Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

De relatie heer-boer.

Het tweeledig domein takelt af doordat karweien afgekocht worden, en steeds meer vervangen zijn door
belastingen. Er worden cijnzen ingesteld: vaste belastingen op grond, vererfbaar en onveranderlijk. Dit
zorgt voor een waardevermindering, de ‘falling rate of feudal levy’. Men krijgt immers een lagere
lastendruk op de langere termijn door de devaluatie van de geldwaarde door de prijzenstijgingen en de
geleidelijke meeropbrengst door de landbouwrevoluties, die niet afgeroomd worden door de heren,
hoewel er natuurlijk van meegeprofiteerd wordt op de reserve. Dit zal ook zorgen voor de versnippering
van de grond, ten gevolge van de evolutie naar kleinere bedrijfgrootte.
Toch komen er ook nieuwe banale rechten, die meestal slaan op onroerende goederen, bij vererving
bijvoorbeeld. Soms worden er ook hoofdelijke belastingen ingevoerd (de zogenaamde tallia).
Door het uiteenvallen van het centraal gezag, komt er een veelheid aan lokale potentaten, heerlijkheden
genoemd, die verenigd zijn onder de machtigste heren in vorstendommen. Deze bouwen vaak feodale
mottes als machtsuiting, en verwoesten die van ondergeschikte heren.
Ook de kerkelijke heren streven naar uitbreiding, waardoor oorlog een essentieel onderdeel wordt van
de maatschappij. Dit wordt zoveel mogelijk in de hand gehouden door tornooien als uiting van geweld,
en door de vazaliteit, waarbij de onderlinge relaties voor controle zorgen. De centralisering van de
vorstendommen gebeurt wel nog steeds manu militari

Lees meer...

De sociale relaties binnen de boerenmaatschappij.

Hierover is er weinig bronnenmateriaal te vinden. Toch is het belangrijk om te weten dat er geen echte
slavernij meer is: er is een relatieve onvrijheid, met een tendens naar een egalitair sociaal statuut.
Daarnaast is er wel nog een relatief hoge levensstandaard. De meeste boeren zijn peasants: wat er
geboerd wordt, is vooral voor eigen gebruik. Handel vinden we enkel op het niveau van de
domeineigenaars.

Lees meer...

De relatie heer-boer: het tweeledig domein.

Binnen het domein vallen 2 delen fysiek te onderscheiden: de grond die bewerkt wordt voor de heer (de
reserve) en de grond die bewerkt wordt voor de boeren (de mansie of tenure). Er is een band tussen de
heer en de boeren via de verplichte diensten en karweien, maar ook door de betalingen aan de heer (de
zogenaamde cijnzen). Dit systeem is ontstaan in de Merovingische tijd, en begint af te kalven vanaf de
10e eeuw. Men vindt het vooral in de kern van het Karolingische rijk, tussen de Rijn en de Seine. Er zijn
verschillende soorten te onderscheiden: de band tussen de reserve en de tenure is niet altijd dezelfde.
Hierdoor ontstaan er nieuwe klassen die een invloed hebben op de maatschappij. Er komen meer
domeinen, waardoor de domaniale lastendruk verhoogt. De kerkelijke lastendruk via tienden is een
enorme bron van rijkdom voor de kerk.

Lees meer...

Opbouw

Per periode worden zowel de relaties van de heren onderling, de relaties van de heren met de boeren en
de relaties van de boeren onderling besproken. Bij de relaties van de heren is er zowel aandacht voor de
seigneurie banale (de macht die de heren hebben over de bevolking) als de seigneurie fonciere (de
macht die de heren hebben door hun grondbezit).

Lees meer...

Halflange termijn: Kondratieffcycli

Er is een constante afwisseling tussen A- fasen en Bfasen. In de A-Fase is er een stijging van de bevolking, het
nominale loon en de graanprijzen. Dit heeft tot gevolg dat het reële loon serieus zal dalen, ook al omdat er
een overaanbod aan werkkrachten is, gevolgd door een serieuze werkloosheid. In de B- fase is er een omgekeerde evolutie. Lange termijnbewegingen in de demografie EN de economie (Kondratiefs)

Lees meer...

Kortetermijn

In een normaal jaar is er een vaste verhouding
tussen de prijs van de verschillende
graansoorten. In een crisisjaar zien we dat alle
prijzen hoger worden, maar dat de
vraagveranderingen (men opteert immers voor
goedkopere graansoorten als men in normale
jaren de duurdere koopt, zodat men evenveel
graan heeft voor dezelfde prijs) ervoor zorgen
dat de prijs van de goedkopere graansoorten
sterker stijgt. In het daaropvolgende jaar is er
dan weer een normalisatie

Lees meer...

Bronnenproblemen

Er zijn zowel problemen met de lonen als met de prijzen.
Het probleem met de lonen is dat er soms kost en inwoon inbegrepen is bij het werk, waardoor het loon
geen weergave is van de werkelijke kosten. Daarnaast is er een verschil tussen de zomer- en de
winterlonen, en het verschil tussen stuklonen (per geproduceerde eenheid) en daglonen.
Bij de prijzen is er dan weer een verschil tussen de aankoop- en de verkoopprijs, er moet ook nog
rekening gehouden worden met de taksen en belastingen. Sommige prijzen zijn ook ‘verdingd’, wat
inhoudt dat ze omgerekend zijn naar natura. Daarnaast krijgen bepaalde sociale klassen vrijstellingen en
privilegies.

Lees meer...

Begrippen

Wat is conjunctuur? Conjunctuur komt van conjungere, samenbrengen. De conjunctuur wordt vooral
bepaald door de politieke situatie, de prijzen en lonen, de vraag (demografie en welvaart, zeer moeilijk
te bepalen) en het aanbod (vanaf de productiezijde). Vroeger liepen de demografie en de conjunctuur
grotendeels gelijk. Daarnaast is de economische structuur ook van belang.
Nominale lonen zijn de lonen uitgedrukt in geld, dus in absolute cijfers. Reële lonen zijn de nominale
lonen in combinatie met de graanprijs, waardoor men een beter idee krijgt wat het loon betekent en in
welke mate het volstaat voor het levensonderhoud. Het is ook een uitdrukking van de levensduurte.
Meestal worden de reële lonen uitgedrukt in graan, omdat dat een betere wegingsmaat is.

Lees meer...

Landbouwevoluties

Er is geen eenduidig standpunt over de aanwezigheid van agrarische revoluties in het Ancien Regime.
Sommigen zeggen dat er wel een evolutie was in de middeleeuwen.

A. De vroege middeleeuwen
Dit doen ze op basis van de vroeg-middeleeuwse ‘Poluptieken’. Dit zijn bronnen waarin de grote
domeinen beschreven worden. Hieruit kunnen we afleiden dat er geen al te hoge opbrengsten zullen
geweest zijn, hoewel de eerste schattingen van de yield ratio (verhouding tussen zaaigoed en opbrengst)
als ½, 1/3 of ¼ vermoedelijk niet juist zijn. Dit komt omdat de boeren waarschijnlijk al een deel
opgegeten of afgeroomd hadden vooraleer het naar het grote domein ging. De cijfers beschrijven de
inkomsten van het domein, niet de totale productie.
Tijdens de vroege middeleeuwen waren de bedrijven veel groter dan in latere periodes. Dit kwam omdat
de extensieve landbouw goedkoper en makkelijk was: men deed niet aan onderhoud van de velden,
waardoor met een lagere opbrengst had. Deze lagere opbrengsten werden toch als voldoende
beschouwd. Ze waren niet het gevolg van onkunde, maar van geringere investeringen en noden.
Volgens Lynn White was er een revolutie in de achtste eeuw. Ze legde een verband tussen godsdienst en
de landbouw: volgens haar was er een sprake van een band met de natuur via de landbouw.
Georges Duby stelde dan weer dat er een revolutie was vanaf het jaar 1000. Deze historicus was eerst
gespecialiseerd in landbouw, later in mentaliteitsgeschiedenis.

B. de volle middeleeuwen
Vanaf de volle middeleeuwen waren er wel verschillende evoluties te merken. Men ging, eerst in
Vlaanderen, over van ossen naar paarden om de ploeg te trekken, een breuk met de Romeinse tradities.
Daarnaast was er een evolutie van het eergetouw naar de ploeg. Terwijl het eergetouw gewoon voren in
de grond trok, zou de ploeg de zoden met behulp van het keerbord ook omdraaien. De ploeg bestond
eigenlijk al in de Oudheid. Niet alleen werd hij beschreven door Plinius, archeologen hebben ook
ploegsporen aangetroffen. Het eergetouw was niet primitief: het kon immers niet in alle grond gebruikt
worden, en het werd steeds verbeterd.
Er was ook een verbetering in de aanspanning van de trekdieren, waardoor men naar paarden kon
overstappen. Door het juk lag de druk op de schouders van het dier, en niet langer hoog op de rug en
rond de hals. Hierdoor kon men paarden gebruiken, die zichzelf eerst versmachten. Dit wordt wel
bediscussieerd door Raepsaet in 1997, hij stelt dat er al een juk was in de Klassieke Periode, maar dat er
grote lokale verschillen waren. Waarschijnlijk was het gewoon een geleidelijke evolutie.
Er was ook een efficiënter grondgebruik door het drieslagstelsel. Dit kwam door de afwisseling van
zomergraan, wintergraan en braak laten liggen. In totaal zou de grond de helft van de tijd braak liggen,
wat toch niet zo heel efficiënt is. Het opkomst van de zomergewassen is hier het belangrijkst: door de
verstedelijking is er meer gerst nodig voor het bier, en de paarden hebben haver nodig, waardoor er een
grotere nood is aan zomergewassen.
Door de introductie van het paard in de landbouw zullen de gemene gronden gaan verdwijnen: paarden
hebben immers geen graasruimte nodig, maar enkel haver. Ook de bevolkingsstijging draagt bij tot de
afkalving van de gemene gronden, waardoor er geen plaats meer is voor de ossen. (het is een dubbele
redenering)
De eerste sporen van de evoluties zien we rond Parijs, omdat het ook wel logisch is dat de
dichtstbevolkte gebieden de grootste nood hebben aan grotere opbrengsten.
Er is wel een efficiënter gebruik van het kapitaal (kapitaal is hier mest en trekkracht, dus dierlijk kapitaal
ofte de veestapel).
Een eerste voorbeeld hiervan is het infield-outfield-systeem.
Dit werd overal ter wereld toegepast. Het infield
werd collectief bewerkt volgens bepaalde regels,
zoals een verplichte vruchtwisseling. Er waren ook
geen hagen om de boel af te sluiten, het was een
open landschap. Ook moest het infield constant
bewerkt worden
Het outfield werd dan weer wel slechts tijdelijk bewerkt, om af en toe dries gelaten te worden. Men
hield er een extensieve veeteelt op na, waarbij de mest gebruikt werd op het infield. In Scandinavië zou
dit systeem blijven bestaan tot in de 19e-20e eeuw, terwijl het in Vlaanderen al verdwenen was in de 13e-
14e eeuw. In Nederland zou het dan pas opkomen. In Belgie werd dit systeem de kouter genoemd, in
Nederland de essen.
Een tweede oplossing was het gebruikt van stikstoftoevoegende planten in de vruchtopvolging, zoals
leguminosen (erwten, bonen, vitsen), rapen en knollen in de late middeleeuwen en klaver in de 17e
eeuw. Men zou ook zaaien op de braak: men zou extra voedergewassen kweken in plaats van grond
braak te laten liggen. Men zou de dieren zo op stal kunnen zetten, waardoor de mest makkelijker
verzameld kon worden: men krijgt dus een positieve vicieuze cirkel.
Het is wel zeker dat de mythe dat de kloosters aan de basis van de vele veranderingen lagen niet klopt.
De kloosters zouden immers zelf evolueren naar de decadentie die ze bestreden, en zouden nooit zelf
grond ontginnen, maar die gewoon overnemen van de boeren, net zoals de uitvindingen.

C. de laatmiddeleeuwse crisis.
Er was een serieuze vooruitgang van de veeteelt, waarbij deze vaak verplaatst werden (transhumance)
om op betere gronden te kunnen grazen. De schapenteelt in Engeland zou leiden naar de enclosure van
het land, om weggelopen schapen te beperken.
In Mesta, een beschermd domein van de Spaanse kroon, zouden de schapen in de zomer van zuid naar
noord gaan, omdat het zuiden te droog was, om dan in de winter de omgekeerde beweging te maken.
Privékapitaal zou investeren in het ‘Merino’-schaap, dat veel betere wol opleverde. Door grote kuddes te
houden, zou enorm veel privé-eigendom vernield worden.
De Engelse wol was nog beter van kwaliteit, en werd bevoordeeld door de Koninklijke protectie. Door
het houden van schapen zouden de gemene gronden wel geprivatiseerd worden en kleine boeren
onteigend om weilanden te kunnen creëren. Daardoor ontstond tegen de 18e eeuw een zeer rijke
boerenklasse, maar was er ook veel stadsvlucht van de onteigende boeren. In kust-Vlaanderen zou er
vooral aan runderteelt gedaan worden.

D. Landbouw na de late middeleeuwen en de vermeende agrarische revolutie in de 17e-18e
eeuw
In de achttiende eeuw zou er geen accumulatie plaatsvinden, ookal stelde Emmanuel Le Roy Ladurie dat
er wel een productiestijging was. Michel Morineau bracht hier tegenin dat de demografie veel sterker
stijgt en dat de arbeidsproductiviteit daalt om in de groeiende behoeftes te kunnen voorzien.

E. Besluit
Er was slechts een geleidelijke en beperkte vooruitgang, de naam revolutie zeker niet waardig. Er wordt
soms gesteld dat de Vlaamse landbouw een voortrekkersrol had. Dit is enerzijds wel correct, omdat
Vlaanderen de tuin van Europa genoemd werd. Door de hoge grondproductiviteit had men wel een
zekere voorsprong. Dit zou er echter leiden tot kleinere bedrijven met een zeer lage
arbeidsproductiviteit. Dit moet ook gerelativeerd worden: het is niet omdat de landbouw sterk vooruit
ging dat iedereen hier van de gevolgen kon profiteren. Er was nog steeds veel armoede.

Lees meer...

Wat determineert de rendabilteit?

De arbeidsproductiviteit is de opbrengst per hectare per persoon per tijdseenheid. Als de opbrengst
stijgt, wil dit niet zeggen dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Als men bijvoorbeeld een opbrengst van
1000 liter per hectare heeft met 10 man, is de arbeidsproductiviteit 100 l per hectare per persoon. Als
men dan een grotere opbrengst heeft, van 1500 l per hectare, maar men heeft er met 20 man aan
gewerkt, is de arbeidsproductiviteit maar 75 liter per persoon.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen