Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Compact bot

(substantia compacta) dicht beenweefsel die zich aan de buitenzijde van de beenderen bevindt, geeft sterkte en stevigheid aan het been

Lees meer...

Groeischijf

groeikraakbeen, aanwezig tussen de diafyse en de epifyse bij lange beenderen (= groeiplaat; =epifysair kraakbeen)

Lees meer...

Vroege embryogenese

Introductie

De eerste 8 weken vormen de embryonale fase, de weken daarna de foetale fase. Je hebt daarna twee perspectieven: morfologisch (= vormgeving van een embryo) en moleculair (= eiwitten en genen die dingen aansturen). Al deze aspecten komen aan bod in de 1e week.

Toetsing:

- Tentamen (60%)

- Minireview (15%)

- Presentatie (15%)

- DGO opdracht (10%)

Vroege embryogenese

‘Carnegie stages’ gaan we tijdens het practicum nog behandelen; in welke fase bevindt een embryo zich op basis van bepaalde kenmerken.

Abnormale ontwikkeling: risicofactoren en gevoeligheid

Wanneer gaat het nou mis? Het kan aan twee van de verschillende partijen liggen, namelijk aan het embryo = embryonaal (genetisch; omdat de ouders beide dragers zijn of omdat het spontaan is ontstaan, bv. mutatie) of aan de moeder = maternaal (ook genetisch, bv. diabetes of door omgevingsfactoren, bv. door infecties: toxoplasmose, parvovirus, rubella).

Een andere groep van factoren zijn drugs of medicijnen, zoals alcohol, softenon (thalidomide), valproine zuur, cocaïne, heroïne. Onder omgevingsfactoren kan men onder andere roken, blootstelling aan chemicaliën of aan zware metalen verstaan. Een laatste factor kan dieet zijn, denk aan gebrek aan foliumzuur.

Teratologie = de leer van stoffen en toestanden die schadelijk zijn voor de ongeboren vrucht. Teratogeen = terato- : grieks voor monster, -geen: veroorzakend. Teratogenen zijn stoffen of toestanden die tijdens de zwangerschap de normale ontwikkeling verstoren en prenatale schade veroorzaken. Het effect is afhankelijk van de hoeveelheid, het tijdstip, de wijze en het patroon van blootstelling aan de stof. Mogelijke effecten kunnen zijn: dood, misvorming, groeistoornissen en/of functievermindering.

Je ziet dat embryo’s van ongeveer twee weken nog buiten het bereik van die stoffen liggen. Vanaf week 3 zie je dat de embryo’s heel erg gevoelig zijn voor deze stoffen, deze gevoeligheid is afhankelijk van het orgaansysteem.

Van bevruchting tot twee-lagige kiemschijf (bestuderen in Langman en in samenvatting)

De zaadcellen hebben het proces van capacitatie ondergaan in de tractus (= vagina en eileiders), waardoor ze kunnen binden aan een receptor in de zona pellucida (ZP3) zodat ze deze kunnen penetreren. Dan volgt de fusie met de eicelmembraan en dit wordt gevolgd door de corticale reactie welke leidt tot een wijziging van ZP3. Hierdoor kan geen enkele andere zaadcel meer binden. Dan volgt de 2e meiotische deling, met name de afsluiting, hierbij gaan de zusterchromatiden uit elkaar. Tenslotte worden de pronuclei gevormd. In de 1e week zie je de bevruchting en na de eerste celdeling de klievingsdelingen. Eerst krijg je dan de morula en daarna de blastocyst (tegelijkertijd het transport door de eileider). Vervolgens zie je de innesteling in het baarmoederslijmvlies (= nidatie).

Holtevorming

In de 2e week wordt het embryo 2 lagig en ontstaan de holtes. De blastocyst bestaat uit de trofoblast, de embryoblast en de blastocoel. Een paar dagen later is er van alles veranderd. De embryoblast is gedifferentieerd in de hypoblast en de epiblast. Onderaan zie je de dooierzak, bovenop het amnion. Rond dag 14 zijn in de syncytiotrofoblast lacunes ontstaan. Je ziet ook dat er extraembryonaal mesoderm is afgezet. Verder is het gehele embryo opgenomen in het baarmoederslijmvlies.

Tweelingen: bij dizygote tweelingen heb je twee onafhankelijke eitjes en dus twee embryoblasten, ze krijgen beide een eigen placenta. Bij monozygote tweelingen, hangt het er van af wanneer de eicel splitst. Als dit vroeg gebeurt (binnen 72 uur na de bevruchting) dan kunnen ze ook nog beide een aparte placenta hebben (= di-amniotisch en di-choriaal). Iets later (3 tot 8 dagen na de bevruchting) hebben ze allebei nog wel een eigen amnion (diamniotisch en mono-choriaal). Nog later (8 tot 12 dagen na de bevruchting) hebben ze alles gemeenschappelijk (mono-amniotisch en mono-choriaal). Na dag 13 kun je een siamese tweeling krijgen.

Korte samenvatting: in de 2e week wordt het embryo tweelagig en nestelt zich in. Rond dag 15 zijn er 3 holten ontstaan: de dooierzak, het chorion en het amnion. Gastrulatie: van twee naar drie lagen

Dit is het proces waarbij de drie kiemlagen van het embryo worden gevormd. Dus je gaat van 2 lagig (epiblast, hypoblast) naar 3 lagig (ectoderm = buitenste laag, mesoderm = middelste laag, endoderm = binnenste laag). Dit proces vindt plaats in de 3e week van de ontwikkeling, in de vierde week ook nog een beetje, namelijk het caudale deel van het embryo.

Tijdens dit proces begint in de epiblast de primitief streep te ontstaan. De primitief streep is een lang gerekte verdikking van epiblast cellen die, vroeg tijdens de gastrulatie, op de caudale middenas van het embryo gevormd wordt ten gevolge van beweging van cellen in de richting van de middenlijn. Deze streep ontwikkelt zich in een groeve waardoor cellen naar de binnenkant van het embryo kunnen bewegen om endoderm en mesoderm te vormen. De primitief streep verlengt in craniale richting en trekt vervolgens terug in de caudale richting. Je ziet een nieuwe groeve ontstaan: de neurale groeve. Dit gebeurt nadat de chorda dorsalis is afgezet. Met de vorming van de primitief streep zijn ook de lichaamsassen gedefinieerd.

Samengevat je begon met een blastocyst. Deze bestaat uit de trofoblast en de embryoblast. De embryoblast gaat zich splitsen in de hypoblast en de epiblast. uit de hypoblast ontstaat dan het extra-embryonale endoderm waaruit de dooierzak ontstaat. Uit de epiblast ontstaat amnion ectoderm en embryonale epiblast. Hieruit ontstaan de primitief streep en uiteindelijk daardoor het embryonale mesoderm en endoderm en los daarvan het embryonale ectoderm. Oftewel de drie kiemlagen.

Uit de drie kiemlagen ontstaan uiteindelijk de volgende orgaansystemen:

- Ectoderm: opperhuid en afgeleiden (haren, zweetklieren) en zenuwweefsel.

- Mesoderm: bewegingsapparaat (spieren, pezen, botten, kraakbeen, gewrichten en banden), vasculair systeem (hart en bloedvaten) en het urogenitaalsysteem (nieren en geslachtsklieren).

- Endoderm: epitheel van darm en daarvan afgeleide klieren zoals pancreas en lever. Er zijn twee plaatsen waar geen mesoderm gevormd wordt: bij het buccopharyngeaal membraan (wordt de mondholte) en bij het cloacaal membraan (wordt de anus en urogenitale sinus).

Moleculen

Nodal wordt als eerst tot expressie gebracht in de primitief knop. FGF8 is nodig om E-cadherine te verminderen (dit is een hechtstofje, een soort van lijm), waardoor de cellen makkelijker door de primitief streep kunnen gaan, dit proces wordt epitheliale (aan elkaar vast) mesenchymale (los) transitie (EMT) genoemd.

Differentiatie van het mesoderm

Je kunt vier verschillende onderdelen onderscheiden in het mesoderm: de chorda dorsalis (= notochord, ligt aan de rugzijde), het paraxiale mesoderm, het intermediaire mesoderm en het laterale mesoderm. De chorda dorsalis ontstaat doordat epiblastcellen door de knop migreren en deze gaan meteen door naar voren (craniaal). Op dag 16 heb je dus de maximale lengte van de primitiefstreep. Na dag 16 zie je dat de chorda dorsalis gevormd wordt en steeds langer wordt. De chorda wordt langer ten koste van de primitief streep. De chorda is een mesodermale, elastische staaf. Hij loopt langs de gehele rug van dier of mens en ligt ventraal t.o.v. de neurale buis en induceert deze. Verder specificeert ie het ventrale paraxiale mesoderm en is in het volwassen stadium aanwezig als nucleus pulposus in tussenwervelschijven (hernia).

Embryonale krommingen

In de 4e week kromt de drielagige kiemschijf in het transversale vlak (dwars richting), waardoor een cilinder-vorm ontstaat. Tegelijkertijd kromt het embyro in het longitudinale vlak (lengterichting), waardoor de cilinder aan de toppen gesloten wordt en ook gebogen raakt. Het amnion zet uit en groeit om het hele embryo heen, hierdoor ‘vouwt’ het embryo. Waarom hebben we deze vorm en zijn we geen bolletjes? Door de chorda, deze zorgt dat we niet zo hard meekrommen op de lengte-as.

De longitudinale kromming zorgt ervoor dat de hartaanleg van craniaal naar ventraal wordt verplaatst. Daarnaast leidt deze kromming tot het ontstaan van de voor- en einddarm. De laterale kromming leidt er toe dat het embryo en alle bijbehorende structuren cilindervormig worden (je krijgt dan een buis in een buis).

Samenvatting

• Abnormale ontwikkeling kan een genetische of maternale oorzaak hebben. De embryonale periode is het meest gevoelig voor verstoring.

• De tweelagige kiemschijf en embryonale holten worden gevormd in de tweede ontwikkelingsweek.

• De drielagige kiemschijf wordt gevormd in de derde ontwikkelingsweek (gastrulatie): invaginatie van epiblast cellen door de primitief streep resulteert in de vorming van embryonaal endoderm en embryonaal mesoderm.

• De drie lichaamassen worden bepaald voor en tijdens de gastrulatie.

• De chorda dorsalis ontstaat uit epiblast cellen die door de primitiefknop migreren.

• In de vierde ontwikkelingsweek kromt het embryo in laterale en longitudinale richting.

Lees meer...

Leer afbeelding op stencil 3.

Afweer; bescherming en immuniteit

• aspecifiek; tegen allerlei micro-organismen zoals bacteriën, schimmels en tegen virussen.

door:

• huid en slijmvliezen; mechanisch

• maagzuur; (HCl), chemisch

• koorts; versnelt afbraak van de ziekteverwekkers

• macrofagen een bepaald type witte bloedcellen

werking:

• fagocytose; insluiten en onschadelijk maken van ziekteverwekkende micro-organismen en virussen.

• specifiek; tegen elk type antigeen wordt een specifieke antistof gevormd door:

• T- en B-lymfocyten en hun antistoffen. specifieke afweer; apart tegen elk type antigeen van micro-organismen en virussen humoraal door:

• antistoffen; immunoglobulinen (plasma-eiwitten) in het bloed, lymfe en weefselvloeistof; worden door B-lymfocyten geproduceerd. gericht tegen desbetreffende:

• antigenen; organische deeltjes die de vorming van specifieke antistoffen op gang brengen. aanwezig op o.a. ziekteverwekkers:

• virussen, bacteriën, schimmels, lichaamsvreemde cellen en stoffen.

worden gevormd:

• na eerste besmetting komt de antistofproductie langzaam op gang.

• na herhaalde besmetting met hetzelfde antigeen wordt er snel en veel antistof gevormd onder invloed van geheugencellen.

vormen:

• antigeen-antistofcomplex; maakt de ziekteverwekker onschadelijk. aanwezigheid is een:

• indicatie voor besmetting; aan de hand van bepaalde antistoffen in hetbloed kan het type ziekteverwekker worden bepaald. cellulair door:

• T-lymfocyten; cellen die ziekteverwekkers met het desbetreffende antigeen vernietigen.

Antibiotica; geneesmiddelen die bacteriën doden.

Antibiotica zijn niet werkzaam tegen virussen. Tegen infecties door bacteriën worden vaak antibiotica gebruikt. Steeds meer soorten bacteriën worden echter resistent tegen antibiotica, met name bacteriën van geslachtsziekten en de ‘ziekenhuis’ bacterie MRSA.

Antivirale middelen; geneesmiddelen die kunnen worden gebruikt na besmetting tegen virussen. resusfactor; resus-antigeen in rode bloedcellen. typen:

• resuspositief Rh+, met resus-antigeen;

• resusnegatief Rh-, zonder resus-antigeen; eventueel met:

• anti-resus; antistof tegen het resus-antigeen. Ontstaat alleen bij resusnegatieve mensen na ‘infectie’ met resuspositief bloed bijzonderheid:

• resuskind; resuspositief kind dat tijdens zwangerschap symptomen krijgt van O2 gebrek; kan leiden tot hersenbeschadiging of dood van de foetus. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal oorzaak:

• resusnegatieve moeder heeft anti-resus gevormd na infectie met resuspositief bloed, bijvoorbeeld door transfusie of eerdere zwangerschap van een resuspositief kind. gevolg:

• anti-resus passeert placenta; komt in bloed van het ongeboren kind. gevolg:

• agglutinatie; klontering, stollingsreacties met rode bloedcellen van de foetus. wordt voorkomen door:

• injectie van de moeder met anti-resus; direct na de zwangerschap van een resuspositief kind. Het binnengekomen resuspositief bloed wordt ‘geneutraliseerd’ waardoor de anti-resusproductie van de moeder niet op gang komt. Het geïnjecteerde anti-resus wordt vrij snel afgebroken.

Lees meer...

Als je Afweer in de Fout Gaat

Voorbeelden:

1. In het geval van een allergie of overgevoeligheid reageert je afweersysteem te sterk. Sommige mensen reageren sterker op stoffen in hun omgeving dan anderen. Deze overgevoeligheidsreacties ontstaan door een te sterk werkend afweersysteem. De stof die de allergie opweekt, heet de allergeen. Verschillende typen allergieën. Hooikoorts: reactie treedt zeer snel na contact op; uit stuifmeelkorrels komen bepaalde stoffen vrij (allergenen), die de bloedsomloop binnendringen. Het lichaam reageert hierop door een overmaat aan bepaalde, normaal zeldzame, antistoffen (IgE) te maken. Deze hechten zich aan bepaalde witte bloedcellen, de mestcellen, die onder meer voorkomen in slijmvliezen van ademhalingswegen en ogen. Bij een volgend contact met het allergeen hecht dit zich aan de antistoffen van de mestcellen, waardoor deze een groot aantal stoffen afgeven, waaronder histamine. Bloedvatverwijding treedt op, gladde spieren trekken samen en slijmproductie neemt toe: benauwdheid, rode ogen en een verstopte neus. Plotseling vaatverwijding kan zo hevig zijn, dat de bloeddruk extreem daalt: patiënt raakt in shocktoestand. Bij contactallergie: Macrofagen in de huid presenteren allergeen aan T-lymfocyten, die zich gaan delen en stoffen vormen die ontstekingsreacties doen ontstaan.

2. Afweersysteem richt zich tegen eigen cellen, met als gevolg een auto-imuunziekte. Het komt voor dat een foute B- of T-cel door de selectie glipt. Die cellen dragen dus antistoffen tegen antigene determinanten die lichaamseigen zijn. Het gevolg is een afweerreactie tussen tegen lichaamseigen cellen of weefsels.

3. Door besmetting met het HIV kunnen reacties van je afweersysteem te zwak worden. De ziekte AIDS wordt veroorzaakt door een infectie met het HIV-virus. Dit virus infecteert de macrofagen en de T-helpercellen. Het virus-RNA dringt de cel binnen, samen met een enzym, het zogenaamde reverse-transcriptase. Dit enzym zet het virus-RNA om in DNA, wat in de kern van de T-cel wordt ingebouwd en daar lang verscholen kan blijven. Als het T-cel-DNA wordt geselectederd, worden ook de virale genen actief. Er ontstaan nieuwe virussen die opnieuw T-cellen infecteren. Na verloop van een aantal jaren is het aantal T-cellen zodanig verminderd, dat allerlei infecties een kans krijgen. Het afweersysteem herkent het virus wel, maar kan dus niet effectief optreden, ook al doordat het virus snel van gedaante kan veranderen. Antistoffen die specifiek zijn voor het HIV-virus, zijn wel in het bloed te vinden. Op grond van aanwezigheid van deze antistoffen in het bloedserum wordt de patiënt seropositief genoemd. Door de falende afweer tegen ziektes waar wij normaliter resistent tegen zijn, kan de patiënt overlijden.

Lees meer...

De Cellulaire Afweer in Detail

Cellulaire afweer richt zich tegen elke factor die een normale lichaamscel in een abnormale cel verandert.

Deze afweer maakt gebruik van twee celtypes, helper T-cellen en cytotoxische T-cellen, en een speciale groep eiwitten (MHC-eiwitten).

Belangrijkste verschil: antistoffen binden aan intacte antigene (dus cellen die antigene determinanten dragen), terwijl T-celreceptoren binden aan stukjes van een antigeen (de antigene determinanten) op de buitenkant van een antigeenpresenterende cel.

Herkenning van lichaamseigen en lichaamsvreemde dingen verloopt via eiwitten in de celmembraan. Voor die herkenning zijn verschillende groepen membraaneiwitten verantwoordelijk.

Eén groep van die eiwitten wordt gecodeerd door het MHC (Major Histocompability Complex). Dit MHC codeert voor glycoproteïnen die in de celmembraan liggen. Bij ons: HLA (Human Leucocyte Antigens). De taak van die glycoproteïnen is om de antigene determinanten zo op de T-celreceptoren te krijgen dat er een verschil kan worden gemaakt tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd.

Twee groepen MHC-eiwitten:

1. MHC-I-eiwit: zitten op elke kerndragende cel in het lichaam. Wanneer een antigeen in zo’n cel in kleinere peptiden uiteenvalt, zorgt het eiwit ervoor dat die fragmenten zo op het plasmamembraan komt dat de cytotoxische Tcelreceptoren ze herkennen. Een speciaal eiwit op de T-cel, CD8-molecuul, zorgt voor herkenning van het MHC-I-eiwit. Cytotoxische T-cel vernietigt de geïnfecteerde cel.

2. MHC-II-eiwit: zijn te vinden op het membraan van B-cellen, macrofagen en andere antigeenpresenterende cellen.

Zij brengen stukjes van het lichaamsvreemde antigeen ook naar het membraan van de betreffende cel. Dankzij de CD4-molecuul op de T-helpercel, die het MHC-IImolecuul herkent, komt er een koppeling tot stand.

Vervolgens kunnen B-cellen geselectederd worden die dan als plasmacel antistoffen gaan produceren.

Antigene Presentatie:

Macrofaag neemt antigeen op -> Antigeen wordt afgebroken -> een speciaal eiwit bindt zich aan antigene determinant -> Presentatie van de antigene determinant -> een T-cel herkent de antigene determinant.

De MHC-eiwitten spelen een belangrijke rol bij het bepalen van lichaamseigen en lichaamsvreemd. In de zwezerik en in de lymfeknopen worden T- en B-cellen aan twee testen onderworpen.

Als de betreffende T-cel geen lichaamseigen MHC-eiwitten kan herkennen, valt hij af. Als de T-cel wel het MHC herkent, maar zich ook bindt aan een lichaamseigen antigene determinant, valt hij ook af. In beide gevallen gaan de cellen door apoptosis (geprogrammeerde celdood) te gronde.

Lees meer...

De Humorale Afweer in Detail

B-cellen maken miljarden antistoffen, die vanuit de cel naar de buitenkant van de celmembraan worden gebracht. Zodra de B-cel in contact komt met een antigene determinant die bij de antistof past, wordt de cel ‘geselectederd’. Om te veranderen in een plasmacel is ook nog een helper T-cel nodig. Op de membraan van die cel zitten Tcelreceptoren die voor dezelfde antigene determinant specifiek zijn.

Antistoffen horen bij de immunoglobulines. Elke antistof bestaat uit vier polypeptide ketens. De ketens hebben gedeelten met een structuur die altijd hetzelfde is (invariabel deel), maar ook gedeelten met een variabele samenstelling van hun aminozuren. Dat maakt elke antistof anders en dus specifiek voor de antigene determinant.

De meest voorkomende antistof is een, in de lichaamsvloeistof, oplosbaar eiwit, namelijk IgG.

Deze antistof komt vooral in het bloedplasma voor nadat een ziekteverwekker binnen is gekomen. De lichte ketens verzorgen de koppeling tussen antistof en antigene determinant. De zware ketens van deze antistof zorgen ervoor dat er een binding met een macrofaag tot stand komt. Vervolgens kunnen de antigenen vernietigd worden door fagocytose.

Lees meer...

De Specifieke Afweer

Gewervelde dieren hebben beschikking over een afweersysteem dat voor elke indringer een eigen specifiek antwoord in petto heeft.

Humorale en cellulaire afweer vormen specifieke afweersysteem. Beide systemen werken niet los van elkaar.

Witte bloedcellen spelen een hoofdrol bij specifieke afweer. In beenmerg worden de Blymfocyten gemaakt. Zij produceren antistoffen, die terecht komen in je bloed, de lymfe en de weefselvloeistof. De antistoffen verzorgen de humorale afweer. Andere witte bloedcellen die een rol spelen bij de specifieke afweer, zijn de T-lymfocyten.

Omdat de cellen zelf een rol spelen bij de binding met de antigene determinant, noemen we dit de cellulaire afweer. De T-cellen komen oorspronkelijk uit de zwezerik. Het specifieke afweersysteem wordt gekenmerkt door het volgende:

1. Afweer is specifiek voor elke ziekteverwekker. Alle objecten waartegen een afweerreactie wordt gestart, noemen we antigenen (zowel intacte cellen, als gedeelten van cellen). De bepaalde delen van het antigeen die herkend worden, noemen we de antigene determinant (epitoop). Een antigeen heeft vaak meerdere antigene determinanten.

Eiwitten in de celmembraan van de T-cellen en antistoffen (door B-cellen gemaakt) binden aan antigene determinanten.

2. In het lichaam komen duizenden chemische verbindingen en honderden verschillende cellen voor. Het is belangrijk dat onze afweer al deze verbindingen en cellen herkent als wel of niet lichaamsvreemd. Er wordt dus onderscheid gemaakt tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd.

3. Ziekteverwekkers kunnen allerlei verschillende vormen aannemen. Naast bacteriën en virussen moeten ook allerlei andere dingen (stuifmeelkorrels, andermans cellen enz.) als lichaamsvreemd herkend worden.

4. Wanneer een ziekteverwekker eenmaal door ons afweersysteem is herkend, wordt die antigene determinant in een immunologisch geheugen opgeslagen. Er worden speciale geheugenlymfocyten, de T- en B-geheugencellen, gevormd, die soms een leven lang aanwezig blijven.

Als de antistoffen op de membraan van de B-cel met een specifiek antigene determinant koppelen, verandert de B-cel in een plasmacel, die vervolgens nieuwe antistoffen gaat uitscheiden in de lichaamsvloeistof.

De cellulaire afweer is gericht tegen antigenen die binnen in de cellen van de aangevallene zijn gekomen: virussen of mutaties in cellen (kanker).

T-cellen in de lymfeknopen, de bloedvloeistof en in de weefselvloeistof herkennen met behulp van specifieke T-cel receptoreiwitten de antigene determinanten.

B- en T-cellen kunnen zich, na kennismaking met een antigene determinant, specialiseren in geheugencellen. Op die manier ontstaat het immunologische geheugen.

Ben je eenmaal hersteld van een kinderziekte, ontstaat er natuurlijke immuniteit. Door inenten met verzwakte of enigszins veranderde ziekteverwekkers kun je ook een kunstmatige immuniteit opbouwen.

Wanneer ons lichaam zelf antistoffen tegen de antigene determinant van de ziekteverwekker gaat maken, spreken we van actieve immunisatie. Als er antistoffen worden ingespoten, spreek je van passieve immunisatie.

Eén B-cel maakt maar één soort antistof en één T-cel heeft maar één type T-celreceptor in zijn membraan, waardoor de diversiteit aan cellen heel erg groot is. Door een uitgekiend selectiemechanisme worden in de lymfeknopen en het beenmerg de B-cellen en de Tcellen die lichaamseigen eiwitten herkennen, vernietigd.

Lees meer...

Niet-specifieke Afweer

Immuunsysteem maakt gebruik van aantal organen: zwezerik (klier achter borstbeen), milt en beenmerg. Daarnaast spelen bloed en lymfe een grote rol.

Bloed bestaat uit witte en rode bloedcellen die in een vloeistof drijven. De witte bloedcellen (lymfocyten) zijn van groot belang voor de afweer. De bloedvloeistof, het bloedplasma, kan ook buiten de bloedvaten en haarvaten voorkomen: weefselvloeistof.

De lymfocyten uit het bloed kunnen buiten de bloedvaten voorkomen. Sommige kruipen tussen de weefselcellen door en kunnen via de lymfe weer in het bloed terugkomen. Eerste verdedigingslijn: huid, slijmvliezen, lysozymen in speeksel, slijm voortbewogen door trilharen, zuur, zout en talg.

Deze afweer is niet-specifiek: op elke indringer wordt op dezelfde manier gereageerd. Na afloop van de verdedigingsreactie onthoudt ons lichaam niet wie de indringer was. Huid en slijmvliezen zijn eigenlijk ondoordringbaar voor bacteriën en virussen. Bovenste huidlaag bestaat uit dode cellen

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen