Piaget was één van de eerste die de aanwezigheid van een theory of mind (ToM), het besef dat iedereen eigen gedachten en daarbij intenties heeft, bij jongere kinderen onderzocht. Op basis van zijn onderzoeksmethoden concludeerde hij dat kinderen onder de leeftijd van zes geen onderscheid kunnen maken tussen gedachten en dromen en werkelijkheid en fantasie en geen ToM bezitten. Later onderzoek heeft uitgewezen dat kinderen van drie wel degelijk kenmerken van een ToM bezitten. In de leeftijd van drie tot vijf jaar komen kinderen tot de ontdekking dat denken zich afspeelt binnen in het hoofd. Jonge kinderen hebben de illusie dat mentale activiteit vanzelf start en stopt en zijn zich er nog niet van bewust dat dit een continu proces is. Jonge kinderen zijn zich er niet van bewust dat andere mensen in woorden denken, en zij hebben de overtuiging dat zij zelf kunnen bepalen wat ze dromen.
Sociale cognitie: het besef dat andere mensen een mentale gemoedstoestand hebben, is een menselijke capaciteit waarmee wij ons onderscheiden van andere diersoorten. Hierdoor neemt het egocentrisme af en kan de ontwikkeling van empathie op gang komen. (kinderen van vier jaar beginnen zich te beseffen dat mensen verschillende overtuigingen over de wereld hebben en dat deze overtuigingen van invloed zijn op hun handelen).
Kinderen van drie jaar denken vanuit zichzelf en gaan er dan ook vanuit dat andere mensen hetzelfde weten als zij (egocentrisme). Pas op vier á vijf jarige leeftijd ontwikkelt een kind de theory of mind (false belief task -> balletje verstoppen en verplaatsen, waar gaat hij zoeken?). Met de ontwikkeling van de ToM beginnen kinderen ook meer te liegen (voor de leeftijd van vier weten ze niet dat een ouder niet in hun hoofd kan kijken).
Onderzoek van Wellman en Liu liet zien dat de ontwikkeling van de ToM in verschillende stappen verloopt. Kinderen beseffen zich eerst dat mensen verschillende verlagnens kunnen hebben met betrekking tot een bepaald object, pas daarna kunnen zij zich ook realiseren dat mensen verschillende overtuigingen kunnen hebben met betrekking tot dat object. Hierop volgend komt het besef van valse overtuigingen, gevolgd door het kunnen onderscheiden van valse en echte emoties. Individuele verschillen kunnen veroorzaakt worden door verschillen in sociale competentie en taalontwikkeling.