Menu

Sociale klassen/groepen/structuren…

Mensen zijn individuen met verschillende kenmerken: er zijn verschillende uiteenlopende criteria waarop mensen worden ingedeeld (en die kunnen per cultuur, per geslacht en per tijd verschillen, en zijn ook niet in alle contexten even belangrijk). Bv.: gender krijgt een heel pak labels opgeplakt. Die worden dan deel van je identiteit. De criteria kunnen we opsplitsen in twee soorten:
 Ascriptive criteria: toegeschreven, niet gekozen, waar je niets aan kunt doen, bv. geboren worden in slavernij, huidskleur, kaste, etniciteit.
 Achieved criteria: dingen die je (zelf) verworven hebt, bv. scholing, werk.
We kunnen een onderscheid maken tussen ascriptive en achieved culturen (deze kunnen echter wel door elkaar lopen). Sommige criteria zijn nu niet meer van belang, bv. geslacht versus studies, religie (maar: christendom versus islam: hoofddoekenkwestie). Maar: meisjes mogen niet naar een seminarie om priester te worden. Alles is dus afhankelijk van context tot context. De westerse kapitalistische cultuur is sterk “achievement-georiënteerd, bv. het “glazen plafond” bij het aantal vrouwelijke hoogleraren (door zwangerschap ontstaan er beperkingen voor je dossier, je “achievements”: het loopt dus door elkaar).
Niet alle criteria zijn relevant in elke context: het is afhankelijk van de werking van de samenleving/instituties en de ongelijke verdeling van middelen. Mensen in culturen krijgen verschillende profielen opgeplakt, zelden op een willekeurige manier. Dit geeft aanleiding tot stratificatie: een bepaald profiel geeft je meer macht dan een ander, aan de hand van het belang dat aan bepaalde criteria wordt toegekend. Dit geeft dan weer aanleiding tot hiërarchiering in sociale lagen (‘strata’) van sociaal-relevante ongelijkheid.
De toekenning/erkenning van de criteria is meestal niet een bewust proces. Er is niet noodzakelijk een zelfbewustzijn aanwezig. Zelfbewustzijn geeft aanleiding tot het ontstaan van een collectieve identiteit. Sociale categorieën gaan niet noodzakelijk gepaard met zelfbewustzijn, zich deel voelen van een bepaalde sociale groep. Marx maakt onderscheid zussen de klasse an sich: de klasse zoals ze is, onbewust, en de klasse für sich, bewust. Er zijn heel wat theorieën over sociale stratificatie:
 Structuralisme: controle over productiemiddelen bepaalt wie tot welke sociale categorie hoort. Er zijn objectieve sociale structuren die mensen onderverdelen (niet enkel in zekere mentaliteiten, culturen): gemeenschappelijke kenmerken maken dat men tot een bepaalde klasse hoort, gerelateerd aan de controle over de productiemiddelen. Dit laatste wordt gezien als een objectief gegeven, bv. eigenaar zijn van productiemiddelen is een objectief gegeven. Marx categoriseert de oudheid als een slavenmaatschappij: slaven zelf zijn eigendom van iemand, dus anderen hebben eigendom over zowel de productiemiddelen als over de arbeiders.
 Weber: stelt dat het niet enkel een kwestie is van bezit van productiemiddelen, maar van dominantie, differentiële toegang tot de resources. Hij onderscheidt drie dimensies:
28
1. Economische dimensie: klasse, controle over de productiemiddelen en over wie dat niet heeft, dus: economische middelen
2. Socio-culturele (symbolische) dimensie: reputatie, status, aanzien, controle over de sociale middelen
3. Politieke dimensie: politieke middelen in handen krijgen, wie de reële macht in handen heeft, een zekere reputatie hebben, bv. via partijen, die je macht verschaffen (al dan niet zichtbaar)
 Funtionalisme: Davis-Moore-theorie: de samenleving als een organisch systeem: de verschillende onderdelen (bv. instituties, sociale posities van mensen tegenover elkaar) zijn functioneel voor het voortbestaan van het systeem. Stratificatie ontstaat omdat sommige sociale rollen/instituties belangrijker zijn dan anderen voor het systeem, bv. dokters zijn belangrijker dan ongeschoolde arbeiders voor het systeem. De kritiek die op deze theorie werd gegeven was de vraag wie bepaalt wat belangrijker is? Veel hangt af van subjectieve ‘ranking’ door ‘social actors’.
Er bestaan drie types van stratificatie-systemen:
 Kaste-systeem: is gebaseerd op ascriptieve criteria: je wordt geboren in een bepaalde kaste en je geraakt er niet meer uit. Rigide. Sociale mobiliteit is uitgesloten (behalve in de kaste zelf). Het typevoorbeeld is Hindoeïstisch India.
 Standen-systeem: gebaseerd op zowel ascriptieve als achieved criteria (rijk genoeg zijn om je potentieel waar te maken): je wordt geboren in een bepaalde stand, maar daarnaast hecht men een groot belang aan achievement. Status heeft een grote rol. Het typevoorbeeld is middeleeuws en vroegmodern Europa (adel – clerus – derde stand).
 Klasse-systeem: overwegend achievement gericht. In theorie een volledig open systeem. De economische dimensie is doorslaggevend. Het typevoorbeeld is modern Europa, VS, …

Lees meer...

Romeins recht

De staat heeft en grote impact op het (economisch) leven via het rechtssysteem. Zo ontstond de rechtswetenschap: geen ad hoc beslissing meer, maar onderbouwde oplossingen voor recurrente
26
problemen. Je moet rechtszekerheid hebben. In de Griekse wereld stonden de wetten op inscripties, en bestonden er eigendomsrechten, maar de meest doordachte teksten komen van de Romeinen. De rechtswetenschap ontstond opdat men niet alleen maar ad hoc oplossingen had, maar een algemene regel om terugkerende problemen op te lossen, in de 2de eeuw v.C., door magistraten. Een rechtsmagistraat vaardigde bij het begin van zijn ambtsjaar een edict uit voor welke klachten hij aanspreekbaar was en dergelijke meer. De formulae waren de basis voor de procesvoering. De taak van de rechtsgeleerden bestond uit het opstellen en aanpassen van de formulae en het interpreteren van feiten in functie van de bestaande formulae. De klassieke periode van het Romeins recht loopt van het begin van onze jaartelling tot ca. 250. Onder de dynastie van de Severi ligt het toppunt van het Romeins recht (3de eeuw). Vanaf de post-klassieke periode komen er geen innovaties meer: het zwaartepunt verschuift naar de keizerlijke kanselarijen. Bovendien treedt een academisering op: er ontstaan gerechtsuniversiteiten in Beiroet, Rome en Constantinopel. Het Romeins recht heeft een enorme invloed uitgeoefend op de middeleeuwen (‘ius commune’).
Het contractrecht bood en grotere rechtszekerheid: verfijning en uitbreiding van mogelijke contracten (verbintenissen, obligationes): voor alle denkbare vormen van krediet verwerven, handel, etc. is een contract mogelijk. Alle mogelijke afspraken kunnen afdwingbaar worden gemaakt. Er worden type-contracten opgesteld. Maar: de flexibilisering gaat nooit zover als modern recht, de vormvereisten blijven belangrijk.

Lees meer...

‘Economische’ politiek

Er bestond een verbod voor senatoren bij wet om een zeehandelschip te bezitten met een capaciteit van meer dan 300 amforen, dat heel de oudheid is blijven bestaan. (Finley: anti-economische mentaliteit). Maar: niks verbood hen om een schip te huren en dergelijke. Dus waarschijnlijk was dit verbod inefficiënt. Livius stelt echter in zijn werk dat het maken van winst ongehoord is voor senatoren.
In de 4de eeuw v.C. was het in Rome strikt verboden om intrest te vragen, maar het stond nergens effectief in een wet. In 51 v.C. mag men maximum 1% interest per maand vragen. Er worden echter uitzonderingen gemaakt voor zeeleningen, want als een schip verging moest het niet worden terugbetaald, dus het risico was voor de kredietverstrekker. Ook deze beperkingen werden echter gemakkelijk omzeild.
Er bestond geen algemeen verbod op de uitvoer van goud en zilver, maar het werd wel vaak als ad hoc maatregel genomen (bv. senaatsbesluit van 63 v.C.). Vanaf Augustus gingen er grote hoeveelheden goud naar India.
Er bestonden internationale verdragen ten voordele van Romeinse zakenlieden: zij kregen vrijstelling van havenrechten en mochten gebruik maken van de vrijhaven van Delos. Romeinse burgers en militaire expedities werden beschermd tegen bedreigingen voor handelaars en geldleners. Er stonden bovendien troepen ter beschikking van particuliere ‘zakenlieden’. Dit alles om Romeinse burgers te bevoordelen en om handelaars te privilegiëren. Bv.: Alpenpas veilig stellen, schulden afdwingen van vrije steden (Salamis moest bv. geld aan Brutus, een lening van 48% intrest, maar via tussenpersonen, want hij was de patroon van de stad en moest hun belangen beschermen in de senaat).
Bestond er een prijspolitiek in de oudheid? Er bestonden maatregelen tegen speculatie, tegen graanoogst opkopen. Ook werden sommige prijzen vastgelegd: bv. tijdelijke maatregelen, het Edict van Diocletianus op maximumprijzen in 301, etc.
Was er een monetaire politiek in de oudheid? Muntslag is namelijk het belangrijkste instrument van een staat om economisch iets te betekenen. Het Romeinse Rijk was zwak en had zo goed als geen rijksadministratie, maar wel impact via munten. Geld was een wettelijk betaalmiddel. Vooral in de 3de eeuw traden devaluaties op: het ontstaan van monetaire problemen, en dit had een grote impact op het economisch leven. Er bestaat een discussie over hoe de oplage bepaald werd, tussen de primitivisten en de modernisten. Volgens de primitivisten was er enkel aanmunting door de staat om de uitgaven van de staat te bekostigen. Volgens de modernisten was de aanmunting een economische politiek.

Lees meer...

Wetmatigheden

Hoe werd dit in de praktijk toegepast? Filosofen zijn slim, maar geen praktijkmensen, en bovendien hebben ze geen politieke invloed. Wel zijn er veronderstelde wetmatigheden:
Wet van Bodin: er bestaat een rechtevenredig verband tussen de geldmassa en de prijs.
Ten tijde van inflatie zag men een wetmatigheid in de 16de eeuw. De geldmassa bepaalt het prijsniveau. Jean Bodin haalde zijn mosterd bij antieke schrijvers, voornamelijk Tacitus en Suetonius. Toen keizer Augustus Egypte veroverde was er een overvloed aan goud en zilver in Rome: de prijzen stuikten ineen.
Wet van vraag een aanbod: was ook al bekend in de Klassieke Oudheid: duidelijke verwijzingen in de tekstfragmenten van onder andere Seneca, Plinius Maior, Plinius Minor en Lactantius.

Lees meer...

Filosofie

Er is geen economisch denken in de Klassieke Oudheid, wel rationeel denken dat gekoppeld is aan het vervullen van de noden om te overleven. Filosofen hebben wel systematische aandacht voor het streven van tot vervulling van materiële behoeftes en tot verrijking (niet zomaar losse ideeën!) Economie is afkomstig van de Griekse woorden en huishouden en besturen. Economie betekent dus letterlijk het huishouden goed besturen. Dit werd in de 5de en vooral de 4de eeuw v. C. uitgewerkt.
Xenophoon beschrijft een dialoog van Socrates die zijn denken uiteenzet: oikonomia is een specifieke kunde: beredeneerd handelen, los van staatskunde om waarde te verwerven of te produceren. Maar: zijn het de ideeën van Socrates of de ideeën van Xenophoon die in die dialoog zijn
verwerkt? zijn inkomsten, een herstelprogramma voor Athene om handel en mijnbouw te stimuleren. Alle goederen hebben een variabele waarde, maar goud en zilver hebben een stabiele standaard: dit is gelijk aan mercantilistisch/monetaristisch denken. De prijs van alle goederen is afhankelijk van de schaarsheid of de overvloed ervan, behalve goud en zilver, die zijn waardevast.
Plato:“bestuurskunde” moet men onder de knie hebben. De rol van geld, de rol van handel wordt beschreven:
1. Men mag niet te afhankelijk worden van de handel. Eigen burgers mogen geen handel drijven, vreemdelingen wel. Handel maakt namelijk hebzuchtig, en is een ondermijning van de staat.
2. Waarde bestaat enkel omdat het door de overheid wordt verplicht als geldmiddel.
In de ideaal-situatie is er zo weinig mogelijk handel en geld mag geen intrinsieke waarde hebben, al het goud en zilver is staatseigendom.
Aristoteles (384 – 322 v.C.) heeft zijn ideeën het meest uitgewerkt in de drie werken:
 “Economieën”
 “Politieke stelsels”
 “Ethica Eudemia/Ethica Nicomachea”
Hij geeft daarin inzichten in verband met prijsvorming en waardeleer: waarom is iets veel of weinig waard? En ook in verband met monetaire theorieën: waarom geld en wat is de functie van geld?
 Oeconomica:
Aristoteles onderscheidt vier economieën:
1. Van de koning
2. Van de satraap (de gouverneur van het Perzische rijk)
3. Van de stadstaat
4. Van het individu
Het is belangrijk om na te denken op welke manier je goederen verwerft of produceert. Bv. Thales van Milete werd rijk door een monopolie te stellen op olijfpersen (dit werd beschreven door Aristoteles in de Economieën).
 Politika:
Hierin wordt besproken hoe de bestuurd moet worden door de heer des huizes. Het probleem is dat je als mens niet alleen overleeft: het is nodig iets te doen om aan je behoeften te voldoen. Dit kan op twee manieren:
- Natuurlijke vormen: landbouw, veeteelt, jacht, etc. Zelfs oorlog wordt als natuurlijke vorm beschouwd.
- Tegennatuurlijke vormen: alle dingen hebben een gebruikswaarde en een ruilwaarde. Gebruikswaarde: bv. schoenen, die draag je. Ruilwaarde: als je 100 paar schoenen hebt, hebben ze geen gebruikswaarde meer voor jezelf (je kan slechts een paar tegelijk dragen), wel voor anderen. Je kan dan wisselen voor andere zaken, de ruilwaarde is dus een afgeleide van de gebruikswaarde, en steunt op de (wederzijdse) behoefte aan ruil. Maar: er is niet altijd iemand die heeft wat je nodig hebt, dus is er iets nodig om het ruilsysteem toch mogelijk te maken, namelijk GELD: een middel om ruil te vergemakkelijken. Er moet een bepaalde waarde aan zilver of iets dergelijks in zitten: muntgeld. Hierdoor ontstaat echter kleinhandel, die niet meer als doel heeft om ruil te vergemakkelijken, maar om zoveel mogelijk geld te vergaren. Volgens Aristoteles moet geld toelaten de wederzijdse behoeften te vervullen, en mag geld op zich geen doel zijn. De onbeheerste drang naar geld wordt eindeloos als geld het doel wordt. De meest tegennatuurlijke vorm zijn leningen met intrest: geld is dan niet enkel het doel, maar ook het middel om geld te verkrijgen.
 Ethica eudemia:
De gemeenschap van mensen steunt op wederzijdse behoeften. Rechtvaardigheid is een bijzondere vorm van evenwichtigheid waarbij niemand in de kou blijft. Bv.: een magistraat mag een burger slaan (zelfs onterecht) want hij heeft een speciale functie. Evenwichtigheid is dus niet gelijk aan gelijkheid, maar wel aan proportionaliteit. Slagen bij kinderen aanbrengen wordt als erger beschouwd dan slagen bij gelijken. Proportionaliteit: je kan een schoen niet ruilen met een huis, wegens het verschil in waarde. Wat maakt iets waardevoller? Bv. de arbeidswaarde. Maar: goud en zilver: goud is toch meer waard? Hoe meet je waarde? Aan de hand van muntgeld: dat meet de wederzijdse behoefte die mensen hebben aan elkaar. Ingesteld door een conventie: ruilmiddel voor behoeftes. Het laat toe ruiltransacties te spreiden in de tijd. Het is een vorm van gesystematiseerd denken (hierna is het wachten tot de 19de eeuw en Karl Marx daarvoor).

Lees meer...

Mentaliteit en ideologie

Economische performance (productiemethodes) moest niet onderdoen voor latere tijden! Er was niet echt economisch denken in de strikte zin, maar wij zouden het echter zo omschrijven.
De ‘Weber-these’: Max Weber was overtuigd dat economische ontwikkeling maar mogelijk is door de bepaalde ethos in de maatschappij, die de mentale voorwaarden creëert om economische uitbreiding mogelijk te maken. Bv. bij het protestantisme: hard werken, herinvesteren in plaats van genieten van de winst, … Door succes te hebben, hard te werken, als je dat lukt behoor je tot de uitverkorenen. Mentaliteit bepaalt de economische ontwikkeling: bevordert of werkt tegen. Werner Sombart geeft Weber gelijk, maar zegt dat de joden de juiste mentaliteit hebben om zaken te doen. Na WOII is de Weber-these op de achtergrond geraakt ten voordele van structuren, instituties, … David Landes stelt dat het de gehele cultuur, de vernieuwende religie van het protestantisme was die Europa de middelen gaf om economisch succes te hebben (geen structuren of instellingen). Inner values and attitudes zijn de reden van economisch succes in Europa. Hij is TEGEN institutionalisme en structuralisme.
Economie van de oudheid? Moses Finley keert terug naar Weber en schuift de ideeën van Polanyi naar voren. Volgens hem is de mentaliteit in de Klassieke Oudheid anti-economisch: herinvesteren, winst opdrijven (heel die cyclus van de moderne economie) kon niet in de Klassieke Oudheid omwillen van overriding values.
De antieke bronnen zijn vooral literair (niet epigrafisch, archeologisch, …) en we vinden er voornamelijk negatieve appreciaties in terug:
 Handel : maakt mensen frauduleus, leugenachtig en hebzuchtig. Plato verwondert zich over negatieve appreciaties van de handel, want Athene kan niet zonder graaninvoer ( = handel)
 Leningen met intrest: allerlaagste waartoe een mens kan zinken. Het is tegennatuurlijk, een uiting van hebzucht.
 Arbeid: (zowel puur handenarbeid als ambachten) manueel, laag-intellectueel, onwaardig, het is eigenlijk een slavenwerk, typerend voor slaven, een straf van god, tegen de menselijke natuur. Dit vinden we terug in het discours van in de archaïsche tijd tot in de laatantieke periode.
 Landbouw is echter wel goed: het is het enige respectabele, het is de bron van echte rijkdom, voedsel, wol, hout.
Vb.: Seneca, tekstfragment: Posidonius onderscheidde 4 soorten van vaardigheden/kunsten. Handenarbeid behoorde tot de vulgaire, laag-bij-de-grondse vaardigheden of kunsten.
Wat is de relevantie van die mentaliteit? Volgens Finley was die anti-economisch en waren de tegenovergestelde gevallen uitzonderingen. Paul Veyne stelt in zijn “Pain et cirque” dat de
mentaliteit van de antieke notabelen wel degelijk realiteit is, maar dat die niet relevant is voor de economische keuzes. Het is wel mogelijk dat ze wel zaken doen en toch hun status als notabelen behouden (wat niet gelijk staat aan zakenlui die zich voordoen als edelen). Een notabele kan wel zakenbelangen hebben, maar zonder als zakenman te worden beschouwd. Hij is politiek actief, bekostigt publieke weldaden (moet zich als notabele laten kenmerken) en kan dan toch zaken doen. De mentaliteit is er, maar is dan irrelevant.
John D’Arms zegt dat de mentaliteit wel relevant is, maar enkel voor de wijze waarop zakenbelangen georganiseerd worden, niet voor de keuze van waarin wordt geïnvesteerd. Hij zal werken met slaven en met vrijgelatenen. De economie is anders georganiseerd. D’Arms ziet grote netwerken van notabelen die zich economisch engageren met vrijgelatenen, protegés en familie en dergelijke. De notabelen superviseren, participeren met andere woorden indirect.
Vergelijking met de vroegmoderne tijd: er zijn gelijkaardige normen bij de aristocraten, elite. In het Ancien Regime in Frankrijk was de overheersende idee dat rijkdom gelijk stond aan grote residenties, landerijen, etc. Het waren uitingen van grandeur en puissance. Wisselbrieven en dergelijke daarentegen waren uitingen van inferiorité en faiblesse. Dit is een gelijkaardige mentaliteit als die van de Klassieke Oudheid. Het tekstfragment van “Le Bourgeois Gentilhomme” van Molière is niet van de adel, maar wil de adellijke levenswijze onder de knie krijgen.
Hoe betrouwbaar is ons beeld van de mentaliteit van de Klassieke Oudheid? 99% van de literaire bronnen is afkomstig van (protegés van de ) elite voor de elite. Er is een voortdurende spanning tussen de mentaliteit van de bourgeoisie en van de aristocratie. In hoeverre kan je die mentaliteit veralgemenen naar de 95% van de bevolking die geen notabelen waren? Volgens Finley zijn handelaars, ambachtslieden, bankiers, etc. marginaal en daarom onbelangrijk. Volgens Willem Jongman is een bepaalde ethos (normen en waarden) toonaangevend in een bepaalde cultuur, als juist beschouwd. Dit zou het ethos van de aristocratie zijn. Mensen die sociaal promoveren nemen dan de andere normen en waarden over (als ze voldoende kapitaal hebben en succes hebben: dan bouwen ze een theater, gaan in de politiek, etc. ). Eens ze kunnen, stappen ze eruit. Anticipatory socialisation: het ethos van de aristocratie wordt overgenomen door de lagere klassen. We worden echter geconfronteerd met een methodologisch probleem: er zijn namelijk heel weinig bronnen (wel inscripties). Bovendien zijn de normen en waarden van de niet-edelen geen coherente filosofie geworden, ze werden niet onderwezen in scholen, maar door opvoeding doorgegeven, ze zijn niet opgenomen geworden door de filosofen.
‘Typische’ attitudes van zakenlieden: rijk worden door te werken is goed, leidt tot sociale mobiliteit. De elite is hier niet mee akkoord, maar het is de mentaliteit die wordt gekoppeld aan hen door de elite. Het nemen van risico’s om rijk te worden is goed. Dit is anti-aristocratisch: wat voor de aristocraten wel goed was, was hun fortuin besteden aan verkiezingscampagnes, hun leven riskeren in de oorlog, etc. Bv.: Trimalchio uit het Satyricon van Petronius is een superrijke vrijgelatene, hij is rijk geworden door handel en leningen met intrest. Hij is trots op zijn doorzettingsvermogen. Hier wordt een typische mentaliteit van een handelaar beschreven. Berekenend handelen is uitmaken/berekenen hoeveel winst ze maken: het is dus een economische rationaliteit, ook heel vaak terug te vinden bij aristocraten, equites (lagere aristocraten) en handelaars.
Voor Weber, Sombart en Landes is rationaliteit een cruciaal element in de moderne kapitalistische economie. Keuzes worden gemaakt op rationele basis, om maximum profijt te bereiken: dat is de essentie van de moderne kapitalistische markteconomie. Weber maakt nog eens een onderscheid tussen rationaliteit die geen rekening houdt met normen en waarden (“Het doel heiligt de middelen”) en rationaliteit die dat wel doet. Maar: het is niet altijd duidelijk wat de precieze waarde is van de schaarse middelen: tijd? Of hecht men meer belang aan het investeren van geld? Dit alles blijkt uit/wordt mogelijk gemaakt dankzij de boekhouding: de schaarse middelen kan je in geld valoriseren en geldwinst krijgen. De techniek van de dubbele boekhouding werd pas eind 15de eeuw beschreven door Luca Paciolo in een Latijns werk: lyrische visie op het belang van boeken. Rationele besluiten werden mogelijk door een boekhouding. Dan gaat de machine van start. De dubbele boekhouding ontstond dus pas in de 15de eeuw en bestond dus nog niet in de Klassieke Oudheid. Een boekhouding was eerder een controle-instrument op slaven, niet een beheersinstrument om beslissingen te nemen. De waarde van kapitaal (gebouwen en dergelijke) zit niet in het boekhoudkundig systeem. Ook amortisatie, het afschrijven van kapitaalgoederen, is niet van toepassing. Bovendien laten antieke cijfers geen complexe berekeningen toe, want zo kenden ze bv. het getal 0 niet. De juiste cultuur en mentaliteit bestaat dus niet, en men zou het toch niet in de praktijk kunnen brengen.
De rekentechnieken zijn ontstaan bij de Indiërs, en via de Arabieren naar de klassieke wereld gebracht. Men kon vingerrekenen in de Klassieke Oudheid: het was een belangrijk onderdeel van rekenen in de oudheid, met kon tellen tot 1 miljoen. Er werd vooral gerekend door niet-elitekinderen en slavenkinderen, want de elite had betere dingen te doen. Hoofdrekenen werd in combinatie met vingergebruik gedaan. Men werkte in de oudheid ook met de abacus: een rechthoekig patroon op de grond met kiezelsteentjes. Het Indische systeem is door astrologen en voor astrologen uitgevonden om de positie van de sterren te bepalen.
De situatie in vroegmodern Europa zag er als volgt uit: de (dubbele) boekhouding werd pas algemeen gebruikt vanaf de 19de eeuw: de Amsterdamse wisselbank, VOC, etc. gebruikten geen dubbele boekhouding. Pas in 1770 werd de theorie toegepast hoe je een landbouwbedrijf moest beheren. De noties ‘amortisatie’ en ‘kapitaal’ werden nauwelijks gebruikt voor het midden van de 19de eeuw.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen