Menu

Hoofdstuk 12 – STRIJD OM DE BELIJDENIS EN DE VRIJHEID VAN DE KERK

§1. Adressen

Na de Afscheiding was de strijd om de handhaving van de belijdenis niet tot rust gekomen. De Synode kreeg veel adressen te verwerken (b.v. 1841 ds. B. Moorrees). De synode seponeerde sommigen, maar op de belangrijkste ging zij uitvoerig in.

Ze wees de beschuldiging af, als zou de huidige hervormde kerk een liberale kerk zijn, zonder vaste geloofsbelijdenis en zonder vaste beginselen. Zo'n beschuldiging was veel te ernstig. Ze ging niet positief in op de adressen. Terug naar Dordt kon niet meer. Het nieuwe formulier had de 3 formulieren gesteld onder het gezag van de onfeilbare openbaring. Formulierendwang was geen garantie tegen overdrijving en misbruik. Vooruitgang was het toch zeker wel dat de proponenten zich moesten verbinden tot een reine levenswandel.

Dit afwijzend antwoord lokte veel nieuwe adressen uit. B.v. de Zeven Haagsche Heeren o.l.v. Groen van Prinsterer, die handhaving van de 3 formulieren wilden en zich keerden tegen de Groningers. Andere adressen pleitten juist voor handhaving van de situatie en zo vo o r de Groningers. De synode handhaafde de besluiten van 1841 in 1842. De synode meende met de nieuwe formule van wezen en hoofdzaak dat de quia-quatenuskwestie van de baan was. Maar de nieuwe formule lokte eenzelfde strijd uit.

§2. De regering trekt zich terug uit kerkelijke zaken

Moorrees had zich ook gewend tot de koning. Maar de koning, Willem II, wenste, zich bewust van de liberale geest, z'n handen niet te steken in het kerkelijke wespennest. Hij beschouwde de situatie van na 1816 met strenge overheidsbemoeiing als een overgangssituatie, waar nu maar eens een eind aan moest komen. Het was uit met de koninklijke bemoeienis met de kerk. 1843: de synode wijzigt artikel 15 van het Algemeen Reglement met koninklijke goedkeuring. Een streven naar vermindering in regeringsbemoeienis was al geuit in 1842 toen de synode vroeg of zij ook rechtstreeks werkzaam mocht zijn bij de benoeming van theologische hoogleraren.De synode was meester in eigen huis.

§3. Herziening van het Algemeen Reglement

Koning Willem II die liberaal was zorgde met Thorbecke voor een nieuwe grondwet in 1848. Voor de kerk: vrijheid en gelijkberechtiging en behartigen van eigen zaken. Willem III wilde de banden tussen kerk en staat met voorzichtig beleid losweken. 1852: herziening van het Algemeen Reglement. Met voortdurend overleg met de regering trad het nieuwe reglement in werking.

Karakter van het herziene Algemeen Reglement: De handhaving harer leer bleef net zo vaag, evenals de procedure. Doel bleef: bewaring van orde en eendracht en aankweking van liefde tot vorst en vaderland. Wel verandering in kerkbegrip. O.i.v. democratie kwam er meer aandacht voor plaatselijke gemeente en christendom werd de `Christelijke Kerk'.

1. Eerst bestond de kerk uit individuele leden, nu uit gemeenten.

2. Opsomming bestuursinstanties begon bij kerkenraden. Dus soort democratische vertegenwoordiging naar boven met enig presbyteriaal besef.

3. De gemeenten kregen het recht om ouderlingen en predikanten te benoemen. Praktijk hiervan kwam pas veel later tot stand.

De vernieuwing was niet radicaal. Het besturenstelsel bleef gehandhaafd, zij het dan met enige democratische openingen. Bij de koninklijke bekrachtiging in 1852 werden 11 reserves gemaakt. Een blijvend probleem was dat van beheer. Eerst was de koning opperkerkvoogd, daarna kwam er in principe voor drie jaar een Algemeen College van toezicht. Maar zij vroegen de gemeenten zich vrijwillig onder hen te blijven scharen, wat 2/3 deed. Gevolg: er ontstond veelal scheiding tussen bestuur en beheer.

§4. Herstel van de bisschoppelijke hiërarchie

In deze tijd vond het herstel van de Rooms-Katholieke bisschoppelijke hie rarchie plaats. Was in principe al mogelijk geworden in 1795: scheiding van kerk en staat. Het zou de positie van de Oud-katholieken, die wel een kerkinrichting met bisschoppen had, moeilijker maken. Willem I sloot na enige conflicten een concordaat met Rome (1827), na 1830 toenemende concessies. Omstreeks 1840 kwam weer de mogelijkheid van een concordaat, waarover de hervormde synode zich ongerust uitliet. In 1848 ondernamen de katholieken opnieuw pogingen. Een probleem was dat ze van Utrecht een aartsbisdom wilden maken, een stad die nu overwegend protestants was. Thorbecke voorzag moeilijkheden.

Toch kreeg Rome wat het wilde. Een RK-hie rarchie met een aartsbisdom in Utrecht en bisdommen in Breda, Den Bosch, Haarlem en Roermond: pauselijke breve `ex qua' in 1853. De manier waarop de paus over de Hervorming sprak schoot bij velen in het verkeerde keelgat.

Een enorme hoeveelheid aan adressen (aprilbeweging) kon niet verhinderen dat de bisschoppen hun plaats kregen. Groen b.v. vond het raar dat de RK wel vrijheid om eigen zaken te regelen had, maar dat de hervormde kerk nog steeds onder toezicht van de regering stond. Onaangenaam en ontijdig. Het vuur werd gestookt. Willem III was niet ongevoelig en maakte zijn mening bekend. Thorbecke trad toen af.

De Algemene Synodale Commissie maande de aprilbeweging tot kalmte: Rome heeft geen weet van wat er zich heeft afgespeeld vanaf de middeleeuwen. Godsdienst en geloof moeten vrij zijn. De klank van het woord bisschop mag geen angst veroorzaken. Naast al het goede dat de hervormde kerk heeft is er ook veel slechts, b.v. liefdeloosheid in het bestrijden van denkbeelden in eigen kring. Met nadruk pleit de ASC voor verdraagzaamheid t.o.v. Rome en andere christenen.

Even later wordt opgericht de `Evangelische Maatschappij tot bevordering van waarheid en godzaligheid onder Roomsch-Katholieken'. Opleiden tot een evangelische gezindheid, o.a. Hofstede de Groot. Voor de RK betekende dit dat ze zich bewust werden van hun eigen identiteit. Identiteit werd isolement. De leek bleef onmondig onder het episcopaat en stond vreemd tegenover de moderne cultuur. Liberalistisch in de politiek vanwege Thorbecke. Toenadering met AR-beweging in de schoolstrijd.

§5. Nieuwe wet op de kerkgenootschappen

Willem III drong aan op een nieuwe wet (1853). Godsdienstige verdraagzaamheid. Alle kerkgenootschappen kregen gelijke bescherming en vrijheid.

§6. Voortgaande strijd om de belijdenis

Na de invoering van het nieuwe Algemeen Reglement laaide de strijd om de geldigheid van de belijdenis opnieuw op.

B.v. in Amsterdam: naast de populaire ds. J.P. Hasebroek, een geestverwant van Da Costa beriep de kerkenraad dr. L.S.P. Meyboom, een overtuigd aanhanger van de Groninger theologie. Een stroom van bezwaarschriften kwam binnen. Ze werden afgewezen op de `wezen-en-hoofdzaakformule' van

1841: er was geen voldoende objectieve maatstaf om iemands meningen omtrent de leer te veroordelen, daar deze beoordeling grotendeels zou rusten op subjectieve gronden.

In Den Haag was er net zoiets met dr. J.C. Zaalberg, een modern theoloog. Maar hun intrede ging wel door (beiden preekten over 1Cor 2,2). Groen bemoeide zich er ook mee, toen Zaalberg steeds radicaler werd. De onrust die beide predikanten bij hun komst teweegbrachten werkte door in het hele land. B.v. Doedes: Confessie wordt confusie. De synode betreurde het dat er misbruik werd gemaakt van de `gezegende vrijheid in de kerk'. Er ontstonden georganiseerde verbanden van tegenstanders: b.v. de `Evangelisch-Confessioneele Predikantenvereeniging' die zich tegen het modernisme kantte, maar was geen eenheid.

Het confessionele standpunt werd sterker geaccentueerd door een vereniging `tot hulp en leiding van gemeenten en persoonen in de NHK die om des geloofs wil in nood verkeeren'. Leden kwamen uit zowel confessionele als ethisch-irenische richting: o.m. Heldring, Van Toorenenbergen en Gunning. Toch organiseerden de confessionelen zich tegelijkertijd ook ze lf, door de oprichting van de `Confessionele Vereniging'. Hiertoe behoorden o.m. Heldring, Groen en Van Toorenenbergen. Ze wilden onbekrompen maar ondubbelzinnig vasthouden aan de belijdenis (hetgeen parallel loopt aan `wezen en hoofdzaak'). Ze hoopten dat er slechts twee partijen zouden zijn in de kerk. Strijd tegen de modernen, die uitgedreven moesten worden. Over de strijdmethode bleef verschil van mening bestaan. Binnen de regels blijven of er buiten gaan, maar de kerk mocht niet uit elkaar vallen. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

§7. Zorgen van de synode

Het modernisme voelde zich wetenschappelijk steeds zekerder. Zo groeide het verzet en kwamen de partijen scherper tegenover elkaar te staan. De synode probeerde deze tegenstellingen te overbruggen. `Het vrije onderzoek van bijbel en christendom mocht niet belemmerd worden.' Maar in 1860 kwam op de synode een vraag van J. Witkop van Zutphen: Is de ontkenning van de opstanding van Christus als historisch feit niet in strijd met de proponentsbelofte? Grote discussie over en weer. De synode vond ontkennen onverenigbaar met de onderschrijving bij toelating tot predikdienst, maar wilde niet ingrijpen. Dat was het werk van de Provinciale Synoden.

Volgende kwestie was die van de visitatievragen. Meerdere kerkenraden weigerden de vraag te beantwoorden over de onberispelijkheid van de kerkenraadsleden in belijdenis en wandel. De zaak werd op de spits gedreven door Utrecht o.l.v. A. Kuyper. Die weigerde schriftelijke vragen te beantwoorden voor een synode die gedreven wordt door mensen met wie zij geen geloofsgemeenschap hadden. De synode besloot toen de vragen naar belijdenis en wandel alleen te stellen bij persoonlijke visitatie. Veel voorstellen kwamen ook over de handhaving van de leer. Moest geschrapt worden, om rechtmatige, echt protestantse vrijheid in bescherming te nemen tegen haar bestrijders. De synode verklaarde alleen dat de zin over handhaving van de leer geen kerkrechtelijke strekking heeft.

De confessionele vereniging diende een bezwaarschrift in tegen de afwijking van de trinitarische formule die veel predikanten bezigden bij de doop. De synode deed geen uitspraak over de geldigheid van een `afwijkende' doop, maar keurde deze afwijkingen wel af. Een praktische overweging, niet theologisch. Verklaring die tot niets verplichtte. Onderwerping hing af van de willekeur van predikant of gemeente. De synode deed toen een beroep op de goede gezindheid en de conscie ntie van de medebroeders. §8. Benoeming en beroeping aan de gemeenteleden toevertrouwd

De praktijk van het herziene Reglement inzake beroeping en benoeming werd pas veel later gerealiseerd. De invoering leidde ertoe, dat vooral in de gemeenten waar de kerkenraad modern was, de rechtzinnigen probeerden hun vertegenwoordigers in kiescollege en kerkenraad te krijgen, wat vaak lukte. De ASC betreurde dat de liberaliteit verdwenen was. Onverdraagzaamheid. De niet-orthodoxen (Groningen en Leiden) waren niet erg vitaal in deze kwestie. Dit tot groot plezier van de rechtzinnigen.

§9. Zorg van de synode voor het geestelijk leven in de kerk

Toch had de synode energie om maatregelen te nemen om het geestelijk leven te bevorderen in de kerk.

Bijbelvertaling:

De ASC werd in 1850 gemachtigd om een nieuwe bijbelvertaling van de grond te helpen. Bezwaren waren er zeker, m.n. van Utrecht.

NT-vertalers in 1853 benoemd. Vertaling was gereed in 1865. Die werd uitgegeven zonder OT. De synode stelde zich niet aansprakelijk voor de vertaling.

De vertaling is er nooit ingekomen. Niet zozeer om de tekstkritiek, als wel om de theologische gedachtengang. Men wantrouwde de inbreng van Leiden en

Groningen.

De vertaling van het OT is nooit gereed gekomen. Teveel meningsverschillen, ontbonden in 1872.

I. Hooykaas (remonstrant) ondernam een nieuwe poging met o.m. Kuenen. OT werd vertaald en uitgegeven in twee delen: 1899 en 1901. Oort werkte alleen door en zorgde voor de vertaling van het NT. Deze Leidse vertaling kwam in 1912 uit. Vervolgbundel:

Positiever gewaardeerd werd de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen. Gepaste gezangen werden gemist. De zaak kwam goed op gang toen B. ter Haar en N. Beets in de commissie kwamen. In 1862 een ontwerp. Bezwaren van Oort: somber en niet die van een blijmoedig christen. Bloed en wonden.

Klassieke liederen moeten in een aanhangsel.

Er kwam een nieuw ontwerp (met klassiekers in aanhangsel) dat werd aanvaard in 1866. De Vervolgbundel had het karakter van een compromis, maar bijbelser dan de Evangelische Gezangen. Late vrucht van het Re veil met aansluiting aan de Schrift, Reformatie en de geest van het Duitse Pie tisme. J.G. Bastiaans (een organist) componeerde er de melodiee n bij. De confessionelen erkenden de bevoegdheid van de synode niet en verzetten zich sterk.

Lees meer...

Hoofdstuk 11 – Grondleggers van de ethische theologie

II Johannes Hermanus Gunning Jr. (1829-1905)

§ 1. Levensloop en ontwikkelingsgang

Johannes Hermanus Gunning, geboren in 1829, als zoon van een predikant, groeide op in de sfeer van de Groninger theologie. In 1846 studeert hij in Utrecht en is onder de indruk van Opzoomer. Hij maakt hem mee in zijn monistische en empirische periode, en ontving zo van hem enerzijds een grote bewondering voor Spinoza, die hem zijn levenlang is bijgebleven en anderzijds een besef van dualisme tussen empirisch verstane wetenschap en nietwetenschappelijk geloof. Het geloof is een toetssteen van de waarheid, maar kan geen aanspraak maken op wetenschappelijkheid. In 1857 voert hij hierover een polemiek met Da Costa en De la Saussaye die hem van dit dualisme af wilde brengen. Gunning heeft interesse voor 'evangelisatie in de literatuur'. Hij wordt door Beets geï ntroduceerd in de kring van Ernst en Vrede.

Vanaf 1857 is Gunning predikant te Hilversum. Hij leest met De la Saussaye Calvijns Institutie en komt het dualisme te boven. Hij gaat opnieuw Plato lezen. Over de Heilige Geest.: “de Heilige Geest alleen leert ons de idee, de goddelijke grond der dingen aanschouwen, en dus de dingen in waarheid kennen.” In 1861 vertrekt hij naar Den Haag. De platonische denkwijze en christelijke geloofsovertuigen verbindt hem met Groen van Pinksterer, met wie hij een vriendschappelijke relatie onderhield.

In Den Haag kon hij doen wat in Hilversum onmogelijk was, prediken op de Areopagus! Gunning schrijft “Blikken in de Openbaring” een vierdelig werk ter bestrijding van het modernisme. Op voordracht van Opzoomer ontvangt hij een eredoctoraat van Utrecht. Na een ziekte schrijft hij “Lijden en Heerlijkheid” over de positieve betekenis van het kruisdragen. Over de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift komt hij in conflict met Abraham Kuyper (polemiek over “Het leven van Jezus”). Hij verbreekt de band met hem. Aanvankelijk steunde hij de stichting van de Vrije Universiteit, maar toen hij bemerkte dat Kuyper een universiteit op gereformeerde grondslag bedoelde, haakte hij af. Hij wenste kerkelijke hoogleraren aan een openbare universiteit. Gunning wordt hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, nadat het Amsterdamse athenaeum een stedelijke universiteit is geworden.

Gunning als kerkelijk hoogleraar: hij ziet het hoogleraarschap als een kruisweg. Hij was geen geleerde en wenste dat ook niet te worden. In 1893 wordt de overeenkomst verbroken en vertrekt hij naar Leiden. De titel van de inaugurele rede in Leiden en de latere toelichting hierop geven zijn theologische ontwikkeling aan “De wijsbegeerte van de godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente” en “Het geloof der gemeente als theologische maatstaf des oordeels in de wijsbegeerte van den godsdienst”.

§ 2. Verhouding tot Chantepie de la Saussaye

Bij Gunning vinden we al de centrale gedachten van De la Saussaye terug: bestrijding van het monisme, nadruk op de persoonlijkheid van God en van de mensen, de zelfbeperking van God, de gedachte van de godmenselijkheid, het Israe lisch en christologisch karakter der openbaring, de betekenis van het kruis, de eschatologie, het geloof der gemeente. Hier en daar verschoof het accent doordat Gunning meer geï nteresseerd was in cultuur. Hij koos de weg van het medische kerkherstel en niet van het juridische. Daarmee koos hij een ander standpunt dan Groen van Prinsterer en Kuyper. Hij zou een felle strijd met Kuyper strijden, want van Kuypers theologische en kerkelijke nieuwbouw moest Gunning niets hebben.

§ 3. Schepping, incarnatie, kruis, eschatologie

De gedachte van De la Saussaye over de eeuwige persoonlijke Logos, in wie alle dingen geschapen zijn, vinden we terug bij Gunning. “Niet als een van buiten aangebracht wetenschappelijke Godsbegrip, maar door in den geloove aan te nemen, ...” De schepping is door de Zoon en erfenis van de Zoon en worden door de Zoon tot hun bestemming geleid. De christologie verbindt schepping, incarnatie en eschatologie. Het accent valt voor Gunning op het kruis. Hij gaat in tegen het optimistisch vooruitgangsidealisme. Het offer is de hoogste 'wereldwet', het kruis is een historisch feit en een suprahistorisch beginsel. De theantroposgedachte is bij Gunning het besef van de neerdaling van God, waarmee de leer van de goddelijke zelfbeperking inhoud heeft gekregen. Het Koninkrijk van God zal eens het enige zijn dat overblijft. Maar: alle menselijke streven om van die toekomst nu al iets te realiseren, is de zonde van de anticipatie. Anderzijds: de toekomst van God, het einde der tijden, is met Christus reeds gekomen.

§ 4. Het ethisch karakter der waarheid

De waarheid is niet een leer, maar de waarheid is naar haar wezen ethisch. De waarheid heeft het karakter van de ontmoeting van de zondige mens met de heilige God. Over God kan niet objectiverend worden gedacht. Het gaat bij de waarheid om bekering, wedergeboorte, heiliging. We worden voor de keuze gesteld tussen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid. Geloven is geen wijsgerige gedachte, maar een zedelijke daad. Bekering, wedergeboorte en heiliging is niet een opstijgen naar een hoger niveau van menselijkheid, maar gaat de weg van zelfverloochening en kruisdragen. God en de wereld zijn niet e e n, maar worden e e n door het lijden, door het Kruis, dat de nieuwe methode is om te leven, te voelen, te denken in zuiverheid.

§ 5. De heilige Schrift

In overeenstemming van Da Costa en De la Saussaye heeft Gunning nadruk gelegd op het Israe lisch, d.i. historisch, profetisch, messiaans-eschatologisch karakter van de openbaring. Van die openbaring geldt: alles is geschiedenis, van het begin tot het einde, gelijk alles eveneens heilig en profetisch is. Hij beleed: de heilige Schrift is Gods woord, maar het is geen onfeilbaar wetboek. Gunning keert zich hiermee tegen de orthodoxen en Kuyper heeft hem hierover aangevallen. Volgens Gunning gaat het in de Schrift om de levende persoon Jezus Christus en onze levensgemeenschap met hem. Gunning kan aanvaarden dat er sagen en mythen in de bijbel staan. De Heilige Geest schaamde zich niet om in de menselijke zwakheid in te gaan. Maar hij keert zich ook tegen de modernen, omdat zij de natuurwetenschappelijke vraag naar de juistheid tot toetssteen maken. Als daarentegen de vraag naar de waarheid gesteld wordt, dan kan de theologie de toetssteen aan haar eigen leven ontlenen en zo haar eigen plaats vinden in het organisme van de wetenschap. Zijn kritiek is niet dat zij te ver gaat, maar dat zij niet ver genoeg gaat en zich van haar eigen gronden niet diep genoeg rekenschap geeft. Zij loochenen het wonder. Om de bijbel te verstaan moet men gaan van het geheel tot de delen, van de schrift tot de Schriften, van het leven tot de verklaring, van het geloof tot de kritiek, en niet omgekeerd.

§ 6. Worsteling met Spinoza

Spinoza's pantheï stisch monisme kan in God, noch in de mens werkelijke persoonlijkheid erkennen, omdat naar zijn mening alle bepaaldheid beperktheid is. Voor de ethische theologie geldt het tegenovergestelde: hoe meer iets bepaald is, hoe rijker. Het monisme stelt Gods almacht voorop en denkt deterministisch, het kent alleen een natuurlijke, geen zedelijke transcendentie Gods. Persoonlijkheid betekent zelfbeperking, zelfbepaling als hoogste daad van Gods almachtige liefde. Gunning denkt in de ik-gij verhouding tot God, creatuurlijkheid, zelfverloochening, offer, kruis, wedergeboorte. De leer van Spinoza moet worden afgewezen, maar Spinoza is – als Plato – tegelijkertijd een profeet: hij heeft de invloed ondergaan van Gods geopenbaarde waarheid.

§ 7. Gunnings verhouding tot de modernen en de rechtzinnigen

De modernen: Gunnings persoonlijke worsteling met Spinoza was dieper dan de strijd tussen De la Saussaye en Scholten. Hij besefte dat hij moest kiezen tussen het monisme en het christelijke geloof. Het goddelijke moet niet langer boven ons hoofd zweven, maar moet door het goddelijke geheiligd worden en tot haar bestemming worden gebracht. De moderne theologie verdiende daarom meer achting, volgens Gunning dan haar te beurt viel, om haar poging om aan de behoeften van de tijd te voldoen. Hij wilde het wagen de moderne theologie te ontmoeten: in de zekerheid dat de waarheid zichzelf zou handhaven door de Heilige Geest in de gemeente. De poging is mislukt, omdat de modernen niet de tijd beheersen, maar de tijd de modernen beheerst. De modernen wisten dat Gunning hun duidelijkste bestrijder was, maar ook de eerlijkste. Daarom waren de persoonlijke verhoudingen vaak goed.

De rechtzinnigen: hij kon zich niet zonder voorbehoud scharen aan de zijde van de rechtzinnigen, ondanks dat hij in het geloof dichter bij hen stond. Het orthodox intellectualisme keurde hij evenzo af als het moderne. Van Oosterzee en de apologetische school verstonden de openbaring als een mededeling van Gods wege aan het verstand, welke aan het geloof voorafging. Volgens Gunning was de volgorde juist omgekeerd.

§ 8. Het geloof der gemeente

Gunning had grote liefde voor de gemeente. Onder de gemeente verstond hij de Una Sancta, boven de kerkelijke verdeeldheid en de wisseling van de tijden uit, maar niet minder de empirische gemeente. De gemeente is voor hem het deel van de mensheid dat werkelijk tot zelfbewustzijn, tot volle menselijkheid is gekomen. Hij besefte hoe de gemeente altijd door de strijd om de waarheid bedreigd wordt, maar daarom mag en kan men niet uit haar uittreden. Haar ware werkelijkheid was altijd meer en sterker dan haar feitelijke, empirische onwaarheid.

§ 9. Gunning en het kerkelijk vraagstuk

Verhouding tot Groen van Pinksterer: Gunning was met De la Saussaue tegenstander van de juridische erkenning en handhaving van de belijdenisgeschriften. Het is intellectualisme, als de belijdenis voor het wezen van de kerk wordt gehouden in plaats van uitdrukking te zijn van haar leven. Hij vond dat de dwaling en ketterij steviger bestreden moest worden. Niet haar bestaan, maar de grond, het recht van dat bestaan van de dwaling moest uiteindelijk ontnomen worden. Een belijdende gemeente was voor hem werk van de Heilige Geest, maar een belijdeniskerk is slechts een binding aan het verleden. De gemeente is in haar ware zijn een eschatologische gemeente en richt zich op de toekomst!

Hij deed niet mee met een kerkelijke partijstrijd, omdat hij dat ongeestelijk vond. De waarheid is ethisch en die strijd kan alleen met ethische middelen gevoerd worden.

Toenadering tot Hoedemaker: eerst was het contact een felle polemiek, maar sinds 1887 vond toenadering plaats. Hoedemaker had zich losgemaakt van Kuyper en de Doleantie. Gunning schrijft hem dat hij van Hoedemaker geleerd heeft de vraag van de onderwerping van de belijdenis aan Gods Woord niet alleen als een individuele gewetenszaak te verstaan, maar als een zaak waarover de verenigde kerk heeft te oordelen. Hoedemaker dacht nationalistisch, terwijl Gunning het als Una Sancta benaderde, oecumenisch en eschatologisch.

§ 10. Grondleggers van de ethische theologie

De la Saussaye was grondlegger van de ethische theologie, Gunning heeft haar uitgebouwd. De kracht van een belijdenis, zo heeft Da Costa eens gezegd, ligt in haar versheid en dat gold ook voor het theologisch denken voor De la Saussaye en Gunning. Beide mogen zich de grondleggers van de ethische theologie noemen.

Lees meer...

HOOFDSTUK 10 – GRONDLEGGERS VAN ETHISCHE THEOLOGIE

I DANIEL CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE (1818-1874)

§ 1. Levensloop en ontwikkelingsgang

Studeert in Leiden, sympathie voor de Groninger Theologie vanwege: 1) haar Christocentrische karakter, 2) erkenning religieuze als ethische kracht 3) inzicht in verwantschap van natuurlijke godsdienst en christendom. Minder sterk vond hij de afbraak van de historische lijn van de hervorming. Hij raakte goed bevriend met Da Costa, maar tot het reveil heeft hij nooit behoord. Zijn probleem met het reveil was dat het een club van juristen was en niet van theologen. Hij publiceert in 1852 een boek dat sterk doet denken aan de bezwaren van Da Costa. Hij keert zich tegen de geest van de Franse revolutie. N.a.v. dit geschrift wordt hij uitgenodigd door de predikantenkring Ernst en Vrede – Beets,

Doedes, Hasebroek, Van Oosterzee. Hij heeft een aantal tijdschriften opgericht, maar staakte deze ondernemingen omdat hij in een te kleine groep invloed had. Hij wilde meer ruimte en sloot zich aan bij de Hervormde Kerk. Hij gaat naar Rotterdam en krijgt daar veel luisteraars. Vanuit Bonn ontvangt hij een eredoctoraat en daarna kreeg hij een aanstelling in Groningen als opvolger van Hofstede de Groot.

§ 2. Invloed Schleiermacher en Vinet

Zijn theologisch denken is de belangrijkste invalspoort voor de geest van Schleiermacher in ons land geworden, meer dan dat van de Groningers, dat nog veel meer verankerd was gebleven in het rationalistisch supranaturalisme. Vinet werd in Re veilkringen veel gelezen, maar De la Saussaye was de eerste, die zijn denken theologisch verwerkt heeft.

Hij erkende met Schleiermacher de continuï teit tussen het algemeen religieus en het christelijk bewustzijn, en deelde ook diens overtuiging, dat de godsdienstige waarheid niet langs speculatieve of logische, maar langs psychologische weg tot ons komt. Hij was echter tegen het ‘afhankelijkheidsgevoel’, want het middelpunt van de mens ligt niet in het gevoel maar in de wil. Daarnaast kan de theologie niet bouwen op een subjectieve grondslag in het geweten ‘op zichzelf’, maar is haar grondslag gegeven in de openbaring van Christus door de Heilige Geest.

In Vinet vond hij het heilzame beginsel van het individualisme een kracht. Maar die kracht ging gepaard met een eenzijdigheid: hij miskende veelszins de zedelijke kracht van de historich overgeleverde instellingen en het educatieve karakter van de kerk. Het godsrijk bleef voor hem meer een toekomst, dan dat hij het op aarde verwezenlijkt zag. Daarnaast was de kerk voor hem een instituut dat geen geestelijke betekenis had.

§ 3. De strijd tegen Scholten

Hij brak het hele boek van Scholten af: de vooronderstellingen en methode klopte niet. Openbaringsbegrip: hij onderschreef de relatie tussen de kennis van God uit de natuur, de geschiedenis en de Christusopenbaring, maar hij verzette zich tegen de wijze waarop Scholten deze relatie stelde. De natuurlijke kenbron zou in de plaats komen van de geopenbaarde. Hij legde grote nadruk op het Israe litische karakter van de openbaring. Het ging hem om de grondstructuur: gedachte Koninkrijk van God – messianisme – eschatologie. De continuï teit tussen de algemene godskennis uit de natuur en de geschiedenis werd gestoord, doorbroken, door de grote nadruk die hij legde op het contingente, eenmalige karakter van de aan Israe l gegeven en in Jezus Christus vervulde openbaring. De prediking van Jezus was volgens De la Saussaye geen bevestiging of herstel van natuurlijke godskennis, maar verkondiging van het nabije en reeds aanwezige Koninkrijk van God. De la Saussaye erkende de relatie tussen de natuurlijke godskennis en de bovennatuurlijke godskennis, maar de toegangsweg ligt in het bovennatuurlijke en van daaruit wordt de natuur en de geschiedenis verklaard. De natuurlijke godskennis heeft dus geen zelfstandige betekenis.

De zelfbeperking Gods: tegenover Scholten, die een volstrekt determinerende almacht ontwikkelde, stelde hij de zelfbeperking van God. Juist in deze zelfbeperking ontmoeten wij een daad van onbegrijpelijke goddelijke almacht en de christelijke belijdenis heeft daar in alle belangrijke leerstukken altijd van geweten. In de leer van de verkiezing komt dit ook tot uitdrukking. God dwingt de mens niet, maar stelt hem in de gelegenheid, de genade persoonlijk aan te nemen.

Christologie, Logosleer, triniteitsbelijdenis: geen platonisch-dualistische beschouwing - Jezus niet opgesloten in zijn lichaam als in een kerker – en ook geen gnostisch-manicheï sche voorstelling – hybridische samenvoeging van twee heterogene elementen. De menswording ziet hij als zelfbeperking; het gaat om een vrijwillige verloochening van de heerlijkheid die hij bij de Vader had. Het ging om een ethische vernietiging, kenosis.

Met betrekking tot de Logosleer ging Scholten uit van een eeuwig goddelijk wereldplan, dat zich alom in de schepping verwerkelijkt. De la Saussaye stelde het tegenovergestelde: gegrond in het geloof in een eeuwige persoonlijke Logos, die in zijn pree xistentie tot menswording bestemd was. Het resultaat was dat het heil niet opgaat in de ontplooiing van het scheppingsplan, maar dat de schepping een eeuwige grond heeft in Gods heilsplan, en dat de de mens vanuit Jezus te verklaren is. Anderzijds vermeed hij de gedachte dat de twee naturen opgevat werden als twee heterogene machten. Hij stelde: de tweenaturenleer is psychologisch onvoorstelbaar. Zijn Logosbegrip zorgde voor een eeuwige persoonlijke, tot menswording bestemde pree xistentie.

De consequentie voor de antropologie: de eenheid van het goddelijke en menselijke is ook de bestemming van het gehele menselijke geslacht. Een zelfde nadruk, als die op het persoonzijn of de persoonlijkheid van de Logos werd gelegd, ontbrak in het denken over de Heilige Geest. Het is meer een werking van de kracht van God. Hij houdt vast aan de drie-eenheid bij gebrek aan beter, omdat het helpt tegen speculaties. Het houdt pantheï sme, dualisme, tritheï sme en deï sme buiten de deur.

§ 4. Het ethisch karakter van waarheid

Het is onduidelijk wat het adjectief ‘ethisch’ precies inhoudt. Het hangt sowieso samen met begrippen als ‘geweten’, ‘persoon’, ‘persoonlijke bekering’, ‘wedergeboorte’. Hij gaat hiermee de strijd aan met een intellectualistische openbaringswaarheid bij de supranaturalisten en rationalisten. Soms wordt ‘ethisch’ uitgelegd als ‘zedelijk’, maar De la Saussaye zag de godsdienstige waarheid niet als de leer die ethisch uitgelegd kon worden, maar haar wezen is ethisch. Zij heeft een karakter van ontmoeting, is persoonlijk, en raakt heel de mens. Hij kan niet objectiverend over haar denken, maar kan haar gehoorzaam of ongehoorzaam zijn.

Het gewetensbegrip staat in samenhang met vrijheid en verantwoordelijkheid. Wat wij geweten noemen, is bewustzijn van zonde en schuld. Dit bewustzijn is de voorwaarde van ons empirisch zelfbewustzijn. Er is antinomie in het christelijk geweten: zij beschuldigd mij op grond van vrijheid en verontschuldigd mij op grond van oorzaken buiten mij. In het christelijk geloofsleven wordt deze opgeheven. De Heilige Geest oordeelt zonde in het vlees, maar maakt de zondaar vrij van banden met het vlees en wekt hoger leven op. De Heilige Geest neemt dus plaats van geweten in, vrede met God is zedelijke kracht geworden. Het geweten is orgaan dat Christus ontvangt, Christus als absolute inhoud van het geweten.

§ 5. De theologie gegrond in het geloof der gemeente

In overeenstemming met Schleiermacher denkt De la Saussaye vanuit de gemeente en voor de gemeente. De ethische theologie is daarom geen individualistisch of academische bezigheid. Het is de vereniging van Christus met zijn gemeente door de Heilige Geest. De theologie ontstaan in en uit de kerk. Zij is altijd een vrucht van het leven van de kerk en dus niet aan e e n onfeilbare kerk gebonden, maar wel aan de Kerk. Het eigenlijke subject van de gemeente is de Heilige Geest. Hij houdt de gemeente op het rechte pad als zij afdwaalt. Deze visie op de gemeente zorgt ervoor dat De la Saussaye haar lief kon hebben, juist ook in de empirische gemeente in haar zwakheid.

§ 6. Theologie in de encyclopedie van de wetenschappen

Onder de liberale wetgeving van 1848 en de scheiding tussen kerk en staat, ontstond de discussie over de theologische faculteiten. Zij paste niet meer in het moderne wetenschapsbeeld. De la Saussaye stelde dat de theologische faculteit onmisbaar is, omdat alle wetenschappen een antropologisch karakter hebben. De kern van de mens is de godsdienst en de ware mens is Jezus Christus. De theologie weet wat de ware mens is, weet wat de kern van mensheid is en dus onmisbaar in de encyclopedie van wetenschappen.

§ 7. Polemiek geestverwanten

De apologetische school: De la Saussaye moest zijn theologie niet alleen afgrenzen voor de moderne theologie, maar ook voor rechtzinnige vrienden en geestverwanten. Doedes en Oostzee zochten het bewijs van de waarheid langs de wet van de historische kritiek. Zij keerden terug naar een zuiver historisch onderzoek op een manier van de axiopistie van de bijbelschrijvers. Tu bingen had hen nog niet geschokt. De la Saussaye zag hierin geen heil, want echte theologie moet zich rekenschap geven van de aard en de gronden, waarop het bijbelgezag berust. Hij staat open voor kritiek op de Schrift vanuit haar eigen wezen. De openbaring van God heeft haar middelpunt in Jezus Christus, als voltooiing van een reeks voorbereidende daden van Gods verlossende daden en naar verlossing strevende mensheid. De kanalen waarlangs deze openbaringen geschieden, hoeven niet feilloos te zijn. Het gaat erom dat wij, eenmaal ons geweten wakker, de daden en werkingen van God kunnen herkennen en erkennen juist te midden van de menselijke vormen waarmee wij omringt zijn.

De confessionelen: hij wist zich verbonden met de confessionelen, maar hun streven naar kerkrechtelijke handhaving van de belijdenisgeschriften keurde hij af. Men plaatst de kerk buiten de beweging van de Geest, heeft geen kracht van overtuiging in het heden en maakt de kerk tot een monument van een voorbije tijd. Dit kwam overeen met de kritiek van Da Costa in Rekenschap van gevoelens, maar bij feller verzet durfde Da Costa dit ethischirenische standpunt niet vol te houden.

Antirevolutionairen: het antirevolutionaire standpunt, dat met de confessionele nauw samenhing, was een ontzaggelijke dwaling, waardoor de opwekking grotendeels haar geestelijk karakter verloren heeft en niet die weldaad voor het vaderland en de vaderlandse kerk is geworden, die zij had kunnen zijn. Hij was het niet eens, omdat hij het niet eens was met de volstrekte verwerping van de

Franse revolutie. Die revolutie heeft ook veel goeds gebracht. Naast de verwoesting van godsdienstvormen heeft het gezorgd voor het aan het licht brengen van maatschappelijk recht en een vermolmde maatschappij afgebroken. De scheiding tussen kerk en staat is een goede vrucht van de revolutie. Het gaat niet om het veilig stellen van Gods regering via een theocratisch ideaal, maar om de stem van God via het geweten te laten klinken. Hij was het dus principieel oneens met Groen van Prinsterer, maar was zich tevens bewust dat een parlementaire regering in een militaire dictatuur kan omslaan.

§ 8. Samenvatting

De la Saussaye is een eenzame weg gegaan. Later heeft men gezien hoe hij een weg gebaand heeft. Met grote volharding zocht hij de weg naar het hart van het christelijk belijden, naar een hernieuwd christocentrisch denken, dieper dan de humanistische christologie van de Groningers, radicaal tegen de vermenselijking van de religie door de modernen, personalistisch tegen institutionalisering van het belijden van confessionelen, kerkelijk tegen individualisme en separatisme, Israelisch-eschatologisch tegen optimistische-evolutionalistische hoofdstroming van het negentiende eeuwse cultuurbewustzijn.

Kern: onafleidbaarheid, contigent en Israe lische karakter van de openbaring. In Christus komt synthese van openbaring en natuur samen, niet als gelijke grootheden, natuur is omsloten door het heil. Jezus Christus is enige oorspronkelijke feit in de geschiedenis van de mensheid. De verhouding is dusdanig dat Jezus Christus niet uit de geschiedenis te verklaren is, maar de geschiedenis uit Jezus Christus.

Lees meer...

HOOFDSTUK 9 – GRONDLEGGERS VAN MODERNE THEOLOGIE

§ 1. Inleiding

Het jaar 1840 betekende voor het Nederlandse volk in menig opzicht een nieuw begin. De Restauratie maakte plaats voor het Liberalisme. In de wijsbegeerte en de theologie braken nieuwe inzichten door.

De periode van 1830-1840 kan gekarakteriseerd worden als overgang van idealistisch naar empirisch en realistisch denken. Deze overgang betekende dat men in plaats van de ‘rede’, die een allesomvattende synthese zocht, nu het ontledende ‘verstand’ op de voorgrond stelde dat, van het onderzoek van feitelijke gegevens uitgaande, tot algemene inzichten trachtte op te klimmen. Deze uitte zich in de bloei van natuurwetenschappen en techniek, op het terrein van de geesteswetenschappen in historich-kritisch onderzoek, een en ander gepaard met evolutionistisch denken en vooruitgangsoptimisme. Vertegenwoordigers in de Duitse theologie waren David Friedrich Strauss – Leben Jesu – verbond speculatieve theologie met radicale historische kritiek en F.C. Baur met de Tu binger school.

§ 2. C.W. Opzoomer

Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892), jurist-filosoof, begint een nieuwe theologie met Strauss op achtergrond. Werk: ‘de wijsbegeerte den Mensch met zichzelven verzoenende’. Hij verdedigt een radicaal intellectualisme betreffende de kennis van de religieuze waarheid; zo meende hij de essentie van datgene waar het in het christendom op aankwam, te kunnen bewaren.

In zijn werk schetst hij hoe de mens door het denken tot kennis van God kan komen. Hierin onderscheid hij drie fasen: (1) de mens begint met de onschuld van het geloof in een Opperwezen, waarop hij vertrouwt (2) strijd tussen weten en geloof (3) mens wordt verzoend, doordat hij de eenheid tussen weten en geloof vindt. Hij stelt: als wetenschap uitgaat van het oneindige kan er overeenstemming plaatsvinden tussen verstand en geloven, hoofd en hart. Er is dus geen scheiding tussen oneindige en eindige, de waarheid van het eindige is in het oneindige te vinden. Eindige is zelfverwerkelijking van het oneindige. Opzoomer sluit zich aan bij pantheï sme van Kraus, een Duits filosoof. Hij is monistisch, de hele natuur is in God, God staat er niet buiten. De mens is van nature aan God verwant en kan zonder Goddelijk ingrijpen komen tot kennis en zedelijkheid.

Christus is Gids, wel historische waarde want daarin zag men de eenheid van het menselijke en Goddelijke.

§ 3. Jan Hendrik Scholten systematisch theoloog

Scholten (1811-1885) is de vader van de moderne theologie in Nederland. Eerste periode: eerst gecharmeerd van filosoof Van Heusde, dus Groninger theologie, maar verwijderd zich want hij vindt de Groninger Theologie docetisch en ariaans. Christus is hier een bovenmenselijk wezen in lichamelijke verpakking. Scholten verwierp de twee-naturenleer en kwam tot de volgende stelling: Christus is het ideaal der mensheid! Het goddelijke in hem is ook voor ons weggelegd, wat Hij was, moeten en kunnen wij ook worden.

De waarheid aangaande Jezus heeft geen uiterlijk gezag meer nodig, want het heeft in hart en verstand haar pleitbezorger. Hiermee werd afgerekend met de axiopistie. Men ervaart de waarheid van het evangelie door de inwerking van de Heilige Geest; dit is dus niet subjectivistisch. In principe staat Scholten op dezelfde lijn als Opzoomer. Beide willen de wijsbegeerte en het christelijk geloof verbinden, maar Opzoomer gaat uit van kennis en verstand, terwijl Scholten uitgaat van een (in Opzoomers woorden) ‘godsdienstig instinct’.

Opzoomer stelde dat alleen het redelijk denken leidde tot godskennis. Beide zouden elkaar in 1846 naderen; voor Scholten was de rede ook de norm geworden. Op e e n punt bestond nog verschil en dat was dat Scholten stelde dat de mens niet kon komen tot de aanschouwing van een zedelijke wereldorde zonder een rein hart. Een rein hart krijg je alleen door de Geest van Christus.

In zijn godsbeeld neigde hij in de loop van de tijd steeds meer naar het monisme. Hij bleef dit echter steeds verbinden met het geloof in God als een zelfbewuste en persoonlijke macht.

De Leer der Hervormde Kerk: Scholten deed een tegenaanval op de orthodoxie naar aanleiding van de felle bestrijding, die hij van haar kant had ondervonden. Dit is een dogmatisch-kritisch werk waarin hij wil uitzoeken wat Calvijn, De Bres en Ursinus als opstellers van de formulieren hadden moeten uitspreken over wezen en hoofdzaak. Op de achtergrond speelt de quia-quatenus kwestie mee. De gehele gereformeerde kerk gaat uit van twee grondbeginselen, een formeel en een materieel principe.

Formeel principe: de Heilige Schrift is de enige kenbron en toetssteen van de christelijke belijdenis. Dit moet men opvatten in de zin dat de bijbel de uitdrukking is van het christelijk geloof en niet haar grondslag. Voor de waarheidsnorm, de regel, is de

Heilige Geest belangrijk, die onafhankelijk van uiterlijk gezag bij de mens werkt en laat zien dat het christendom de ware godsdienst is. De mens als zodanig behoeft voor de kennis van God geen bovennatuurlijke openbaring. Het christendom heeft ons bevrijd van zinnelijkheid en uiterlijk gezag. De mens is zelfstandig als het om de godsdienst gaat zoals het oorspronkelijk bedoeld was – anders gezegd: Christus heeft van mensen zelfstandige godsdienstige wezens gemaakt, die door de Heilige Geest in het hart weten wat ze moeten doen en waar ze moeten zoeken.

Materieel principe: het ging om Gods volkomen soevereiniteit in de natuurlijke en zedelijke wereld. De verlossing is het voornemen van God door middel van Christus en het geloof in Hem, de bestemming van de mens te verwezenlijken. Het is geen zaak van ‘kunnen behouden worden’, maar ‘zullen behouden worden’. Dit is een andere vorm van predestinatie!

Zonde is een noodzakelijke stadium in de ontwikkeling van het menselijke geslacht. De mens doorloopt verschillende stadia: (1) stadium van zinnelijkheid, geboeid door begeerten (2) stadium wet, deze leert hartstocht beteugelen (3) uiterlijk gezag maakt plaats voor autonoom zedelijk handelen, wel bedreiging van zinnelijkheid maar volkomen zedelijke vrijheid, voorwaarde voor zelfstandige

Godskennis is verzekerd. Zonde is datgene wat niet overeenkomt met de bestemming, niet te zijn wat men in zedelijke aanleg kan zijn. Zonde is noodzakelijk als doorgangsstadium en wordt niet opgevat als schuld.

Het is een veel gelezen en invloedrijk boek in de 19e eeuw. Scholten zoekt in zijn monistische denkwijze steeds meer aansluiting bij deterministisch en evolutionistisch denken.

§ 4. Voortzetting en wijziging

Opzoomer en de empirische school: hij wordt onder invloed van het empirisme, dat hij in Utrecht bij de natuurwetenschappen leert kennen, dualistisch. Hij wil de methoden van de natuurwetenschappen overbrengen op de filosofie; dit werd ervaringswijsbegeerte. Empirische waarnemingen leiden echter niet tot Godskennis. Opzoomer kiest nu voor het gevoel als kennisweg naar God. De ervaring getuigt van het bestaan van de werkelijkheid.

Het godsdienstig gevoel getuigt van bestaan van God. Scholten en het historisch-kritisch onderzoek: Scholten zag zijn monisme niet meer met zo grote zekerheid in de bijbel terug als vroeger. Hij gaat historisch-kritisch onderzoek doen naar het Nieuwe Testament. Hij wilde, evenals in de natuurwetenschappen gebeurde, ook op het gebied van de geschiedenis de wending maken van abstracte theoriee n naar empirisch onderzoek. Hij gaat mee met de

Tubingers: Jezus niet als voorwerp van onvruchtbare bespiegelingen bestuderen, niet de Godszoon, maar de Mensenzoon zoals de geschiedenis hem voorstelt.

Allard Pierson (1831-1896): hij gaat verder, want hij stelt dat de synoptici geen betrouwbare biografie geven. We hebben te maken met gedachten die in een bepaalde tijd leefden en toegeschreven werden aan een verder onbekende joodse leraar Jezus, over wiens historiciteit bovendien niets vaststond.

Abraham Kuenen (1828-1891): een leerling van Scholten. Hij past de historisch-kritische methode toe op het Oude Testament. In het begin is hij conservatief, maar later geeft hij een evolutionistisch beeld. Israe ls Jahwisme heeft zich van syncretistische volksreligie onder invloed van de profeten ontwikkeld tot een zedelijke religie en is in het derde stadium uitgekomen bij dat van de wet en de schriftgeleerden.

§ 5. Kritiek van tegenstanders en geestverwanten op Scholtens Theologie

De Groningse theologie bleek niet bestand te zijn tegen het radicalisme. Muurling ging over naar de modernen en De Groot kwam dichtbij de ethischen.

Met De Groot stelde Chantepie de la Saussaye in scherpere bewoordingen: het getuigenis van de Heilige Geest is bij Scholten niets anders dan de mens, die van de mens getuigt aan de mens. Da Costa stelde: tegen deze school te strijden is niet meer strijd tegen ongeloof, maar tegen immoraliteit.

Scholten is een pseudocalvinist; hij laat Calvijn dingen zeggen die hij zelf bestreden zou hebben. Ook uit eigen kring kwam kritiek doordat men steeds radicalere idee en ging aanhangen.

Pierson legde uiteindelijk zijn ambt neer en ook Opzoomer vertrok van het toneel, omdat hij zich ging wijden aan het empirisme. Scholten heeft zich daarentegen fel verweerd. Kuenen kwam voor hem op, door te stellen dat er een plek moet zijn in de kerk voor de moderne theologie. Scholten lijkt soms terug te keren naar het godsdienstig gevoel, de Ahnung als punt van uitgang in de godsdienst. Hij was teleurgesteld in wetenschapschuwend orthodoxisme en sceptisch ongeloof.

§ 6. Nieuwe ontwikkelingen kondigen zich aan. De theologie van S. Hoekstra

Sytze Hoekstra (1822-98) deelde met de modernen twee fundamentele vooronderstellingen: de overtuiging, dat aangaande de waarheid van de godsdienst verantwoording aan de wetenschap moet worden afgelegd, en de overtuiging aangaande de wezenlijke eenheid van het goddelijke en het menselijke. Hij volgde het empirisme zoals dat gebruikelijk was binnen de psychologie. Hij markeert de antropologische fase in de moderne theologie.

Kenmerkende aspecten:

Empirisch realistische methode, met psychologische ontleding van godsdienstige voorstellingen, gevoelen en streven.

  • Erkenning existentie le nood van de mensheid als uitgangspunt van het geloof.
  • Diepere waardering van het zondebesef; aandacht voor begrippen als schuld, zonde, genade en verzoening.
  • Besef van Gods onkenbaarheid; afwijzing van elke speculatie.
  • Erkenning van de waarde van de christelijke gemeente.


Het antropologisch uitgangspunt: alle geloof aan een bovenzinnelijke wereld berust op het geloof aan de waarheid van ons eigen innerlijke wezen. Het gaat hem niet om een theologie, maar om een religieuze antropologie. De mens is maatstaf van alle dingen, subjectieve zekerheid dus, geen subjectivisme, want geloof is een zedelijke daad of gesteldheid en daarom ontrokken aan elke willekeur. Wat is waarheid van ons eigen innerlijke wezen?

Behoefte om God te zoeken als samenvattende eenheid van het ware, schone, goede en heilige.

Verlossingsbehoefte, in existentie le nood is het geloof in God postulaat van de innerlijke mens. Dus niet kennis maar gemoed postuleert God.

Dit is het eerste stadium van religie.

Het tweede stadium is het zedelijke, de wet. Disharmonie is een zaak van het geweten. De crisis leidt tot besef van onze feitelijke betrekking tot de wereldgeest, wiens rijk de wereld is.

Derde en hoogste stadium is het getuigenis van de geest in ons hart, de Goddelijke kracht is door de liefde van God in ons binnenste openbaar gemaakt. Onderscheid tussen onze geest en Gods geest is een ontwikkelingskwestie. Zelfstandig geloof gaat boven eigen subjectiviteit uit.

Objectieve Geest ervaren we in gemeenschap der gelovigen.

Godsdienstwijsgerige en dogmatische gedachtengangen nader ontwikkeld: het godsbegrip is postulaat van ons waarachtig mens-zijn. Niet op een kennis Gods of liefde tot God in het afgetrokkene komt het aan, niet op het vinden van een wereldbeschouwing, maar op bevrediging van onze diepste behoeften en heiligste aspiraties, op verlossing uit onze zedelijke en geestelijke noden. Hoeksta houdt vast aan Gods immanentie en transcendentie.

In de christologie komen de denkbeelden geheel overeen met die van Scholten. In Christus zien wij de echte humaniteit, zijn goddelijke natuur is niet wezenlijk verschillend van de menselijke. In hem is actueel wat in ons potentieel geldt. In de zonde- en verlossingsleer onderscheidt Hoeksta zich van

Scholten. De verlossing kan volgens hem niet op idealistisch-evolutionistische wijze verstaan worden. Drie psychologische elementen komen dan niet tot hun recht:

  • Besef van de verdoemelijkheid van de zonde.
  • De overtuiging dat voor de zonde geboet moet worden.
  • Het besef dat de mens zichzelf niet verlossen kan.


Hij ziet het antwoord in de solidariteitsgedachte: God boet in de persoon van zijn Zoon de schuld, God is subject, niet object van de verzoening. De verzoening is niet de grond van het Verbond, maar het Verbond is de dragende kracht van de verzoening.

Samenvatting: hij baseerde zijn denken op de geestelijke autonomie van de mens, maar hij zag in deze autonomie een breuk. Deze theologie was niet zonder grote winst: ze was existentie ler dan het deterministisch optimisme van Scholten. Hoekstra was in zijn eigen tijd geen grote man, maar hij was voorloper van een periode, waarin de mensen hun optimisme zouden kwijtraken en met moeilijker vragen over de zin van het leven zouden worstelen.

Lees meer...

HOOFDSTUK 8 - HERMAN FRIEDRICH KOHLBRUGGE

§ 1. Algemene karakterisering; eerste levensperiode

Hij hoort bij degenen die streden tegen de geest van de eeuw, zoals het reveil en de afscheiding dat ook deden. Hij is daar echter niet in meegegaan. Hij streed op drie fronten: de neologie (Groninger Theologie), tegen de afscheiding en het reveil. Zijn strijd ging niet zozeer om degene die de heilsboodschap ontkenden of aanvielen, maar eerder de vromen die haar verdraaiden.

Eerste levensperiode: hij werd in 1803 geboren. Hij ging naar het gymnasium en bestudeerde daarna met grote liefde de klassieke letteren en semitische talen. Hij maakte kennis met de mystiek, maar deze periode duurde kort. Dit ervaart hij als zijn eerste bekering, nadat hij al geloofsbelijdenis had afgelegd in de Hersteld Evangelisch-Lutherse Kerk. Hij werd proponent en hulpprediker in Amsterdam en preekte ‘onze volslagen ellende’, de Almacht van de Heilige Geest, boete en bekering, gevaar van doods orthodoxie, noodzakelijkheid levend geloof, wedergeboorte door genade, rechtvaardiging door geloof.

§ 2. Conflicten met neologie

Tegen neologie: hij diende een bezwaarschrift in bij het consistorie aangaande een preek van ds. Uckerman. Hij werd ontslagen als proponent en het werd een slepende zaak, maar uiteindelijk werd hij, na een persoonlijk onderhoud met de gouverneur van Noord-Holland, afgezet. Promotie en huwelijk: hij promoveert in Utrecht op Ps 45 en legt deze psalm tegen de opvattingen van de faculteit christologisch uit. Hij trouwt een bemiddelde vrouw.

Het lidmaatschap van de hervormde kerk geweigerd: hij raakt overtuigd van de gereformeerde leer aangaande de predestinatie. Daarom wil hij lid worden van de Ned. Herv. Kerk, maar de kerkenraad verlangt een bewijs van goed gedrag van de lutherse kerkenraad van Amsterdam. Dit wordt geweigerd door die ruzie in Amsterdam. De zaak gaat in verschillende instanties door, maar na drie jaar wordt het verzoek definitief afgewezen op formele gronden.

Teleurgesteld in de Réveilvrienden: Reveilmensen nemen het in eerste instantie voor hem op. Maar intern was er onenigheid over wat ze moesten doen. Da Costa durft het niet aan te laten komen op een separatistische brief en dit stelde Kohlburgge teleur. Hij verwijt Da Costa dat hij gematigd is en dat verwijt doet de ‘vriendschap’ verkoelen. In een brief liet H. de Cock weten dat hij uit was op wederkering en herstel.

§ 3. Preek over Romeinen 7:14

Bij het maken van deze preek bekeerde God hem van zijn bekering. Hij was naar Duitsland vertrokken, Elberfeld, en mag daar preken. Toen zijn oog viel op de komma na ‘vleselijk’ gingen zijn ogen open en maakte hem ‘dronken van troost’. Het betekende voor hem het volgende: wij zijn voor de wet gedood, van onszelf kunnen we het niet verwachten. De christen is vleselijk en daarom kunnen we op geen enkele manier tot God komen. We kunnen dus alleen vertrouwen op Gods genade en daarin moeten we rusten. Hij rechtvaardigt zondaren en geen heiligen.

Deze preek en enkele andere preken maakten een grote indruk. Kohlbrugge wilde toetreden als predikant in Rijnland, maar dit lukte niet i.v.m. zijn achtergrond in Amsterdam en bovendien verdacht men hem van antinomianisme. Daarnaast had hij in enkele preken kritiek geuit en vrome en onvrome zaken op dezelfde hoop gegooid. Hij keerde terug naar Nederland voordat zijn verzoek formeel was afgewezen.

Breuk met Da Costa: in Reveilkringen was de koers van Kohlbrugge niet onopgemerkt gebleven. DaCosta maakte zich zorgen, omdat Kohlbrugge aandacht besteedde aan de ellende en de verlossing, maar de dankbaarheid uit het oog verloren was. Christus was middelpunt geworden en het werk van de Heilige Geest kwam niet meer aan de orde, terwijl de bijbel geen borgheiligheid verkondigt.

Kohlbrugge antwoordt dat Da Costa hem niet heeft begrepen. Kohlbrugge bedoelt: al Zijn goederen zijn de onze en wij hebben in Hem alles en in onszelf niets. De breuk met het reveil is definitief. Breuk met de Afscheiding: De Cock was nog op bezoek geweest tijdens zijn tocht naar de koning. Kohlbrugge wil niet mee met de afscheiding omdat er bloed gevloeid had, dat is zonde. Het ging ook in tegen zijn idee van heiliging door God gegeven, dan heb je een scheiding tussen de ware en valse kerk ook niet nodig. Ook de ware kerk gaat dan uit van de aanname dat je als mens tot heiligheid kan komen. Ambteloos burger: hij ging in Utrecht wonen, hertrouwde en zette zich aan tot schrijven.

§ 4. Opnieuw naar Wuppertal

Armoede, ambtloos staatsburger, en weer terug naar Duitsland. Werd lid van de reformierte Gemeinde, maar kon niet overweg met de beperkingen die hem daarbij opgelegd werden. Sticht dan de niederlandische –reformierte gemeinde. veel weerstand, geen predikant te vinden die hem wilde bevestigen, dus dan maar door de kerkenraad. De gestichte gemeente heeft Kohlbrugge altijd als noodgemeente gezien, nooit bedoeld als afscheiding, waar hij immers tegen was. Later heeft Kohlbrugge alsnog in Utrecht gepreekt, de liturgie is door vrienden op goudpapier afgedrukt. 1875, eenzaam als weduwnaar gestorven.

§ 5. Theologie

Strijd op twee fronten: Kohlbrugge heeft zich tegen het zelfvertrouwen van de Verlichting en tegen het zelfvertrouwen van de vrome mens gekeerd. Hij verwierp de gedachte dat iemand door heiligheidsstreven iets zou kunnen presteren dat voor God waarde heeft. Geloof bestaat niet uit doen of ervaren, maar is vasthouden aan Gods woord. De heiliging van de mens is net zo verborgen als de godheid in Christus, maar ook evenzo waar. De antropologie, christologie en de pneumatologie hebben consequent e e n karakter. Het ‘Oude Testament’ is niet oud: hij hield vast aan de eenheid van de Schrift en wilde eigenlijk niet weten van de benaming ‘oude’ en ‘nieuwe’ testament. Zijn vader had hem ingescherpt dat, als hij de eerste vijf boeken van Mozes zou kennen, hij de gehele bijbel zou kennen. Hieraan heeft hij zijn leven lang vastgehouden. Kohlbrugges catechismus; De Leer des Heils: genade staat ons niet ter beschikking, maar altijd uit Gods hand en daarom is het betrouwbaar. Zit hiermee op de kern van lutherse en gereformeerde dogmatiek, Gods soevereiniteit en vrijheid, niet alleen in het begin maar ook in voortzetting en voltooiing van de weg des heils.

Geen onderscheid in NT en OT, wel onderscheid in manier van lezen. Als men leest ‘in christo’ is dat NT, ongeacht of het behoort tot OT. Neigt naar mechanische inspiratieleer, maakt gebruik van typologie en allegorie, gaat om Gods soevereine genade. Heeft ook Catechismus geschreven. ‘Die lehre des heils’ komt neer op: hoe kan ik in God alleen mijn heil stellen in leven en sterven? Door ervaring en schrift weet ik dat: ik mens ben, God God is, en dat Hij zijn beloften ook aan mij vervult... Alles waar het op aan komt is al vervuld. De oude mens is gestorven met Christus aan het Kruis en opgestaan is de nieuwe mens. Heilsfeiten zijn actueel, niet alleen historisch, de gelovige wordt met het hele wezen betrokken op Gods genadewerk.

§ 6. Maatschappelijke vragen

De kritiek op het vrome pie tisme kwam tegelijkertijd van Friedrich Engels. De arbeiders hadden het zwaar in de fabrieken en de vroomheid werd later door Goethe als narcotica bestempeld. Kohlbrugge heeft veel gedaan op diaconaal vlak en werd bekend met zijn ‘Elberfelder systeem’, gebaseerd op Deut.

1: 9-15. Tegelijkertijd speelt de revolutie van 1848, Kohlbrugge is antirevolutionair en deelt het gedachtegoed van Bilderdijk en Da Costa’s ‘bezwaren'. In 1870 koos hij nadrukkelijk voor de kant van zijn nieuw vaderland en steunde de vorsten tegen Napoleon III uit Frankrijk.

In preken uit 1870 vinden we fundamentele kritiek op een vereenzelviging van de nationale zaak en de monarchie met Gods bedoeling voor land en volk. Maar deze kritiek wordt later radicaler geformuleerd en politiek relevant gemaakt: Elberfeld was een van de steunpunten van de Bekennende Kirche in de strijd tegen het Nationaal-Socialisme. Kern bij Kohlbrugge: heiliging door geloof, de mens is vleselijk,(!) en heeft geen mogelijkheid zelf heilig te worden. Uitverkoren zijn is dan ook: weten dat je het zelf niet kan doen. Hij is tegen evangelikale, opwekking, tegen bevindelijkheid van de orthodoxie. De geestelijke verbinding met Christus is het enige waar je op kunt vertrouwen.

Lees meer...

Hoofdstuk 7 – HET NEDERLANDSE RÉVEIL IN KERK, POLITIEK EN MAATSCHAPPIJ

§1. Groen van Prinsterer (1801-1876)

Tot 1836: in zijn jeugd las hij veel Rousseau. Advocaat, later secretaris van het kabinet des konings in Brussel. Daar de beslissende verandering in zijn denken, o.i.v. Merle D'Aubigne en De Clerq. Van hen leerde hij dat `de nieuwerwetse wijsheid onverenigbaar was met ware vrijheid'. In de politiek ergerde hij zich aan de brutaliteit van de oppositie en de slappe houding van de regering. Zo kreeg hij een afkeer van de leer van de volkssoevereiniteit en het contrat social als grondslagen van het staatsrecht. Hij uitte zich anoniem in de brochure Van Volksgeest en

Burgerzin en later zijn periodiek Nederlandsche Gedachten. Hij pleitte voor een christelijk getuigenis tegen de beginselloosheid van de tijd. Qua geest was hij verwant met Da Costa's Bezwaren. Zijn besliste keus om christelijk staatsman te zijn kan getypeerd worden als een politieke bekering. Persoonlijke geloofsovertuiging werd hierdoor verdiept. Belang voor Re veil: een man die de strijd aanbond door zich in de politiek te mengen. In Den Haag werd hij opgenomen in de Re veilkringen. In 1836 legde hij zijn functie neer als secretaris van de koning en daardoor kon hij zich wijden aan kerkelijke vraagstukken e.d. Kerkelijke vraagstukken: hij was voorstander van de handhaving van het gezag van de belijdenisgeschriften en had daarom sympathie voor de

Afscheiding. In 1837 pleidooi voor hun vrijheid, maar vond wel dat de strijd voor de waarheid binnen de kerk moest worden gevochten. Vandaar het adres van de ‘Zeven Haagse Heren’ in 1842. Hij heeft zich ingelaten met de predikantenopleiding en eiste dat de benoeming van hoogleraren aan de kerk zou worden opgedragen, o f in plaats van de theologische faculteiten seminaria gesticht zouden worden. 1864: oprichter van de Confessionele Vereniging. Bronnen en karakter van Groens politieke heroriëntering: C.L. von Haller met Restauration der

Staatswissenschaft. Hij bestreed de leer van het contrat social. De staat is natuurprodukt: ontstaan uit vader-kindverhoudingen, uit persoonlijke en dus privaatrechtelijke verhoudingen. De macht berust niet op afspraak, maar op kennis, wijsheid, rijkdom en moraliteit. Deze leer kwam geheel overeen met de parternalistische opvattingen van de restauratievorsten. Uiteindelijk was dit toch onbevredigend voor Groen.

Christelijk-historisch was Groen leerling van Bilderdijk. Maar in Ongeloof en Revolutie opponeert hij tegen hem, door te zeggen dat Bilderdijk met zijn monarchaal principe geen onderscheid maakt tussen wezenlijke monarchie en autocratie. Kritiek op de

Restauratie van 1813. De Lamennais leerde hem `dat de Revolutie stelselmatig ongeloof is en evangelieverzaking'.

Groen kopieerde een aantal gedachten van Stahl. Het overheidsgezag was voor Groen publiekrechtelijk. Bovenpersoonlijk gemenebest, organisch en zedelijk rijk, gegrond op de geopenbaarde wil van God. Niet elke revolutie is te veroordelen, maar die van Frankrijk wel. Tegen volkssoevereiniteit, die voor het wegvallen van rangen en standen was. Was democratie een `acute ziekte', het liberalisme is nog erger: een `chronische ziekte'. Ook gevaren in individualisme, die zedelijke eenheid van de staat en geloofseenheid van de kerk ontkent.

Beginselen en idealisme: Groen wilde de verantwoordelijkheid van de christen gestalte geven in de maatschappij volgens christelijke beginselen. Niet zozeer contrarevolutie, maar iets positiefs. Hij wist dat in pleiten voor een christelijke staat idealisme stak. Maar: als de beginselen verkeerd worden toegepast, zijn daarmee de beginselen zelf niet verkeerd.

Platonisch-idealistisch. Plato's ideee n waren Groens beginselen. Allard Pierson vond dit een theocratisch ideaal en dat resulteert in extreme intolerantie. Veeleer: idealen dienen om de weg te vinden in de onoverzichtelijke werkelijkheid. Platonisme en realiteitsbesef horen bij elkaar (Fokkema).

Groens visie op verleden en heden: Staatsman en historicus. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland en Ongeloof en Revolutie. `Er staat geschreven' of `er is geschied' zijn leuzen die je beschermen tegen filosofisch ongeloof en je bewaren bij het evangelie (invloed Merle D'Aubigne ).

De Nederlandse geschiedenis als die van een in oorsprong protestantse natie, `geboren uit de belijdenis der kerk'. Hervormde Kerk de bevoorrechte kerk. Wel tolerantie tegen andersdenkenden, niettemin controle. Groen was er niet echt blij mee, dat de staatsvorm republiek was, i.p.v. monarchie. Hij waardeerde de `getemperde monarchie' van na 1813 positief. Maar in de ontwikkelingen van 1848 (scheiding kerk-staat) zag hij veel ellende, liberalisme.

Zelfstandig koningschap gehoopt, nu ook een godsdienstloze staat. Ongeloof kwam eraan. Groen kwam steeds op voor het anti-revolutionaire en christelijk-historische beginsel.

§2. Groen in de praktische politiek. De schoolstrijd

Hoewel Groen niet van het woord partij hield (gedeeldheid binnen de maatschappij) vroeg hij in 1850 of christenen een politieke partij moesten hebben. Zelf vond hij van wel. Liberale grondwet van 1848 had algemene verkiezingen ingevoerd. Van een landelijk georganiseerd AR-verband was nog geen sprake. De Nederlander als partijblad. Hij werd kamerlid.

Vernieuwing van het schoolwezen was nodig. Nieuwe schoolwet was duidelijk uiting van de opvoedkundige ideee n van Rousseau: algemeen christelijk, met nadruk op de zedenleer. Voor elke religie aanvaardbaar. Vooral de Roomsen waren hier voorstander van. Groen pleitte voor een christelijke overheidsschool, gesplitst naar gezindten.

Van der Brugghen werd formateur van het volgende kabinet. Hij was een vroegere vriend en medestander van Groen. Accentverschil: aanvaarding van waarheden vastgesteld in een formulier kan niet de rechtsgrond van de gemeente zijn. Geen christelijke natie, daarom ook geen christelijke scholen vanwege de natie. Van der Brugghen ijverde voor christelijke scholen als bijzondere scholen, tegen de zin van Groen. 1857 nieuw ontwerp: gemengde overheidsschool blijft, daarnaast mogelijkheid tot oprichten van bijzondere scholen met overheidssubsidie.

Aangenomen, op subsidieregeling na. Hierop trad Groen diep teleurgesteld af als kamerlid. Deze breuk tussen Van der Brugghen en Groen betekende einde van de eenheid van het Re veil. Het verschil kwam ook duidelijk uit in correspondentie tussen

Chantepie de la Saussaye en Groen. Chantepie ging in het spoor van Vinet, de individualist. Scheiding vond hij positief. Na 1857 werd Groen pleitbezorger van het christelijk onderwijs als bijzonder onderwijs.

Aan het eind van zijn leven heeft hij enigszins de neutrale staat geaccepteerd.

§3. Het maatschappelijk werk van het Réveil. O.G. Heldring

Sociale nood en weldadigheid: overtuiging dat een christen liefdadigheid moet praktizeren heeft altijd bestaan. Geleidelijk beseft men dat louter caritatieve en diakonale hulp niet toereikend is.

Maatschappij van Weldadigheid (1818) bevorderde kolonisatie van stedelijke werklozen op woeste gronden. Verder de Nederlandsche

Handelsmaatschappij (1824) ‘om de Nederlander een ordentelijk bestaan te verzekeren'. Diepere ideee n over het liberalisme en vroege kapitalisme van Willem van Hogendorp. Ook Da Costa die eerst pleitte voor verschil in stand liet na 1840 een ander geluid horen. In Re veilkringen was er bezorgdheid en gewetensonrust. Maar het gaf geen sociaal-politiek antwoord op de maatschappelijke nood.

O.G. Heldring: hij was degene die verzamelen zou blazen tot maatschappelijk werk. Al tijdens zijn predikantswerk zette hij zich in voor maatschappelijk werk. Pas vanaf 1840 had hij contacten met Re veilmannen en op zijn initiatief vond in 1845 de eerste landelijke vergadering van het Re veil plaats. De

`Christelijke Vrienden', met als partijblad De Vereeniging, Christelijke Stemmen.

Heldring was de drijvende kracht en bevorderde de kolonisatie van arme Betuwse gezinnen. Zijn grote voorbeeld was de Duitser Wichern (zie hfst. 6, §1). Met brede maatschappelijke interesses. Tot de zendingsarbeid van het Re veil in ruimere zin behoorde ook de stichting van een maatschappij tot afschaffing van de slavernij. Daarnaast hield men zich bezig met praktisch evangelisatiewerk.

Maar de gemeenschappelijke overtuiging van de Re veilvrienden wankelde: men had verschillende meningen t.a.v. neutrale politiek en binding aan de belijdenis. De tegenstelling tussen confessioneel en ethisch-irenisch was geboren. Wat kerkherstel betreft, kon Heldring zich nog het beste vinden in Da

Costa's meningen. Toch bleef de band met Groen: Heldring was e e n van de mede-oprichters van de Confessionele Vereniging. Christelijke Vrienden vielen uiteen na 1854.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen