Menu

Hoofdstuk 6 – HET RÉVEIL IN EUROPA EN NEDERLAND

§1. Het Réveil in Europa

Het Re veil vond breed plaats in Europa in de eerste helft van de 19e eeuw. Ondanks dat het ontstaan van land tot land verschillend was, bestond er veel onderlinge overeenkomst en openheid voor wederzijdse beï nvloeding. Gemeenschappelijk kenmerk was een besliste afkeer van, reactie tegen het rationalisme van de Verlichting; een verwantschap met de Romantiek met haar belangstelling voor historie, haar nadruk op het gevoelsleven, de intuï tie en de religieuze ervaring is hier onmiskenbaar. Op maatschappelijk terrein hadden ze oog voor problemen die het opkomend kapitalisme met zich meebracht en dit leidde tot christelijk sociale arbeid.

In Zwitserland: ongeveer 1810 begonnen in een vriendenkring. De wortels lagen in het pie tisme. Onder de studenten ontstond een `Socie te des Amis', gericht op bijbelstudie en ascetisch leven. Deze groep onderging een grote invloed van Madame de Kru dener, een bekeerde wereldse die profetes meende te zijn. Voor de overheid aanleiding om de diensten van `Socie te des Amis' te verbieden. Henri Louis Empaytaz, hoofd van de Socie te , vergezelde haar als secretaris door Europa.

De Geneefse predikanten verhinderden de terugkeer van De Kru dener. Empaytaz schreef toen: Considerations sur la Divinité de Jésus-Christ. Tegen de Geneefse geest. Dit veroorzaakte grote conflicten die resulteerden in een reglement waarin het predikanten verboden werd te spreken over de manier waarop de goddelijke natuur zich met de mens Jezus heeft verenigd, erfzonde, genadeleer en predestinatie. Verbod van juist deze reformatorische kernpunten verscherpte het conflict. Daarop sticht Empaytaz een vrije gemeente: l'Eglise du Bourg-de-Four, met ook methodistische invloeden. Ce sar

Malan blijft binnen de kerk en richt Chapelle de Te moignage op. Zo ontstaan er twee richtingen: vrije-kerkgedachte voor vergadering, die de vergadering der bekeerden beoogden, de anderen verlangden naar herstel van de nationale kerk en richtten zich naar de belijdenis van verbond en verkiezing in calvinistische zin.

Uiteindelijk wordt Malans noodgemeente toch vrije gemeente. Contact met Da Costa (die wel bezwaren had tegen zijn methodisme). Een andere vrucht was de vrije theologische school o.l.v. Louis Gaussen en Jean Henri Merle d'Aubigne , oprichters van de Eglise libre de Gene ve, waarbinnen ook Empaytaz en Malan zich verenigen. Jean Merle d'Aubigne (1794-1872) had gestudeerd in Geneve en bij o.m. Schleiermacher in Berlijn. Hij werd hofpredikant van Willem I en zodoende onstond contact met Groen van Prinsterer. Hij schreef Histoire de la Réformation (13 delen). Christocentrische geschiedbeschouwing: Jezus – Dieu dans l'histoire – is het middelpunt van de geschiedenis.

Alexandre Rudolphe Vinet (1797-1847). Hij was aanvankelijk tegenstander van het pie tisme en methodisme, maar werd bekeerd in het zendingshuis in Bazel. Hij schreef Théologie pastorale: een grote nadruk op persoonlijk geloofsleven en christelijke vrijheid. Tegenover dogmatisme van de orthodoxie legde hij zich er op toe de ethische betekenis van de heilsfeiten apologetisch te bewijzen. Hij heeft veel invloed gehad op Chantepie de la Saussaye en daarmee op de ethische richting.

In Frankrijk: Adolphe en Fre de ric Monod. Toen de Nationale Kerk besloot band aan de belijdenis te verbreken, richtte Fre de ric in Parijs een vrije kerk op basis van de belijdenis. Adolphe deed niet mee: niet nieuwe orde, maar van binnenuit hervormen.

In Duitsland: veel minder internationaal gericht dan in andere landen. De wortels lagen in de Duitse pie tistische traditie en de hiermee samenhangende voorliefde voor christelijk praktische arbeid. Amalia Sieveking richtte vrouwenbewegingen e.d. op voor armenzorg en ziekenverpleging – `Der Rauhe

Haus' (o.l.v. Johann Hinrich Wichern), een opvoedingsinstituut voor jongens. Wichern kreeg in Berlijn veel mogelijkheden voor zijn `Innere Mission'. Krummacher in het Rijnland: veel opwekkingsbewegingen.

Samenvatting: in Zw. en Fr.kende het Re veil twee stromingen: (1) de ene die, in samenhang met een religieus individualisme en de vrije kerkgedachte, betrekkelijk makkelijk tot separatie en nieuwe kerkvorming overging. Heeft invloed op Nederlandse afscheiding gehad; (2) de andere voorkoming van kerksplitsing en bereidheid om het moeilijk te hebben. Dit hangt samen met calvinistisch kerkbegrip (grondslag in genadeverbond): invloed bij Da Costa,

Groen van Prinsterer en later ethischen en confessionelen. Het Duits Re veil is van invloed geweest door toewijding aan christelijk maatschappelijk werk. Hofstede de Groot en vooral O.G. Heldring gingen gedeeltelijk in dit spoor verder. In Nederland: uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het Reveil in Nederland niet op zichzelf stond, maar het droeg wel een eigen karakter.

- Tegen het rationalisme van de Verlichting; ze wilde terug naar de wezenlijke inhoud van de belijdenis.

- Men legde nadruk op de religieuze ervaring -> bevindelijkheid Nadere Reformatie.

- Denkend aan Romantiek en Restauratie kwamen zij tot idealisering van het calvinisme en oranjegezindheid.

- Formeel overeenkomst met de Groninger theologie. Het verschil is dat de Groningers het bijbels humanisme willen voortzetten, terwijl Reveil zich wilde binden aan latere calvinistische belijdenisgeschriften.

Men had weinig aandacht voor de “kleine man”, terwijl juist deze de verbinding vormden met de Nadere Reformatie. Twee kringen: Amsterdam met Da Costa een dichterlijk-profetische inslag en Den Haag met Groen van Prinsterer kerkelijk-politiek-confessioneel.

§2. Willem Bilderdijk (1756-1831)

Levensloop: hij is de ijsbreker van het Re veil. Men kan hem op vier aspecten karakteriseren: (1) als levenslang teleurgestelde, (2) als romanticus, die het verleden idealiseerde, (3) als christen, die het om geloof en bekering te doen was, (4) als radicaal voorstander van de restauratie, monarchist en contrarevolutionair.

Hij was buitengewoon begaafd, maar moeilijk van karakter en gekweld door bittere levenservaring. Hij was advocaat in Den Haag en een vurig aanhanger van de Oranjes. Tijdens de Bataafse Republiek leefde hij als banneling in Engeland. In 1806 werd hij docent van Lodewijk Napoleon en hieruit bleek dat hij meer monarchist dan oranjeman was. Koning Willem I had het goed met hem voor en hij kreeg een leerstoel in de vaderlandse geschiedenis aangeboden, maar tegenstanders verhinderde dit. Hij vestigde zich als privaatdocent in Leiden en daar kreeg hij een diepgaande invloed op Da Costa,

Capadose en Willem en Dirk van Hogendorp. Het onderwijs was geheel in de geest van de Restauratie: hij schetse een geï dealiseerd Holland der historie, nationaal-calvinistisch onder de Oranjes als stedehouders Gods. Hij was dus antiliberalistisch. Bilderdijks theologische en politieke gedachten: alleen uit genade (zo ervoer hij door z'n moeilijk karakter en levenservaring). Dus verzet tegen de tijdgeest met de rechten van de mens i.p.v. genade. Godsdienst is een zaak van gevoel en niet van verstand. Kant had ook invloed: hij was het eens met het negatieve in Kants kenniskritiek – overschatting van het menselijk kennisvermogen. Maar: Kant kwam uit op autonomie en Bilderdijk in de theonomie.

Phaenomenale en noumenale van Kant werkte hij romantisch uit. Phaenomenale wereld kenbaar voor zintuigen, verbeelding en verstand. Noumenale wereld voor gevoel. Met het hart staan wij met alle dingen, met de stoffelijke en geestelijke wereld, met

God zelf in gemeenschap, doordat hij bij ons woning maakt. Er bestaat alleen geopenbaarde religie en geen natuurlijke religie. Het verzet tegen de natuurlijke religie en de autonomie lagen ook ten grondslag aan de afkeer van de moderne staatsleer. Het diepste beginsel van de democratie is de autolatrie, de zelfverheffing van de mens, die eigen God en wetgever wil zijn. Daarom koos hij voor de constitutionele monarchie die zich niet gebonden weet aan de grondwet, maar aan God. In koning Willem I zag hij de ideale koning, maar toen deze niet aan zijn verwachtingen beantwoordde, was hij teleurgesteld.

§3. Isaäc da Costa (1798-1860)

Jeugd; overgang naar het christendom: zoon van welgestelde joodse ouders uit Amsterdam. Sefardische (Portugese) joden. Bij hen een zekere assimilatie aan de Nederlandse cultuur en zeer Oranjegezind. Over de geschiedenis van het jodendom heeft hij in later een studie geschreven: Israël en de volken. Al vroeg bezat hij dichterlijke gaven. Hij volgde prive -colleges van Bilderdijk, bleef onder gehoor van Bilderdijk.

Invloed van Bilderdijk op Da Costa allereerst beslissend voor Da Costa's diepere bewustwording van het jodendom. Hij had belangstelling voor de joodse geschiedenis. Bilderdijk had wel gehoopt dat Da Costa christen zou worden. Bilderdijk zag de joden als oudste zonen van het verbond, hun positie als uitverkoren volk hadden ze niet verloren. Daarom was Bilderdijk tegen de emancipatie.

Da Costa was niet groot geworden met een messiasverwachting. Verlangen ernaar werd steeds meer voelbaar. Crisis, waarin hij jodendom en christendom probeerde te verenigen. Dit bracht hem in de ogen van de wereld in een tweeslachtig positie en dat noopte hem tot een openlijke keuze. Hij liet zich dopen en werd christen.

Da Costa's strijd tegen de geest der eeuw: het viel Da Costa moeilijk zich te orie nteren in zijn nieuwe christelijke situatie. Hij bleef calvinist en jood. Daarom vergeleek hij Nederland met Israe l en Oranje met David. Analogie bevatte ook verlangen naar een geï dealiseerd verleden, dat hersteld moest worden. Zeer felle bestrijding van de tijdgeest in Bezwaren tegen de geest der eeuw:

1. Godsdienst: tijdgeest verzet zich tegen de grondwaarheden van het christelijk geloof. Ketterij is nu Verlichting.

2. Zedelijkheid: grote zedeloosheid, want zedelijkheid kan niet zonder godsdienst.

3. Verdraagzaamheid en menselijkheid: z.g. humaniteit is niets anders dan dwingelandij en wreedheid. Pleidooi voor afschaffing slavernij.

4. Schone kunsten: kunst is beneden peil van de vorige eeuwen.

5. Wetenschappen: zijn een wapen om Gods openbaring te bestrijden.

6. Constitutie: koning als vader naar het beeld van God ondergeschikt aan de oppermacht van het volk.

7. Geboorte: is geen louter toeval, heeft te maken met beschikking van God.

8. Publieke opinie: berokkent alle kwaad, net als vroeger (cf. de morrende joden na de uittocht!).

9. Onderwijs: onmatige prikkeling van de eerzucht van kinderen, verwend en opgeblazen.

10. Vrijheid en Verlichting: eeuw van slavernij, bijgeloof onkunde en afgoderij.

Da Costa zag wel een betere tijd dagen, door God bewerkt. Hij keek dus niet alleen achter-, maar ook vooruit. In hoofdzaak was hij extreem calvinistisch en contrarevolutionair. De kritiek op de tijdgeest was gegrond op het idealiseren van het verleden. De bezwaren werden met schrik en afkeer ontvangen. Het schrijven tegen de Constitutie achtte men een gevaar voor de Kroon. Kort daarop De Sadduceeën. De partijen ten tijde van Jezus werden op de huidige situatie van Nederland geplakt - de Roomsen zijn farizeee n en mensen van de Verlichting zijn sadduceee n. Da Costa's theologische gedachten: bezinning, in bijbelstudie-kringen. Geen theoloog van professie, toch de strijd aanbindend met b.v. de Groningers.

Fel tegen rationalistische bijbelkritiek. Bijbel is e e n geheel, OT en NT wederkerige betrekking. NT is nieuwgeworden OT, sprake van ontwikkeling (denkbeelden kiemen uit). Ook in de geschiedenis na de bijbel. Kern van het geloof: vleesgeworden Woord, de incarnatie. Antropomorfismen en theophaniee n zijn voorafschaduwing van de incarnatie. God openbaart zich menselijk aan de mensen. M.b.t. de goddelijke inspiratie van de Schrift: de menselijkheid van de Bijbel hoort wezenlijk bij de openbaring. En zo ook de twee naturen in Christus. Met die gedachtengang van het volledig goddelijke en het volledig menselijke pakte hij de Groningers aan. Het gezag van de belijdenisgeschriften en de eschatologie: Da Costa deed niet mee aan de `Zeven

Haagsche Heeren'. In Rekenschap van gevoelens vertelt hij waarom: Gods Woord spreekt van wasdom en ontwikkeling, zo ook t.a.v. de belijdenis. `De kracht van een belijdenis ligt in haar versheid. Een belijdenis vo o r deze tijd moet ook va n deze tijd zijn.' Kerkherstel niet in een juridische weg (Groen), maar in een medische weg. Afscheid van de restauratieve denkwijze, de blik werd gericht op de toekomst. Eschatologische verwachting in het kader van vervulling en voleinding van de wereldgeschiedenis en niet in wereldeinde en gericht. Vanaf 1840 werden zijn gedichten meer gericht op het eschaton. Opnieuw gevonden messiaanse verwachting (NB: van de tweede komst!) kwam vooral tot uitdrukking in een reeks politiek-eschatologische gedichten o.a. Wachter, wat is er van de nacht? (1847)). Komst van Christus voleindigt de geschiedenis.

Strijd tegen de moderne theologie; het seminarie: radicaler dan Groningers was de moderne theologie o.l.v. J.H. Scholten en A. Kuenen. Da Costa's bestrijding was dan ook veel feller. `Bestrijders van Christus' en `pseudo-calvinisme'. Da Costa werd somberder over de medische weg van kerkherstel.

Een ziekte kan uitlopen in genezing, dood of een nieuwe ziekte. Wilde graag dat de hervormde kerk universitaire predikantenopleiding zou opheffen, zodat de gemeenten voor een eigen seminarie konden zorgen. Hij had er al plannen voor liggen. Afgescheidenen en hervormden wilden er niet aan. Populair was Da Costa niet. Gevierd dichter, toen bestrijder van de tijdgeest, tenslotte zocht hij het in de eschatologische verwachting.

§4. Abraham Capadose en Willem de Clercq

Abraham Capadose en Willem de Clercq zijn beide beï nvloed door Da Costa. Zij waren, op zeer verschillende manier, verontruste zielen, mensen die het moeilijk hadden met hun tijd, hun omgeving en met zichzelf. Hun levensloop en geestelijke ontwikkeling doen duidelijk zien, dat het Re veil beslist niet e e n harmonisch geheel was.

Abraham Capadose (1795-1874): neef van Da Costa en is samen met hem opgevoed en gedoopt (Bilderdijk). Hij studeerde medicijnen in Leiden. Na zijn doop een felle bestrijding van de geest der eeuw, maar veel enger dan Da Costa (tegen koepokinenting, bliksemafleiders, spoortrein). Dit vond weinig weerklank in Re veilkring, maar onder de eenvoudige vromen is veel van zijn overwegingen lang blijven doorwerken. Blijvende betekenis door werk voor de Innerlijke Zending. Oprichter Evangelische Alliantie, Nederlandse Zondagschoolvereniging (naar Engels voorbeeld). Heeft ook elementen uit Zwitserse

Reveil overgenomen – aandacht voor Israe l. Eenzame figuur in het Re veil, die wat op een zijspoor is geraakt.

Willem de Clercq (1795-1844): stamde uit een welgestelde A'damse koopmansfamilie. Gevoelig, liefde voor de mensen die hem zijn harmonie ontnam en mijding uit de wereld. Kreeg belangrijke positie van de Koning, want die benoemde hem tot secretaris van de in 1824 opgerichte Nederlandse Handel Maatschappij. Deze Maatschappij zorgde voor textielindustrie in Twente, zodat daar van werkloosheid een tekort aan arbeidskrachten ontstond.

De Clercq had een open oog voor sociale misstanden in de arbeid. Drong aan op arbeidswetgeving bij de Koning. Vond het asociaal dat Javanen zich rot werkten om onze economie te herstellen, zonder er iets voor terug te krijgen (bv. evangelieverkondiging). Ook drong hij aan op afschaffing van de slavernij. Dit alles was niet theologisch of evangelisch gegrond, maar eerder paternalistisch. Ee n van de eersten die armoede groots en planmatig bestreed (later: Heldring).

Hij kwam pas op latere leeftijd tot een bewuste christelijke keus en is uiteindelijk in de hervormde kerk terechtgekomen. Hij hield niet zo van de kritiek van Da Costa op de wereld, maar wilde er midden in staan en gewaardeerd worden. Aan zijn culturele belangstelling kwam, onder invloed van Capadose en Kohlbrugge, een einde. Typische omgekeerde ontwikkeling dan Da Costa. De Clercq, eerst in de wereld, zocht toenemende wereldmijding. Kohlbrugge had tot zijn dood invloed op hem.

Lees meer...

Hoofdstuk 5 – DE AFSCHEIDING

§1. Onrust in de kerk; wortels van de Afscheiding

Oefeningen: uit onvrede met de geest van de tijd, werden in het begin van de 19e eeuw particuliere bijeenkomsten belegd. Hierop doelde de Algemene

Synodale Commissie in 1833, toen zij zich zorgen maakte over de geest van afscheiding in de kerk. Dit was onwettig. In deze conventikels leefde de geest van de Nadere Reformatie. Na de Dordtse synode kan de belangstelling voor zulke samenkomsten worden verstaan als uiting van de behoefte aan de praxis pietatis e n als reactie op de verscholastisering van de theologie en het intellectualistisch preken. Kenmerkend was dat ze zich meer en eenzijdiger vastklampte aan die stukken van de gereformeerde leer, die extra hard waren. Hoewel het om veelal ongeletterden ging die vast de leerregels niet kenden, sprak de leefwijze van hun oefenaars wel aan. Ze wilden onwrikbare zekerheden. De objectieve heilszekerheid, gelegen in de Raad van God, was verlegd naar een subjectieve heilszekerheid in de bevinding van de vromen. De mens komt in het centrum, het in hem gelegde zaad van de wedergeboorte wordt belangrijk en dat leidt tot een introvert geloofsleven. De conventikels waren voornamelijk in het noorden populair. Conventikels hebben ervoor gezorgd dat de Afscheiding zich snel heeft verbreid.

De sociale factor: een sociale factor was dat de kleine, normale man zich verzette tegen het hie rarchische kerksysteem (1816). De kerk was in handen van de ‘aanzienlijken’. Er waren klachten over de predikanten, niet alleen omdat zij niet orthodox waren, maar ook omdat zij het contact met de gewone man verloren hadden. Theologen en Réveilmensen: theologen die opkwamen voor de Formulieren van Enigheid waren o.a.

Schotsman en Molenaar. Daarnaast kennen we nog een aantal mensen die geen beroepstheologen zijn, zoals G. van Prinsterer, I. da Costa. Ondanks dat ze sympathie hadden voor de Afscheiding, wezen ze weloverwogen de vrije-kerkgedachte af. Dit deden ze op theologische gronden, hoewel ook sociologische gronden een rol hebben gespeeld daar ze behoorden tot de welgestelden en aanzienlijken in de samenleving. Vijgeboom: Johannes Willem Vijgeboom belegde veel conventikels. Hij had brede invloed en werd herhaaldelijk veroordeeld tot een geldboete. In 1823 scheidde hij zich af: ‘Herstelde Kerk van Christus’. Hij keerde onvoorwaardelijk terug naar de drie formulieren. Deze groep kan worden beschouwd als de voorloper van de Afscheiding. In 1835 sloot hij zich aan bij de Afscheiding en werd daar ‘oefenaar’.

Eschatologisch sektarisme: twee soorten sekten kunnen worden onderscheiden, nl. die waarin i.p.v. het verbond van God een algemene religiositeit geldt (pantheï stisch-libertijns) en die waarin i.p.v. het verbond van God een individuele bevinding bestaat (manicheesch-donatistisch). Het conventikelchristendom en de bevindelijke prediking van Scholte kunnen tot de tweede soort gerekend worden. In verbinding met eschatologie moeten zeker de volgende worden genoemd: Jan Mazereeuw, de `Elia die komen zou'. Aanhangers ontdeden zich van aardse bezittingen, omdat men dacht in het laatst der dagen te leven. Sommige van zijn volgelingen gingen later naar de Afscheiding.

Tot de eerste soort behoren de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Zij stichten een soort christelijke communistische gemeenschap. De overheid en burgerlijk huwelijk erkenden ze niet. Stoffel Muller ging een vrij huwelijk aan met Maria Leer. Toch wel sympathie en tolerantie vanwege hun houding. Sommigen worden later aangetrokken door de moderne theologie van Scholten.

§2. Hendrick de Cock

Jeugd en eerste predikantstijd: hij is geboren in 1801 te Veendam. Hij behoorde tot een aanzienlijk Gronings, van oorspronk Oost-Fries geslacht. Hij heeft een moderne opvoeding genoten. In 1829 werd hij in Ulrum bevestigd door Hofstede de Groot, die enkele jaren later tot zijn felste tegenstanders zou behoren. De Cock was rechtzinnig op de wijze van het supranaturalisme, maar was niet op de hoogte van de gereformeerde belijdenis. Hij leerde de gereformeerde belijdenis kennen bij eenvoudige bevindelijken in zijn gemeente en de Institutie van Calvijn door een oudere collega. Een derde invloed kwam vanuit het Re veil (o.m. baron van Zuylen). Zijn nieuwe, veranderende inzichten waren snel in zijn preken te merken. Mensen kwamen uit de wijde omgeving om hem te horen preken. Hofstede de Groot betreurde de omwenteling in zijn oude gemeente.

Escalatie van conflicten: ds. L. Meyer uit Uithuizen en ds. G. Bethem Reddingius uit Assen schreven twee verontwaardigde brochures. De Cock schreef terug (Verdediging van de ware gereformeerde leer) en stelde dat beide predikanten godslasterlijk en onwaarachtig bezig waren. Zijn felle toon deed hem niet goed en ook zijn initiatief niet om de brochures naar verschillende predikanten te sturen – vermoedelijke medestanders. Hij had zelfs het lef om een exemplaar aan de koning te zenden. In 1834 reageerde Hofstede de Groot in zijn Gedachten. Intussen begon een andere kwestie te spelen, want ouders wilden hun kinderen niet meer laten dopen door een onrechtzinnige predikant (Donatistische trek). De

Cock vroeg advies bij Molenaar uit Den Haag en deze raadde aan kinderen gewoon in hun eigen gemeente te laten dopen en waarschuwde tegen alles wat separatief en scheurend werkte, maar dit vond

De Cock te passief. Hij doopte 15 kinderen uit andere gemeenten. De Cock moest zich verantwoorden, maar mocht dit niet op theologische gronden doen.

De classis was verbitterd, omdat De Cock oncollegiaal te werk was gegaan. Hij werd geschorst op grond van ‘strafbare belediging en liefdeloze veroordeling’ – zedelijk wangedrag. Dit werd van de andere kant wel gedoogd. Juridisch was de procedure niet in orde, maar door onkunde van De Cock werd de uitspraak niet aangevochten. De Cock beriep zich op de koning. Hij ging in hoger beroep bij het provinciale kerkbestuur. Tijdens zijn schorsing onthield hij zich van het ambtswerk en dat duidt de schrijver als onwil om zich af te scheiden.

§3. Hendrik Peter Scholte

De Cock ontving een hartelijke brief van Scholte, die sinds 1833 predikant te Doeveren was. Scholte was in 1805 geboren. Door Kohlbrugge was hij in de Re veilkring van Da Costa geï ntroduceerd. Hij studeerde in Leiden en daar ontwikkelde zich de ‘club van Scholte’: Brummelkamp, Van Velzen, Gezelle

Meerburg en Van Raalte. Hij kreeg in Doeveren direct een grote toeloop en het kwam tot een geestelijke opwekking. Hij was niet, zoals De Cock een calvinist, maar veelmeer een methodistisch en congregationalistisch type. Daardoor was hij meer dan

De Cock tot separatie geneigd. In zijn brief vroeg Scholte of de gemeente van De Cock zich eenparig onafhankelijk wilde verklaren…

§4. Verdere conflicten en afzetting

De Cock wilde niet separeren. Hij onthield zich van ambtswerk, maar publiceerde wel een voorwoord in een geschrift van Klok tegen de gezangen. In hoger beroep was hierdoor de stemming bij voorbaat onwelwillend. Het ging de commissie niet om de leer, maar om de beledigende uitdrukkingen en handelingen. De uitspraak van het classicaal bestuur werd bekrachtigd. De doopskwestie kwam niet meer aan de orde, maar de Schaapskooi werd nu aangegrepen. Het vonnis werd verzwaard tot twee jaar schorsing zonder traktement. Hij werd nogmaals gedagvaard voor zijn voorwoord, maar De Cock vroeg om uitstel om zijn verzoekschrift aan de koning aan te bieden. Op de reis begroette hij veel gelijkgezinden. De audie ntie op 14 mei liep uit op een teleurstelling voor De Cock.

Bij terugkomst werd hij door het provinciaal kerkbestuur nogmaals veroordeeld en de consequentie was dat hij werd afgezet als predikant. Ze veroordeelde hem louter op morele gronden, verstoring van orde en eendracht.

De Cock ging in beroep bij de synode en deze gaf De Cock een half jaar bedenktijd om berouw te tonen aan het provinciaal kerkbestuur. Dit gold alleen voor het vonnis waarin hij was afgezet, want het andere vonnis – twee jaar schorsing – bleef onverminderd van kracht.

§5. Afscheiding en wederkering

Op 9 oktober kwam Scholte onverwacht op bezoek. Hij preekte op uitnodiging van de kerkenraad, maar dit was procedureel onjuist want ze hadden de consulent om toestemming moeten vragen. Dit leidde ertoe dat de politie de kerk op verzoek van de kerkvoogden ontruimden. Scholte vertrok en zonder dat ze het over de afscheiding hadden gehad, was dat besluit in die dagen bij De Cock zelf gerijpt. Op

13 oktober 1834 werd door De Cock en de kerkenraad de ‘Acte van Afscheiding of Wederkeering’ getekend. De volgende dag werd deze akte aan de gemeente voorgelegd en een grote meerderheid tekende.

1. De titel duidt aan dat afscheiding en wederkering e e n daad is. Weg van de valse kerk en zich voegen bij de ware gelovigen. Daarnaast dacht men aan mogelijke terugkeer naar de hervormde kerk, mits deze terugkeerde naar de waarachtige dienst des Heeren.

2. Geen duidelijk onderscheid tussen het bestuur over de kerk en de kerk onder het bestuur. Dus deveroordeling van het bestuur van de kerk leidde tot de veroordeling van de gehele kerk.

3. De hele gemeente was uit de hervormde kerk gestapt en de acht personen die niet wilden tekenen werden geacht de gemeente te hebben

verlaten.

Een afschrift werd aan verschillende besturen gezonden ter kennisgeving van het interne besluit. De ringpredikant hoefde niet meer te rekenen op preekbeurten en dit leverde ruzie op. De Cock werd verhinderd de preekstoel te beklimmen, dus preekte hij staande in een bank. In de middag waren de kerkdeuren afgesloten.

De overheid zond militairen die ingekwartierd werden. Het probleem was dat het Algemeen Reglement geen zelfstandige gemeenten kenden en geen plaats had ingeruimd voor het ambt aller gelovigen. Daarnaast zou de Koning niet van plan zijn om zijn eigen systeem af te breken. De overheid was daarnaast bang voor de openbare orde in de jonge staat (mede door de afscheiding van Belgie en een economische dip). De Cock kreeg de hoogste boete en een gevangenisstraf. Tijdens zijn gevangenisstraf verliep de door de synode vastgestelde bedenktijd. De Cock werd afgezet en niemand in Ulrum durfde hem in huis te nemen, dus vertrok hij met zijn gezin naar Smilde. Nogmaals: niet zijn leer, maar het gedrag werd veroordeeld!

§6. Uitbreiding van de Afscheiding

Veel mensen sloten zich bij de gemeente van Ulrum aan nadat hij een oproep daartoe in druk had uitgegeven. Vooral in het noorden kwamen nieuwe gemeenten tot stand. Scholte had de afscheiding doorgezet in Genderen en Doeveren, maar in onderscheid met De Cock dacht hij individualistisch; voor vragen aangaande de kerkorde had hij weinig aandacht. Hij werd geschorst en binnen drie dagen scheidde hij zich af. De argumentatie was zwak, en een zware strijd als De Cock heeft hij niet gestreden. Dit zorgde dat Scholtes verhaal niet kerkvormend werkte. Hij werd uit zijn bediening ontzet.

In 1835 bereikten de synode opnieuw adressen, waarin om nadere interpretatie van de proponentsformule werd gevraagd. De adressen werden afgewezen vanwege de ‘hoogst onvoegzame toon’. Ondanks dat plaatselijk de afscheiding om zich heen greep, was het geen brede volksbeweging geworden. Het was maar een klein deel van de rechtzinnigen in de kerk. Er zat geen plan achter, geen doelbewuste leiding. Daarnaast ontbrak het onderling aan eenheid en een gebrek aan goed opgeleide predikanten werkte in hun nadeel.

§7. De strijd om erkenning

De teleurstelling in Willem I was onder de afgescheidenen groot, omdat hij geen bescherming bood en de gewenste vrijheden niet verleende. Het werd nog moeilijker toen zij zich niet als nieuwe kerkgemeenschap aandienden, maar als voortzetting van de ware gereformeerde kerk. Zo vroegen ze vrijheid van godsdienstoefening. De ‘adressen’ werden van de hand gewezen. Ze moesten erkenning aanvragen zonder inbreuk te maken op de hervormde bezittingen. Intussen werden hun gemeenten niet geduld en was er voor hen geen vrijheid van godsdienst, omdat zij constitutioneel niet bestonden.

1836: eerste synode maakte hiertegen bezwaar. Geen nieuw kerkgenootschap. O.a. het ambt van profeten om in het gebrek aan predikanten te voorzien.

Een Koninklijk Besluit eiste ontbinding van de z.g. ‘Gereformeerde Kerk’, maar opende de mogelijkheid om via individuele adressen verzoeken tot gemeentestichting te doen. Procedure om toch samenkomsten te kunnen houden was vernederend, zodat velen de weg der illegaliteit verkozen, wat tot politie-ingrijpen leidde.

1837: tweede synode: verschil De Cock en Scholte. Eerste wilde binding aan de DKO. Tweede eerder een orde gebouwd op het geloof van de gelovigen, wat door De Cock Labadisme en Mennoniterij werd genoemd. De Cock verloor.

Utrecht werd met Scholte toegelaten als een `christelijk afgescheiden gemeente'. Aanvankelijk verontwaardiging bij afgescheiden (bres in hun houding t.o.v. de overheid), maar ieder volgde. Onderling kerkverband werd niet erkend. Andere vrijheid dan eerst de bedoeling was. Scheuring en verdeeldheid,

naam: Gereformeerde Kerk onder het Kruis.

1840: derde synode: scheuring tussen `noordelijken' onder De Cock en `zuidelijken' onder Scholte.

Situatie werd beter met de liberale grondwet van

1848. De Cock stierf in 1842. Tegenstellingen bleven bestaan.

1846: vierde synode. Intussen was er ook nog een onofficie le synode gehouden. Op de vierde synode ging het om de autonomie van de plaatselijke gemeente (toegespitst op ambtsgewaad). Kwesties van samenwerking. Van Raalte en Scholte emigreerden naar Amerika. Twee kolonies in Michigan en Iowa. Emigratie ook vanwege de economie. Emigratie zorgde voor rust.

1854: zesde synode. Inmiddels werd het rustiger. Op de synode werd hereniging bereikt op basis van de

3 formulieren. Besluit tot vestiging van eigen theologische opleiding in Kampen.

In 1869 hereniging met Gemeenten onder het kruis, naam werd: Christelijk Gereformeerde Kerk. L.G. Ledeboer geschorst uit de hervormde kerk. Kreeg contact met de afgescheidenen, sloot zich niet bij hen aan en stichtte in 1848 de Oud- Gereformeerde Gemeenten.

§8. Wie er in de hervormde kerk bleven

De afscheiding was theologisch geen heldere zaak. Gedragen door de eenvoudigen, misschien ook eerste tekenen van moderne democratie.

Voor veel afgescheidenen was het een diepe teleurstelling dat mensen als Da Costa, Capadose, Groen, Kohlbrugge, Callenbach en Molenaar bleven waar ze zaten.

Da Costa: de toestand in de hervormde kerk is niet zo slecht zoals de afgescheidenen hem zien. Wat kerkbestuur betreft afgeweken van de belijdenis, maar op veel plaatsen klonk nog het goede geluid. Re veilmensen hebben het opgenomen voor de afgescheidenen. Mr. A.M.C. van Hall advocateerde voor hen. Van Hall werd in 1836 zelf ook afgescheidene. Groen bijna.

Lees meer...

Hoofdstuk 4 – DE GRONINGER THEOLOGIE

§1. Oriëntatie

Hoogleraar te Groningen, P. Hofstede de Groot, publiceerde eind 1833 een boek over het gezag van de formulieren. Men durfde er niet voor uit te komen wanneer men afweek van de kerkleer. Hij wilde dat de proponentsbelofte werd afgeschaft, want Jezus was tegen een bindende kerkleer en dit belijdt ook art. 7 NGB. Eerst was men gebonden door de staat, maar vanwege de omwenteling kwam deze binding te vervallen. Daarom zou een vrije geestelijke ontwikkeling in lijn met Gods Heilig Woord (toestand vo o r Dordt) mogelijk moeten zijn. Hij koos dus nadrukkelijk voor de quatenus-positie. De aanleiding hiertoe was een polemiek met H. de Cock, te Ulrum, die zich had ontwikkeld tot een overtuigd en streng calvinist. In 1834 seponeerde de synode verzoekschriften, waarin de vraag werd gesteld om uitleg te geven over de nieuwe proponentsbelofte, omdat de inhoud ongepast was en kon leiden tot wanorde.

§2. De Groninger vriendenkring

  • Petrus Hofstede de Groot (1802), vanaf 1826 predikant te Ulrum en vanaf 1829 hoogleraar te Groningen – dogmaticus en kerkhistoricus.
  • Frederik van Oordt (1794), van 1829 in Groningen en in 1839 vertrokken naar Leiden.
  • Louis Gerlach Pareau (1801), hij kwam in 1831.
  • Willem Muurling (1805), hij volgde Van Oordt op in 1839.


Een hechte vriendenkring ontstaat. Ze geven een serie handboeken uit en later stichtten ze een godgeleerd gezelschap (1835) en twee jaar later beginnen ze met het uitgeven van het tijdschrift Waarheid en liefde. Met hun theologie wilden ze de leiders van het volk zijn. De preken die ze schreven waren redelijk, gemoedelijk, ethisch en praktisch.



§3. Grondgedachten van de theologie der Groningers

De Groningse theologie heeft veel te danken aan de romantische fase van het humanisme, met een historisch bewustzijn, de nadruk op het gemoedsleven en de opvoedingsgedachte. Zij kwamen daarin overeen met het Re veil, maar om reden van confessie vonden ze deze ook tegenover zich. Historisch bewustzijn: ze hadden de overtuiging een oud-vaderlandse traditie voort te zetten van de ‘Nationaal-Gereformeerde’ richting – Th. a Kempis, Erasmus, Hugo de Groot. In deze traditie wilde men staan en hierop wilde ze voortborduren. Als de Remonstranten niet uit de kerk waren gegooid, had een Nederlandse theologie kunnen ontstaan. Vanaf de Dordtse Synode heeft het zwaard van Maurits dit verhinderd en is een vreemde theologie opgekomen met een formulierenjuk en vreemde dogma’s (Calvijn). Men kan twijfelen of ze werkelijk van de oud-vaderlandse theologen afhankelijk waren, maar duidelijk is dat ze het christelijk humanistische element in de historie tot zijn recht hebben laten komen. Nadruk op het gemoedsleven: Hofstede de Groot ontkende Schleiermacher te kennen, maar verklaarde dat de gedachte dat godsdienst haar bron heeft in een eigen godsdienstig gevoel – religio habitat in sensu - bij Benjamin Constant vandaan komt. Niettemin hebben ze veel van Schleiermacher geleerd, maar stelden dat de sensus dependentiae (afhankelijkheid) slechts een eerste trap was, gevolgd door de sensus indigentiae (gemis) en de sensus amoris (liefde).

De opvoedingsgedachte: deze gedachte ontleende men aan verschillende bronnen.

  • Herman Muntinghe: gang van de openbaring is een trapsgewijze opvoeding van de mens, waar geen verwerping als duistere keerzijde tegenover stond. Het Oude Testament van Israe l en de Griekse filosofie komen allebei bij Christus uit. Daar hield de geschiedenis op en begon de leer van Jezus en de apostelen.
  • Philip Willem van Heusde: hij was een Platonist en christen-wijsgeer en had veel invloed. Hij stond de socratische methode voor. Hij wilde een gezuiverd socratisme verbinden met een gezuiverd christendom om op die manier de geesten uit te leiden uit het 18e eeuwse rationalisme en te behoeden voor het Duitse idealisme. Hij hield terdege rekening met een bijzondere openbaring, waarbij Gods beeld in Christus de mensheid tot voorbeeld en navolging is. Hij leerde een geleidelijke harmonische ontwikkeling van de mensheid tot wijsheid en gelijkvormigheid aan God – i.p.v. oertoestand en val.
  • Johann Gottfried Herder: hij leerde de Groningers historisch denken en met eerbied te luisteren naar de eigen geest van de oude documenten. Het christendom achtte hij als de vervulling van de ware humaniteit. Hij zag geen principieel verschil tussen algemene en bijzondere openbaring.
  • Gotthold Ephraim Lessing: hij spreekt over de Oekonomie van God en dit houdt in: wat de opvoeding bij de enkele mens is, is de openbaring bij het hele mensengeslacht. De Bijbel heeft een bijzondere betekenis, maar de opvoeding van God transcendeert de Bijbel door de rede. Israe l heeft in de Bijbel een bijzondere eruditio ontvangen. De Groningers hebben dit uitgewerkt in evangelische zin. Het gaat niet om de leer, maar om een zaak van het gevoel en van de hele persoon. De openbaring en opleiding door God in Jezus Christus wordt ons gegeven om Gode steeds gelijkvormiger te maken. De historia universalis was voor hen de historia divinae institutionis generis humani, waarin het menselijk geslacht van lager tot hoger opklimt. Deze gedachte meent Hofstede de Groot te ontlenen aan de oude Griekse kerk, i.h.b. bij Clemens Alexandrinus. Dit is bij de Latijnse kerkvaders verdwenen, maar Lessing heeft dit opgediept. Een relativisme vloeit hieruit niet voort, want ook de opleiding van de volken komt uiteindelijk uit bij Jezus Christus. Socrates is slechts een ster, maar Jezus is de zon. Dit is niet bedoeld in graad, maar in de soort. Zelfkennis was bij Socrates, vereniging met God bij Jezus de hoofdzaak.


§4. De dogmatiek

De theologie werd onderscheiden in de theorie (dogmatiek – veritas) en de praktijk (apologetiek – praestantia). De theologia moralis was overigens belangrijker dan de dogmatiek. Het was niet casuï stisch, maar ‘God die door zijn Zoon de mensen heeft gevormd en vormt tot het Rijk dat de Zoon op aarde heeft gesticht en regeert.’ Bronnen van de dogmatiek: de inhoud van de dogmatiek werd door de Groningers, i.t.t. Schleiermacher niet bepaald door de inhoud van het christelijk vroom gemoed, maar vooral door de objectieve waarheden in de Bijbel. De apostelen waren niet onfeilbaar, maar zijn feitelijk feilloos – want ze hebben in de prediking van het evangelie de volledige waarheid verkondigd. De gehele Bijbel is historisch betrouwbaar. De Groningers maakten onderscheid tussen de Bijbel en Gods Woord, en weigerden bewijsplaatsen uit het Oude Verbond te laten gelden voor de christelijke waarheid (niet-kritisch). De tweede bron is de kerkgeschiedenis als voortgaande openbaring van de verhoogde Heer. De werking van de Geest is nergens zuiver en onbezoedeld, dus ze wilden dit kritisch benaderen. Om onderscheid te maken gebruikte men een toetssteen: ‘de geest van Jezus Christus, zoals wij Hem uit het N.T. kennen.’ Opbouw van de dogmatiek: de natuurlijke theologie gaven de Groningers grote betekenis, maar zij kreeg geen plaats in de prolegomena. Zij dachten zeer beslist christocentrisch; dit bepaalde de volgorde in de dogmatiek, want de christologie ging voorop, gevolgd door de godsleer, de antropologie en de soteriologie. Zij hebben hierin geen voorgangers gehad.

§5. Hoofdstukken van de dogmatiek

De christologie: de volgorde binnen de christologie gaat van het gemakkelijke naar het verhevene. Eerst wordt Christus als een gewone menselijke persoonlijkheid behandeld met een eigen ontwikkelingsgang. Echter, hij was volmaakt, omdat hij goddelijk gegenereerd is. Om de volmaaktheid en heiligheid wordt hij ook bij uitstek Gods zoon genoemd. In zijn pre-existentie heeft hij een voorbereidingstijd gehad bij de Vader en kon hij onder de heiligen tot ontwikkeling komen en de mens ten voorbeeld zijn. Bij de christologie past niet de vroeg-kerkelijke tweenaturenleer; Jezus Christus is maar e e n persoon, die maar e e n natuur heeft, de god-menselijke. Deze christologie is wonderlijk, maar verliest haar onbegrijpelijkheid. Christus blijft in zijn pre- en postexistentie menselijke maten houden.

De leer aangaande God: de triniteitsleer wordt afgewezen. Dit wordt op basis van bijbelteksten betoogd. Daarnaast zou Jezus de Vader wel broeder hebben genoemd als ze gelijk zouden zijn geweest. De pre-niceense vaderen achtten de Zoon lager dan de Vader. Athanasius heeft het homoousie doorgedrukt en daardoor is de triniteitsleer ontstaan. De Groningers kiezen voor de vroeg-kerkelijke traditie met een kennelijke voorkeur voor Arius. De Geest is een kracht van God, die het goddelijke meedeelt. Hij werkt in de wereld, maar in de kerk werkt hij voortdurend en allervolmaaktst. Of hij een persoon is… dat is een exegetische kwestie.

De leer aangaande de mens, zonde en verlossing: de antropologie en de zondeleer worden christologisch opgezet. Christus erkende de mensen als broeders en daarmee erkende hij in hen een goddelijke aanleg. De bedorvenheid van de menselijke natuur is vervreemding van God en wordt openbaar in het licht van het evangelie. De straf manifesteert zich in allerlei ellende en wordt niet wettisch opgelegd. De verlossing van Jezus is dus geen straf dragen, maar de mens terugbrengen naar het geluk. De soteriologie richt zich op de persoon en het onderwijs van Jezus. De wedergeboorte tot een nieuw leven groeit door oefening en strijd en zal na het aardse leven voor het eerst de volmaaktheid bereiken. De plaatsbekleding wordt verstaan als solidariteit en de voldoening dat er aan de menselijke zondaarsbehoefte door de Heer wordt voldaan. De soteriologie wijst de ecclesiologie haar plaats. Ze is een heilsinstituut; het is een doorgaande openbaring en opleiding van God in Jezus Christus, en van de wijze waarop de mensen die openbaring al of niet van nut hebben laten zijn. Het eschatologisch perspectief is dat het instituut niet meer past bij de aardse toestand. Het zal vervangen worden door een toestand die het beste past bij het tot oneindig, voortgaande volmaking bestemde leven.

§6. De plaats van de Groninger theologie in de negentiende eeuw

Dynamische theologie: vooral in de openbaringsleer. Het gaat niet om dogma, leer of moraal, maar om hetgeen geschiedt tussen God en het menselijk geslacht.

Christocentrisch: de algemene openbaring en de christelijk religie zijn niet una vera, maar alle openbaring loopt uit op Christus.

Geen paradox of radicale breuk: het is een crisisloze theologie zonder discontinuï teit.

Kennen van ruimte: ze waren bereid naar de wereldgeschiedenis te kijken en te leren en kenden de gemoedelijke leiding van God in de wereld en het leven. Het bleef gematigd en huiselijk. Ze hadden geen oog voor de geloofsnood van het Re veil of de eenvoud van de Afscheiding.

Niet kunnen handhaven: rechtzinnigen verweten de Groningers het loslaten van centrale waarheden. De moderne theologie verweet hun onkritisch biblicisme en naï viteit. Het was een krachtige vernieuwingsbeweging in de jaren ’30 van de 19e eeuw en werden een conservatieve middenpartij in de jaren ’60. Ze hadden een grote praktische betekenis.

§7. Aanval en verweer

Een felle aanval van orthodoxe zijde kwam in 1842 in de vorm van het schrijven van Zeven Haagse Heren, o.l.v. Groen van Prinsterer. Zij eisten een strikte handhaving van de leer. De synode onthield zich van een nadere verklaring van de belijdenisgeschriften en deed geen uitspraak over iemands gezondheid in de leer, omdat ze daarvoor de juiste procedure niet had. Zeven Haagse heren richtten zich in 1843 tot de kerk: Aan de Hervormde Gemeenten in Nederland. Als de synode de Groningse hoogleraren niet wilde wegjagen, dan moest elke gemeente dat maar doen. Dat schoot veel mensen in het verkeerde keelgat.

Lees meer...

Hoofdstuk 3 – THEOLOGIE DER VERLICHTING

§1. Oriëntatie

In de polemiek ‘de rede en haar gezag in godsdienstzaken’ die men voerde, betoogde Hemert: God heeft zich, zoals Paulus ook zegt, door de werken van de natuur in voldoende mate geopenbaard. Hadden de mensen de natuur maar vlijtig bestudeerd en geluisterd naar de stem van de rede, dan zou een nadere openbaring overbodig geweest zijn. In deze gedachte is de rede niet door de zonde bedorven, waardoor de openbaring wel boven de rede uit kan gaan, maar nooit tegen de rede in kan gaan. Bornet, die tegen Van Hemert de overgeleverde kerkleer verdedigde, wees er op, dat de gelovigen aan Christus niet alleen een nadere kennis van Gods wil en de toekomstige zaligheid te danken hebben, maar dat het om verzoening en verlossing gaat. Echter, beiden geloofden in de redelijkheid van de openbaring. Kenmerkend voor de 19e eeuw zou zijn ‘een supranaturalisme met een sterk rationalistische inslag en een rationalisme dat voor excessen werd behoed door supranaturalistische elementen’. Men hield het op ‘gezond verstand’ en theologen beoefende weinig filosofie. In de dogmatiek bleef de verhouding van rede en openbaring een van de meest besproken vraagstukken. De nadruk kwam te liggen op de notitia, openbaring als mededeling van een reeks waarheden. Muntinghe: geloof mag niet verlaagd worden tot de rede, maar ook geen mysteria waar de rede niet bij kan komen. Deze rationele inslag zorgde ervoor dat de geldigheid van de inspiratie verviel. De geloofwaardigheid kon alleen worden gehandhaafd op rationele gronden: de axiopistie, of wel de geloofwaardigheid van de bijbelschrijvers. In de christologie vond een vermenselijking plaats. De intellectualistischmoralistische denkwijze vestigde de aandacht op leer en voorschriften van Jezus. Men dacht over Hem in Ariaanse zin. De triniteitsleer werd afgewezen en aan de eschatologie werd niet meer gedacht. Ook de klassieke satisfactieleer was een probleem, want dit paste niet in de optimistische antropologie van de Verlichting. De termen nam men over, maar werden uitgehold. Het klassieke protestantisme ging nog uit van de bijzondere openbaring als de lichtende lijn in het zwarte vlak van de zonde, maar hier wordt zij een onmisbare versterking en aanvulling van menselijk licht.

§2. Apologetiek en herenigingspogingen

In deze tijd ontstonden verschillende instellingen en genootschappen ter verdediging van de christelijke godsdienst. De twee belangrijkste waren: Teylers Genootschap (1778) en het Haagsch Genootschap (1787). Het ging om de grondvragen van de theologie. In de antwoorden die werden ingezonden, werd met redelijke argumenten de voortreffelijkheid van de openbaring boven de rede en boven de godskennis van andere volkeren gesteld. Doordat de confessie minder bepalend werd, ging ook het onderscheid vervagen tussen verschillende kerkgenootschappen. Een unificatiepoging werd ondernomen door de Remonstrantse Broederschap. Dit leverde weinig op, want de Hervormden waren tegen. In de afwijzing klinkt opmerkelijk genoeg een oud Dords geluid door. Kennelijk was de neologie lang niet zo sterk tot de gemeenten doorgedrongen als aan de universiteiten. Een particuliere poging werd gedaan door Christo Sacrum, een groep van jonge mensen uit de Waalse gemeente in Delft. Men wilde kerkgenootschappen verenigen, maar ze werden door zowel de Waalse als de Hervormde kerk onder censuur gezet. Ook van overheidswege vonden herenigingspogingen plaats. Dit was vooral vanwege het staatsbelang; men probeerde rust te krijgen, maar erg succesvol was het niet.

§3. Andere vormen van samenwerking

Niet bedoeld als vereniging, maar als teken van oecumenische verbondenheid. De koning b.v.: met hulp van de paus tot een betere wereldorde komen. Van meer realiteit en duurzaamheid getuigden de interkerkelijke en interconfessionele samenwerking op gebied van zending en bijbelversprijding. Vo o r de scheiding van kerk en staat had de overheid zending als haar taak gezien. De Verlichting zwakte dat besef af. Pie tisme en methodisme kwamen met een geheel nieuw besef van zending. Ook: Nederlandsch Bijbelgenootschap in 1814, interconfessioneel.

§4. De psalmberijming en de Evangelische Gezangen

Psalmberijming in 1773 en Evangelische Gezangen in 1807. Neerslag van de Verlichte theologie. Men wilde een bruikbaarder berijming dan Datheen. In eigen tijd zeer geroemd, maar later te breedsprakig bevonden. Met moralisatie, deugd en vroomheid werd de plank misgeslagen. Initiatief lag bij de Provinciale Synoden (die er een commissie voor instelden), benoemd door de Provinciale Staten. Verlangen naar een gezangenbundel werd sterker. Twee tendensen: behoefte aan vervuld evangelie; Verlichte geringschatting voor het OT-lied. In de Kerk had men het altijd met heel weinig gezangen moeten doen o.i.v. Calvijn (alleen het door de Geest geï nspireerde mag worden gezongen). De nieuwe gezangen waren soms typisch Verlicht, of pie tistisch-moralistisch. Ook wel niet al te tijdgebonden liederen. Liederen gaan niet terug tot voorbij 18e eeuw. Gemeenten reageerden tegen de verwachting in gepikeerd: sinds wanneer mag een P.S. een besluit van de G.S. Dordt ongeldig verklaren? Klachten over mensenwerk – Gods werk (psalmen). Typische conflictsituatie: vrijheid in de leer, heel tolerant, maar verzet tegen synode uit den boze. Er was hoop dat Willem I de gemeenten van de gezangenplicht zou bevrijden. Dat gebeurde niet. Synode kan zich niet beperken tot uiterlijk bestuur. Liturgie is een zaak van innerlijke structuur. Protest tegen de gezangenplicht ing samen met strijd om de waarheid in geloven en belijden!

§5. Bemoeienis met de liturgie

De nieuwe synode moest zich wel met de leer inlaten vanwege een liturgische kwestie m.b.t. voorbereiding voor het Avondmaal (1817). Daarbij werden de vragen veranderd: gelijkstelling van Heilige Schrift met Gods Woord is verruimd tot Gods openbaring vervat in de Schrift; algehele zondigheid van de mens vervangen door iets optimistischer (Verlicht) mensbeeld.

§6. Quia of quatenus

Veroorzaakte diepe onrust in de kerk. Zelfde theologische verschil. Ging om de proponentsbelofte. Algemeen Reglement veranderde het ondertekeningsformulier. Verandering van toon. Enerzijds wilde men zich aanpassen aan de veranderde tijdgeest, anderzijds wilde men inhoud geven aan de `handhaving harer leer'. Een compromis dat zeker moeilijkheden moest opleveren. Ondertekening gevraagd niet van de Formulieren van Enigheid, maar van de leer erin vervat. Aangenomen formulieren’ liet bewust de mogelijkheid open om de Dordtse Canones en Walcherse artikelen niet mee te rekenen. Leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord' moeten de drie formulieren worden aangenomen, omdat zij overeenstemmen met Gods Woord of voorzover zij daarmee overeenstemmen? Quia of quatenus (strijdvraag in heel de 19e eeuw). De synode wijzigde de ondubbelzinnigheid van 1619 en wilde dus ruimte maken voor de quatenus-interpretatie. Beroep op art. 7 NGB (niets is gelijk aan Gods Woord) was in dezen al mogelijk. Maar omdat er geen apparaat was om belijdeniskwesties te behandelen, werd de beoordeling quia of quatenus overgelaten aan het persoonlijk oordeel. Term `Gods Heilig Woord' onduidelijk. Is de Heilige Schrift Gods Woord of bevat zij Gods Woord?

§7. Eerste reacties op de nieuwe situatie in de kerk

Kernwoord: kritiek op 1816. Nicolaas Schotsman, Eerezuil ter nagedachtenis van de te Dordt gehouden Nationale Synode (1819): niet tegen AR 1816, wel eer aan de Dordtse Synode vanwege haar gestelde binding aan de belijdenis. Interpreteerde 1816 als quia en dacht ook dat dit de bedoeling was. Anoniem, Adres aan al mijn Hervormde Geloofsgenooten (1827): nieuwe ondertekeningsformulier ondermijnde listig en subtiel de leer. Zinspeelt op mogelijkheid van afscheiding. Vanwege storm van kritiek maakte hij zich bekend: Dirk Molenaar. Daarna hield hij zich gedeisd. Isaa c da Costa, Bezwaren tegen den Geest der eeuw (1823): nog feller getint. Verklaart de oorlog aan de tijdgeest. Typisch contrarevolutionair geschrift.

§8. Optimisme en bezorgdheid in de synode

Laatste uiting van het bedaarde optimisme was van de preses van de synode van 1833, Donker Curtius. Zijn optimisme werd niet algemeen gedeeld. Er was bezorgdheid over een `geest van separatie'. Ee n jaar later de Afscheiding. Kort tevoren de Groninger theologie. Nieuwe manier van theologiseren, nog dieper dan rationalistisch supranaturalisme en hechter fundament onder de geest van verdraagzaamheid. Tevens gaande het Réveil.

Lees meer...

Hoofdstuk 2 – DE KERK TIJDENS REVOLUTIE EN RESTAURATIE

§1. De Bataafse republiek (1795-1806)

De Franse revolutie (1789) zorgde ervoor dat de ideee n van de Verlichting politieke gestalte kregen. De Bataafse vrijheid werd in Nederland in 1795 bereikt. De Fransen nemen Nederland in, in alle bedaardheid en rust. Men spreekt van een fluwelen revolutie. Spoedig merkte men dat men door de Fransen meer werd gezien als ‘overwonnen’ dan als ‘bevrijd’ gebied. De geï mporteerde vrijheid betekende geen radicale breuk met het christelijk geloof. Men bleef zich uitdrukken in termen van de algemene, christelijkgetinte religiositeit van de Verlichting (Voorzienigheid, het Opperwezen). De nieuwe geest vertoonde zich niet in het ruwe kleed van de Parijse goddeloosheid, maar in een religieus gewaad van kerkelijke snede. De scheiding van kerk en staat, een grondbeginsel van de revolutie, werd op 5 augustus 1796 afgekondigd. Allerlei privileges voor de kerken werden afgeschaft. Dit was voor de heersende kerk een achteruitgang, maar voor kleine kerkelijke groeperingen een vooruitgang. Napoleon waardeerde het christendom uit staatsbelang. In 1805 werd Rutger Jan Schimmelpenninck aangesteld als raadpensionaris. Onder zijn bewind kwam een onderwijswet tot stand waarin het onderwijs een overheidstaak werd.

§2. Het Koninkrijk Holland

Schimmelpenninck moest plaatsmaken voor Lodewijk Napoleon. Hij had jegens de verschillende kerken en gezindheden een oprechte en onpartijdige belangstelling. Jacobus Didericus Janssen heeft theologie gestudeerd, maar wilde geen predikant worden. Hij hield zich bezig met de kerkelijke organisatie. Zijn uitgangspunt was dat op grond van het natuurrecht, de staat gezien moest worden als het totaalverband van de menselijke samenleving, waarin de andere verbanden als organische bestanddelen gezien en geregeld kunnen worden. Hierbij bleef geen plaats over voor de kerk sui generis. Kortom: de godsdienstvrijheid bleef bestaan; men regelde alleen het ‘uitwendig kerkbestuur’.

§3. Het bestuur van Napoleon

In 1810 vond de inlijving bij Frankrijk plaats. Dit leidde tot eenwording in financie le, bestuurlijke en wetgevende zin. Napoleons interesse voor kerkelijke zaken had een politiek doel. Hij wilde dat de godsdienst in handen van de regering was. Hij poogde, na alle kerkscheidingen, tot een eenheid te komen. Dit mislukte, want alle partijen adviseerden tegen het voorontwerp. De houding van de Nederlander t.o.v. Napoleon was aanvaardend en soms lovend. De onrust in het land kwam ten einde en men kon zich richten op de toekomst.

§4. Restauratie

In 1813 kwam een einde aan de Franse ‘overheersing’ en kwam de monarchie weer terug (sinds 1581): Willem Frederik, ofwel Koning Willem I. De ‘restauratievorsten’ meenden met de dwaling van een constitutie z.s.m. te moeten afrekenen. Nederland kreeg een constitutie, maar dit verliep niet vlekkeloos. De Koning kon niet goed overweg met het constitutionele denken. De kerkelijke zaken, die een tijd stillagen, werden geregeld. De traktementen voor predikanten werden uit de staatskas betaald. De Gw van 1815 was de wet waarop de intensieve bemoeienis van de koning met kerkelijke zaken in de komende jaren zou berusten. Geen staatskerk of bevoorrechte kerk, wel – Verlicht despotisme – intensieve bemoeienis van de vorst met kerkelijke zaken. De zorg voor de eredienst werd na de ambtsaanvaarding van de vorst neergelegd bij een commissaris-generaal van het departement.

§5. Het Algemeen Reglement van 1816

In 1815 besluit de koning een consulerende commissie in te stellen. Deze commissie moest beslissen over een ontwerp van het departement. Op enkele punten werd het reglement geamendeerd, aangeboden aan de koning met ‘aanprijzing van deszelfs beginselen’. Dit wordt het Algemeen Reglement. Hiermee is de Nederlandse Hervormde Kerk een feit. Het bestuur over de kerk werd opgedragen aan de algemene synode, de provinciale kerkbesturen, de classicale besturen en de kerkenraden. De leden van de synode werden voor de eerste keer rechtstreeks door de koning benoemd en later zouden ze op voordracht worden benoemd. In vergelijking met 1809 was de volgorde, waarin men de verschillende kerkelijke colleges opnoemden, precies omgekeerd. Dit accentueerde de hiërarchisch-bestuurlijke opzet van de kerk. De hie rarch was de koning. Besluiten van enig belang moesten zijn goedkeuring hebben. Op het departement ging het slechts om de uitwendige kerkbesturing en niet om de godsdienst zelf. Formeel stond in de wettekst dat ze ook de leer moest handhaven, maar dit was een compromis. De NHK had een formeel goed doordachte apperaat gekregen, maar voor de Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal handhaving van de leer waren geen afdoende, kerkordelijke maatregelen genomen.

§6. Bezwaren en aanvaarding

De termijn om bezwaar te maken was kort, maar een groot aantal bezwaarschriften kwamen binnen. De bezwaren richtten zich op de overheidsbemoeienis. De kerken hadden liever gezien dat een nieuwe structuur zou zijn opgekomen vanuit de kerk zelf. Dit wekte tegenzin en de angst om de protestantse vrijheid te verliezen. De classis verwachtte een tweespalt en een partijstrijd tussen diegenen die het reglement gingen volgen en anderen die er tegen gekant waren. De commissaris-generaal antwoordde verbolgen: de synode wordt niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen. Het algemeen reglement is ingevoerd op 1 april 1816. De verwachtte scheuring ontstond niet, maar de kerken voegden zich. Wat meespeelde waren misschien de plotseling verbeterde levensomstandigheden van de predikanten.

De synode in 1816 herhaalde bovengenoemde, “handhaving van de leer” legde hij uit als zorg voor predikantenopleidingen en godsdienstonderwijs. De commissaris-generaal benadrukte dat het op het zedelijk leven van de predikanten aankwam. De deugden moesten weer opkomen zoals die in het oude vaderland hadden gegolden. Daarom was de tucht streng. Wie eenmaal wegens zedelijk wangedrag was afgezet, zou nooit meer als predikant mogen worden aangenomen.

Lees meer...

Hoofdstuk 1 – INLEIDING

  • Als we de geschiedenis niet kennen lopen we het gevaar dat we van de toekomst een slechte herhaling van het verleden maken. Als we haar wel kennen kan dat ons helpen om nieuwe wegen te zoeken. In het verleden golden voor onze vaderen ook dezelfde fundamentele categoriee n: geloof, openbaring en gemeenschap. We kunnen dit bestuderen en van ze leren. Het gaat niet om een strijd van menselijke ideee n, inzichten, plannen en mislukkingen, maar om een levende waarheid, die ons overgeleverd is.
  • Selecteren, bepaald door de subjectieve gee ngageerdheid van het kennisnemende en schrijvende subject. Beiden zijn trouwens ook bepaald door hun eigen tijd. Subjectieve betrokkenheid geeft ook een blik in de toekomst. Heden is geen afsluiting, maar overgang.
  • Kerk is er om de wereld, heeft daarin een taak en verantwoordelijkheid
Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen