§ 1. Historisch-kritisch onderzoek
Het historisch-kritische onderzoek is karakteristiek voor de 'empirische' fase van de moderne theologie. Het onderzoek liet zich in belangrijke mate leiden door evolutionistische constructies. Typisch voor Nederland was de radicalisering van de NT-kritiek door de zg. ultra-Tu bingers. Allard Pierson: de synoptische evangelie n bevatten geen betrouwbare kennis van Jezus en zijn leer. Over Jezus' historiciteit staat niets vast. Jezus is de symbolisering van een reeks ideee n. Deze radicale opvattingen ontmoetten veel verzet (orthodoxe zijde, maar ook Kuenen) en konden geen stand houden. Men kon echter niet terugkeren naar het liberale Jezusbeeld, dat Scholten en Hoekstra voor ogen had gestaan.
§ 2. Nieuwe vraagstellingen
De nieuwe vraag was of Jezus Christus voor het geloofsleven nog op andere wijze van betekenis kon zijn dan als historische leraar van zedelijkheid. De zekerheid, waarmee men christologische overtuigen tot vragen van historie en humaniteit had herleid, verdween. Wat is de grond voor het religieus ethisch ideaal als we het niet meer kunnen gronden op deze grote onbekende (Jezus)? Zo ontstond een radicale scheiding van historie en geloof. De poging om het geloof te funderen op nog bruikbare resten van de ruï ne van de traditie moest men opgeven. Men ging van de Jezus van de historie naar de Christus van het geloof.
Doorwerking van de Ritschliaanse gedachten: christen-zijn is meer dan deugd en goede wil; het is aanbidding, godsvertrouwen, geloof. Een meer mystieke gezindheid brak door en er kwam ruimte voor de erkenning van betrekkelijke waarheid in de orthodoxie. Men zocht naar iets wat dieper ingreep in het mens-zijn dan de moraal. Vanuit dit algemene beeld worden verschillende wegen ingeslagen:
Agnosticisme inzake alle objectiverend spreken over God, gepaard aan een getuigen van het zedelijk ideaal, dat feitelijk substituut voor God werd. (Rauwenhoff ). Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal
Nadruk op het supranaturele. Subjectief karakter van de godskennis. Geloof en openbaring kunnen niet gescheiden worden. Het gaat om openbaringsbewustzijn en godsbewustzijn (Cramer, Cannegieter).
Geloof was niet anders dan populaire, ongeschoolde metafysica. Het enige wat geloof onderscheidt van de metafysica is de ervaring, waarin ethische aspecten – Gods heiligheid, gerechtigheid, liefde - een grote plaats innemen (Bruining).
§ 3. Het maatschappelijk vraagstuk
Rauwenhoff bepleitte 'bezielend werken op de maatschappij' om inhoud te geven aan het zedelijk ideaal. T.a.v. het sociale vraagstuk wilden de moderne predikanten sociale gezindheid, maar geen socialisme. Domela Nieuwenhuis verliet de kerk en werd een belangrijk socialistisch leider. De kerk had moeite om iets op sociaal terrein van de grond te krijgen. Rond 1900 ontstaat de religieus-socialistische beweging, later uitmondend in de Woodbrookersbeweging.
§ 4. De positie van de modernen in de kerk
Teleurstelling: de modernen probeerden de intellectuelen te bereiken, maar die lieten verstek gaan. Het modernisme was geen re veil-beweging geworden. In de tweede plaats was de orthodoxie, ook na de aderlating van de Doleantie, veel sterker en levenskrachtiger dan men had verwacht.
Uittredingen: de broers Hugenholtz treden uit de Hervormde kerk en stichtten de Vrije Gemeente (een doleantie naar links). Dit blijft beperkt tot e e n gemeente in Amsterdam. Een tiental andere predikanten en een groot aantal gemeenteleden gaat over tot de Remonstrantse broederschap. Organisatie: 1866 - stichting van de Vergadering van moderne theologen. Theologische studiegemeenschap; initiatief Kuenen 1871 - oprichting van De
Protestantenbond en weekblad de Hervorming; initiatief Opzoomer. De Bond als de nieuwe kerk van de toekomst, maar een minderheid wil binnen de kerk blijven. 1896 - oprichting van de Evangelische Unie als Vereniging tot handhaving van de vrijheid van belijdenis in de Ned. Hervormde Kerk; initiatief Eerdmans. 1904 – oprichting van de Vereniging van Vrijzinniger Hervormden in Friesland; initiatief Niemeyer. Hieruit ontstaat in 1913 de Vereniging voor Vrijzinnige Hervormden in Nederland.
§ 5. Theologische vernieuwing; de Malcontenten
Als invloedrijke vrijzinnige theologen sedert het begin van de twintigste eeuw moeten worden genoemd : De Graaf, Roessingh, Heering. Twee van de drie waren Remonstrants, maar de belangrijkste theologische ontwikkelingen overschreden de grenzen van de kerkgenootschappen. Alledrie worden zij gerekend tot de Malcontenten onder de jongere modernen. Roessingh geeft de volgende kenmerken:
- Pessimisme, bitterheid over de wereld en de eigen ziel, zondebesef.
- Hernieuwde aandacht voor Christus als verlossende kracht Gods.
- Een terugbuigen in sommige belangrijke opzichten tot rechtzinnig-dogmatische terminologie.
§ 6. H.T. de Graaf
Hij wordt tot de Malcontenten gerekend vanwege zijn pleidooi voor christocentrisch denken. Hij vroeg daarbij niet naar de historische Jezus, maar naar wat hij noemde ‘Christonomie’. Christus bepaalt ons Godsgeloof, onze hoop, onze zedelijke waardering en plichten. Christus speelt een rol in de totstandkoming van ons geloof, als bemiddeling, niet als voorwerp van geloof.
Heymans: De Graaf was een volgeling van de filosoof-psycholoog Heymans. Het fysische is het spiegelbeeld van het psychische, dat de eigenlijke werkelijkheid is. Het psychisch monisme, dat zich in ruimte en tijd beweegt, kan niet het laatste woord hebben. Er moet een diepere werkelijkheid aan ten grondslag liggen, een tijdeloze werkelijkheid, die wij niet kunnen kennen, alleen maar ‘vermoeden’. Heymans spreekt niet van God, maar met voorzichtigheid en terughoudendheid van ‘Das Weltwesen’. Hiervan af te leiden zijn grondbegrippen voor ons menselijk denken en existeren: saamhorigheid met de wereld, verantwoordelijkheid, vertrouwen dat we niet aan onszelf zijn overgelaten.
De Graafs theologisch denken: Zijn systematische hoofdwerken: Om het hoogste Goed, 1918; Om het eeuwig Goed, 1923; De godsdienst in het licht der zielkunde, 1928. Zijn eerste werk is een bezinning op de grondslagen van ons leven. Over het wezen van de mens in zijn verhouding tot het Geheel. Religie is in beginsel de aanvaarding van het Verband tussen de mens en het bovenmenselijkheid. Wilsvereniging met God is het eigenlijke van de godsdienst. De Graaf wil monistisch denken met ethiek verbinden. Dit doet hij door het begrip 'verantwoordelijkheid'. Enkele samenvattende opmerkingen over zijn werken:
Geloof en openbaring. De openbaring (passief) heeft prioriteit, het geloof (actief) wordt geschonken. Samen zijn zij e e n acte van de menselijke geest.
Zonde en schuld. Hij kent een sterke behoefte aan verlossing en bevrijding, aan een leversverandering door geroepen te worden in Gods orde. Karakter van hoop.
Hij wilde niet meer zeggen dan hij kon verantwoorden. Het geloof wil niet Gods wezen tot uitdrukking brengen, maar alleen zijn betrekking tot ons. Onze geloofsuitspraken zijn waardetoekenningen; wij drukken niet uit wat God is, maar wat God voor ons is.
Het tegendeel van dogmatische zekerheid.
Een algemeen openbaringsbegrip is het uitgangspunt. Een beroep op Schleiermacher. Zijn visie is gericht op een toekomstige wereldgodsdienst.
Bijbelse vroomheid en christelijke mystiek.
Betekenis:
Hij overwon het intellectualisme van de oudere modernen in levende, mystieke vroomheid.
Veel bijbelse noties over de verhouding van God en mens liet hij opnieuw functioneren.
Hij legde een verband tussen religie en theologie enerzijds en waardefilosofie en psychologie, wetenschap en cultuur, politieke en maatschappelijke vragen anderzijds.
- Hij handhaafde de prioriteit van de godsdienst.
- Hij was een christen-humanistisch denker.
§ 7. K.H. Roessingh
Biografie en algemene karakterisering: hij vroeg zich af hoe binnen de wijsbegeerte ruimte gemaakt kan worden voor religie en theologie. Modern theoloog: Roessingh zag de moderne theologie als onderdeel van de worsteling tussen christendom en cultuur. Hij dacht na over de wijze waarop de waardefilosofie in de cultuur plaats kan maken voor religie. Het onderzoek naar het religieus apriori, van Troeltsch en later van Otto, vond hij erg belangrijk. Hij wilde op basis van de rede ruimte scheppen voor andere waarden dan alleen theoretische en ethische. In zijn inaugurele rede stelde hij de vraag naar de persoonlijkheid en de cultuur. De spanning tussen persoonlijke beslissingen en bovennatuurlijke waarden bepaalt het leven. Binnen deze spanning komt het evangelie aan de orde. Later kwam de geschiedenisfilosofie op de voorgrond. Een objectief waarden-systeem binnen de filosofie of theologie is niet mogelijk; subjectief waarderen is onvermijdelijk: “Voor mijzelf is Christus het centrum en de zin van de wereldhistorie”. Christologie en eschatologie: Roessingh neemt kennis van de Zwitserse theologie, van Karl Barth.
Zijn denken verschuift in de richting van de openbaringstheologie. Hegel, Kant, Fichte, Schleiermacher, Ritschl, Troeltsch worden verruild voor Otto, Heiler, Scheler. Dit leidt tot een kritische cultuurwaardering. Ook: Kierkegaard, Barth, Brunner, e.a. Van de filosofische naar de theologische vraagstellingen. Christus als eeuwig openbaringsmoment van de levende God. Hij keert zich af van het liberale Jezusbeeld. Een ander mensbesef vraagt een ander geschiedenisbesef en godsbesef en de vraag naar de verlossende kracht, de ervaring van zonde, de behoefte aan genade komt op de voorgrond. Hier toont Roessing verwantschap met de ethischen. Een nieuw begrip komt nu naar voren, dat van de kosmische Christus. Het gaat dan niet meer om de individuele ervaring van zonde en behoefte aan verlossing, maar om de Christusgeest die leeft in de gemeente. De historische Jezus staat niet centraal, maar de zich tot de mens neigende God, de tegenwoordige Christus. In het opstel over het humanistisch en eschatologische element in het modernisme trekt hij de lijnen door. De geprobeerde synthese tussen idealisme en christendom is mislukt. Men heeft het religieuze gehalte van het Duitse Idealisme schromelijk overschat. Het idealistisch vrijheids- en autonomiebegrip kan zelfs in dreigende nabijheid van het atheï sme geraken.
§ 8. G.J. Heering
Heering is geboren op Java in 1879. Later vertrok hij naar Den Haag en studeerde aan et Remonstrants Seminarium te Leiden. Daar is hij ook hoogleraar geworden. Hij overleed in 1955.
Ethische problemen: tijdens zijn predikantschap houdt hij zich bezig met de problemen van de samenleving. Na WO I wordt hij leidsman van de christen-pacifisten in Nederland. De vraag had zich aan hem opgedrongen of niet in de internationale verhoudingen een staatsheerschappij in het leven was geroepen, die Christus’ koningsheerschappij naar de kroon stak. Dit resulteerde in de oprichting van de vereniging 'Kerk en Vrede' in 1924. Het boek ‘De zondeval van het Christendom’ verscheen in 1928 en werd van fundamentele betekenis voor de christelijke vredesbeweging, ook internationaal. De zondeval bestaat voor hem niet in de kerstening van het Romeinse Rijk tot een ‘corpus christianum’ als zodanig, maar wel in het feit, dat de God van de christenen tot een oorlogs- en overwinningsgod en de miles Chirsti van soldaat van de vrede tot een oorlogssoldaat werd gemaakt.
Dogmatisch denken: hij stond bewust in de remonstrantse traditie, maar was ook overtuigd dat nieuwe inzichten de calvinisten en de remonstranten tot elkaar konden brengen, volgens het remonstrantse beginsel: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas. Heering was terughoudend over een dogmatische vormgeving en eigen inzicht: beleiden is niet kennen, het maakt God en Gods werk niet tot een object, maar blijft een eerbiedig spreken over wat ons te boven gaat; het laat zich daarom niet dwingend opleggen.
Dogmatisch stelt hij de prolegomena aan de orde. De Malcontenten hadden immers teruggegrepen op klassieke christelijke geloofservaringen en geloofsvoorstellingen. De vraag naar de bron van de kennis kwam hierdoor centraal te staan en Heering stelde dat de beslissende categorie die van de openbaring, waarvan God het subject is. God openbaart zich, in Christus, door de Schrift, door de werking van de Geest. Het geloof heeft geen a priori in het zedelijke bewustzijn, de menselijke geest; ze heeft slechts secundaire betekenis. Overigens heeft de mens wel een ´religieuze aanleg´. De filosofische fundering voor de religie wordt verlaten en ingewisseld voor de theologie. Hiermee sluit hij aan bij Barth: er moet worden toegezien, dat zij door haar eigen zaak, de eigen aard van haar object wordt bepaald. De zakelijkheid wordt gewonnen door een zeer bewust bijbels, christocentrisch denken. Evenals
Roessingt zegt hij dat de verschillende Christusbeelden in het NT tenslotte getuigenissen zijn van e e n persoon. Die ene persoon is de schrijvers te ‘machtig’, waarmee hij bedoelt dat openbaring aan kennis voorafgaat.
De vraag naar de aard en wijze van de geloofskennis beantwoordt Heering in de telkens terugkerende overweging over de relatie of correlatie van openbaring en menselijke ontvankelijkheid (revelatie en divinatie). Hij onderscheidt zich op dit punt van Barth en conformeert zich meer aan Brunner:
God respecteert en bewaart onze zelfstandigheid, hij heeft geen marionetten nodig, maar persoonlijkheden (Remonstrants). Maar deze twee, revelatie en divinatie, zijn niet twee gelijkwaardige elementen: de Heilige Geest is de verbinding van deze twee en alleen door de ontmoeting met de revelatie komt de divinatie tot kennis van God. Kortom: het geloof is een gave van de Heilige Geest, maar hiertoe is hij niet in staat als de mens niet-ontvankelijk zou zijn.
De christologie: hij heeft moeite met Roessinghs christologie, waarin Christus een waardencomplex is, dat de verwarde NT berichten tot een eenheid centraliseert. De synoptische evangeliee n spreken niet over de pre-existentie van Christus. Alleen de Heilige Geest is pre-existent. Christus noemt hij de belichamning van Gods Heilige Geest.
De leer aangaande God: hij wil niet spreken over een wezenstriniteit, maar wel over een openbaringstriniteit. God openbaart zich als Vader, Zoon en Heilige Geest. In het wezen is God e e n en ongedeeld.
Soteriologie: het diepste motief van zijn Christusbelijdenis is staurocentrisch. Hij vindt dat men te veel beredeneert en te veel consequenties trekt. De zoendood aanvaardt hij niet, maar wel de waarheid van het kruis. Het kruis is in de eerste plaats daad en offer van God. Er is geen sprake van voldoening van Gods toorn, van God als schuldeiser; maar waar het kruis staat, is een Hand zichtbaar geworden, die zich verzoenend op onze schuld wil leggen. God is subject van de verzoening en niet het object.
Koninkrijk van God: de christelijke belijdenis onderscheidt zich hierin uitdrukkelijk van alle humanistische toekomstverwachting. Ervaring is niet meer mogelijk en het komt op geloven aan. Immers, men heeft nog geen ervaring van de toekomst. Hij legt grote nadruk op de verwachting, omdat ze in de bijbel centraal wordt gesteld. Leven uit deze verwachting is het juiste antwoord op het optimisme. Het strijdende en lijdende rijk van Christus op aarde het bestand van de geschiedenis en om dat rijk gaat het. Heering laat in het midden of de wederkomst als ree le wederkomst dan wel als overwinning van zijn Geest moet worden verstaan. Het geloof en het leven, de religie en de ethiek worden door deze eschatologische verwachting bepaald. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal
§ 9. Linkse vrijzinnige theologen in deze periode
G. Horreüs de Haas: niet alle vrijzinnige tijdgenoten van De Graaf, Roessingh en Heering hebben aan de ontwikkeling in de geest van het rechtsmodernisme deelgenomen. De Haas wordt hier als voorbeeld aangehaald, die wel een ‘profetische figuur van het oud-modernisme’ wordt genoemd. J.L. Snethlage: hij stond aan de linkerzijde en is theologisch eenzaam gebleven, hoewel hij meer godsdienstfilosoof dan theoloog was. Hij poogde het pragmatisme te verbinden met het neokantianisme. Hij wilde de mythische bestanddelen uit de religie zuiveren. Van een metafysische transcendentie van God was voor hem geen sprake. Het geloof is daarom noodzakelijk leeg, een fides qua creditur, geen fides quae.
G.H. van Senden: hij was zeer actief in de Nederlandse Woodbrookersbeweging en ontwikkelde zich tot religieus monist, met de gedachte van de ‘wordende God’ – ons worden is Gods worden in ons, op grond van de heiligheid van het Al.