Menu

De Minoïsche en Mykeense wereld

Terwijl in het late 3e millennium het Oude Rijk in Egypte plaats maakt voor het Nieuwe rijk ( 1975 v C.), terwijl in Mesopotamië het Akkadische rijk rond 2200 verdwijnt en het Babylonische en later Assyrische rijk opkomen, ontwikkelt er zich in het Oosten van de Middellandse Zee een heel ‘commercieel’ handelsnetwerk in allerhande producten.

Langs de kusten ontwikkelen zich (versterkte) nederzettingen, eventueel met een citadel, die deze handelsnetwerken controleren. Voorbeelden hiervan zijn Troje in de Dandarellen, of Lerna in de Argolide. Kenmerkend voor deze nederzettingen is dat centraal zich een ‘megaron’ huis bevindt. Dit is een lang rechthoekig elitehuis met verschillende kamers in het verlengde van elkaar. De nederzettingen kenmerken zich door grote rijkdom aan vondsten, waaronder goudschatten. Dit bewijst dus dat het elites waren die deze nederzettingen bewoonden, en dus de handelsroutes controleerden. Het meest cruciale punt van deze handelsroutes in de Egeïsche zee is Kreta.

De Minoïsche wereld

Kreta kon door haar gunstige geografische ligging, namelijk op de kruising van de Egeïsche en Egyptische handelsnetwerken, al snel grote rijkdom uitbouwen en haar eigen netwerk uitbouwen. Zo werpt Kreta zich op tot het centrum van de handelsroutes tegen het einde van het derde millennium. Belangrijke producten waren koper en obsidiaan uit de Cycladen en ivoor, goud en andere luxueuze producten uit het zuiden. Op Kreta duiken op die manier paleizen op, die al regionale centra fungeren. Deze paleizen kenmerken zich door een open centraal plein, omringd door een veelheid van kamers ( opslagplaatsen, publieke ruimtes).

Het zijn duidelijk centrale plaatsen, waar allerhande producten werden opgeslagen (gezien de vele enorme dolia), waar administratieve ( in Lineair A) en rituele activiteiten plaatsvonden. Belangrijke importproducten voor Kreta waren ossehuiden koperstaven, tin en ivoor. De exportproducten waren vermoedelijk vooral wol, wijn en olijfolie.

Opvallend is dat deze paleizen helemaal niet versterkt zijn door omwallingen of een andere vorm van verdediging. Volgens sommigen wijst dit erop dat de Minoïsche beschaving een vreedzame samenleving was. Anderen menen echter dat men omliggende zeeën in die mate beheerste en controleerde, dat men geen vrees had voor een aanval van buitenaf. De bekendste van deze paleizen zijn Knossos en Mallia, in het noorden van Kreta, en Phaestos in het zuiden. De Minoïsche beschaving is opgesplitst in drie fases: het vroeg-palatiaal ( 1950-1700 v.C.), het laat-palatiaal (1700-1450 v.C.) en het post-palatiaal ( 1450-1050 v.C.).

Het staat vast dat de maritieme routes, en dus maritieme handel en transport belangrijk waren voor Kreta. Afbeeldingen van boten met roeiers of zeilen worden dan ook regelmatig teruggevonden. Er moet dus ongetwijfeld een zeevarende bevolkingsgroep bestaan hebben op Kreta, gecontroleerd door de paleisbewoners.

De Mykeense wereld

Al in de 17e eeuw v. C. begint het Griekse vasteland een belangrijke rol op te eisen in de netwerken en handelsroutes van de Egeïsche wereld. Rond 1400 v. C. nemen de Mykeense paleizen dan ook de rol van de Minoïsche over. Op het Griekse vasteland ontwikkelen zich verschillende machtscentra, ook weer in de vorm van paleizen, waarvan Mykene zelf de meest centrale en bekendste is. . Deze paleizen fungeren eveneens als centrale plaats voor opslag, administratie ( Lineair B, Grieks) en rituele handelingen. Het verschil met de Minoïsche nederzettingen, is dat de Mykeense paleizen wel degelijk versterkt zijn met enorme muren. Ook heerst er in de Mykeense beschaving een ander sociaal beeld, namelijk dat van het ideaal van de krijger. Een voorbeeld van dit ideaal is de vondst van ‘het harnas van Dendra’ in een grafcontext. Hun rijkdom hebben de verschillende Mykeense nederzetten enerzijds te danken aan hun positie binnen de handelsroutes, en anderzijds door het feit dat ze zich bevinden in rijke landbouwgebieden.

Ulu Burun en Kaap Gelidonya

In 1982 werd enkele kilometers ten zuiden van de Turkse kust een wrak gevonden dat een illustratief beeld geeft van de handelsnetwerken in de bronstijd.

Het wrak bleek een gezonken koopvaardijschip te zijn uit de 14e eeuw v. C. Het schip bevatte toen ca. 10 ton koper (in de vorm van 354 ossehuiden staven), 1 ton tin, goud, zilver, ivoor, struisvogelschelpen, amforen met terpentijn, gekleurd glas, ebenehout, en nog een pak ander materiaal uit Egypte, de Levant, Cyprus en Kreta.

Een andere vondst was het gezonken schip van Kaap Gelidonya ( late 13e eeuw v. C.). Deze bevatte eveneens koper (uit Cyprus), tin, en Mykeense ceramiek. Het schip was wat minder rijk dan die van Ulu Burun, dus zouden we volgens sommige onderzoekers eerder te maken hebben met de vracht van een bronssmid.

Lees meer...

VROEGE EN MIDDEN BRONSTIJD Culturele Geografie

De oudste bekende metallurgische sporen stammen uit 6500 v.C. en bevinden zich in Koerdisch Anatolië. Reeds in het vijfde millennium heeft de verspreiding zich op de Balkan voorgedaan

De aanwezigheid van ertsen speelt een bepalende rol in de ontwikkeling van de verschillende cultuur- of technocomplexen. Koper en tin zijn niet alomtegenwoordig in Europa. Centraal- en Oost-Europa zijn relatief goed voorzien van zowel koper als tin, terwijl West-Europa een groot tekort heeft aan deze ertsen. Koper komt in Duitsland (Thuringen), het noorden van de Alpen, maar vooral op de Britse eilanden voor. Tin in nog zeldzamer, maar komt vooral in Thuringen, Centraal-Frankrijk (Berry), en de beide kanten van het Kanaal (Cornwall en Armorica) voor.

Het is dan ook niet toevallig dat deze gebieden rijke culturen voortbrengen. Reeds in de vroege bronstijd zien we in heel Europa verschillende grote cultuurcomplexen ontstaan. Dit waren groepen culturen die preferentieel met elkaar uitwisselen (handelen, sociale contacten, informatie, technologie), en bijgevolg gelijklopende kenmerken vertonen.

Het Middellandse Zeecomplex strekt zich uit over Italië, ex-Joegoslavië en Oost-Iberië, het zogenaamde El Argar-complex. Daarnaast was er in het oosten van de Middellandse zee de Minoïsche beschaving, op haar beurt afgelost door de Mykeense beschaving.

Het Oost-Europees complex met de gebieden langs de Zwarte Zee, steunde op de ertsen in Transsylvanië. Hierdoor ontstonden grote innoverende culturen gebaseerd op metaal, waar de Bulgaarse site van Varna een mooi voorbeeld van is.

In Centraal-Europa, met metaalrijke gebieden zoals Bohemen en de Noordelijke Alpen, treffen we onder andere de Unetice-cultuur aan, op haar beurt opgevolgd door de Hugelgräber-cultuur (grafheuvelcultuur). Ook hier zien we dat de opkomst van metaal, in dit geval brons, sociale gevolgen heeft.

In West-Europa (van het Iberisch schiereiland tot in Nederland, over groot Brittannië en Ierland) zijn eveneens ertsen gekend. Interessante innoverende culturen zijn onder andere de Armorikaanse cultuur in Bretagne en de Wessex-cultuur in Zuid-Engeland. In minder ertsrijke gebieden zoals Noord-Frankrijk , België en Nederland zien we eveneens dat er culturen bloeien, met als koploper de Hilversum-cultuur.

Het Scandinavisch complex tenslotte, is merkwaardig. Ondanks de afwezigheid van ertsen blijkt toch ook hier een bloeiende cultuur tot stand te komen, namelijk de Scandinavische bronstijd.

Deze cultuurcomplexen leiden in een zeker opzicht een eigen leven, en zullen in bepaalde periodes meer of minder succesvol zijn. Zo zal het Centraal-Europese complex in de late bronstijd een grote expansie naar het westen kennen, om zo gebieden te beïnvloeden die vroeger eerder naar het Atlantisch complex neigen

Lees meer...

Enkele vroege voorbeelden van metaal

Aan de hand van enkele merkwaardige graven uit het vierde millennium, kunnen we aantonen dat de vroegste metalen toen al aanwezig waren in Europa en circuleerden. Ze geven een beeld van een veranderende maatschappij.

Varna

Varna, in Bulgarije, is een Zwarte Zeecontext uit het vierde millennium voor onze tijdsrekening met twee soorten graven die ons een mooi beeld geven van de veranderende sociale structuren van die tijd: elites ontstaan, vermoedelijk omdat zij de stap hebben gezet naar het controleren van deze metaalbronnen en daardoor sociaal aanzien en macht konden verwerven. Ten eerste is er een reeks inhumaties, waarbij het lijk op de rug ligt, omringd door vele en vaak prestigieuze giften. Vaak betreft het metalen, zoals goud, koper en sieraden, die gebruikt werden om de kledij te versieren. Daarnaast zijn er ook vondsten van stenen commandostaven. Het meest befaamde graf is dat van de zogenaamde ‘prins’ waarbij sommigen zelfs spreken over een gouden peniskoker. Deze theorieën zijn echter zeer betwist, in de eerste plaats al omdat er nergens anders gelijkaardige voorwerpen gevonden zijn.

De tweede reeks graven zijn zogenaamde cenotaven, een grafteken waarbij er geen lijk aanwezig is. Het betreft kleien maskers, rijk versierd met gouden sieraden, die een symbolisch graf zouden zijn van elders gestorvenen. Anderen vermoeden eerder dat het stoffelijk overschot in de ondiepe grond chemisch moet zijn weggerot.

In ieder geval vormt de vondst bij Varna een belangrijk bewijs in het bestaan van een Oost-Europees kerngebied met mogelijks autonome metallurgie. Hieruit zijn elites ontstaan met aanzien en macht, mogelijks door controle over de metaalbronnen, iets wat zich uit in rijke grafgiften.

De man van Similaun

In 1991 werd bij toeval in een bergpas op de Italiaans-Oostenrijkse grens Ötzi ontdekt, een man die goed bewaard was gebleven in het ijs en die door de opwarming van de aarde en door het overwaaiend zand uit de Sahara aan de oppervlakte was gekomen. Al snel identificeerden onderzoekers hem als historische vondst i.p.v. een gletsjerdode, omdat zijn lichaam niet zeepachtig was en wegens de aanwezigheid van archeologische objecten in zijn omgeving. Hij bevond zich in een kom, ingevroren, waardoor de gletsjer er doorheen de jaren was overheen gegaan zonder hem te schaden.

De man van Similaun was bij zijn dood 45 jaar, met zwart haar en blauwe ogen en met versleten tanden met een spleet tussen. De tatoeëringen die zich op zijn ledematen bevinden zouden wijzen op een vorm van acupunctuur, om zo zijn gewrichtspijnen tegen te gaan. Hij beschikte over een rijk arsenaal en was dus goed voorzien voor de bergen: een boog, een pijlkoker met onafgewerkte pijlen, een rugzakje, een koperen vlakbijl, een dolk, een doosje, een paddenstoelzakje en warme kledij.

Op het materiaal en ijs rond hem en op het stro in zijn schoenen werd 14C-datering toegepast, die erop duidt dat de vondst uit 3500-3300 v.C. moet dateren. Vermoedelijk was hij afkomstig uit het zuiden, door de aanwezigheid van koper en door sporen van een nederzetting in de nabijgelegen Etschvallei. In zijn schouder steken echter de resten van een pijl die een ader moet hebben getroffen, wat volgens sommigen wijst op moord. Ter ondersteuning van deze theorie worden zijn gebroken ribben ook vaak aangehaald.

De vondst is belangrijk omwille van drie redenen. In de eerste plaats is het een van de eerste kopervondsten, zeker in het gebied van de zuidelijke Alpen. Daarnaast is het ook een bewijs van contact, circulatie doorheen de Alpen zelf. Tot slot is het oudste, goed bewaarde lichaam uit de prehistorie.

De Klokbekers

Deze cultuur verspreidde zich over grote delen van westelijk Europa: van Sardinië en Portugal tot Denemarken en Hongarije. De naam is gekozen omwille van de typische S-vorm van het aardewerk gevonden in de grafcontexten. Deze zijn elitair, iets wat wijst op de streng hiërarchische vorm van de toenmalige maatschappij. Het gaat om individuele inhumaties op de zij in foetale houding. Gedurende een tweede fase van de cultuur bevonden deze inhumaties zich onder een grafheuvel. Af en toe bevinden er zich ook eerste en dus dure koperen voorwerpen op de site, zoals priemen, ringen of dolkjes. Frequenter is de aanwezigheid van jachtattributen, zoals op de sites van Ede, Köln of Barnack. Andere vondsten betreffen pijlpunten, amber en benen polsbeschermers voor de jacht met boog en pijl. Vroeger werd er gedacht dat deze samenleving uit migranten bestond, die vanuit Spanje waren gemigreerd naar Europa, op zoek naar ertsen. Ze zouden volgens deze theorie ook de invoerders van metalen geweest zijn in vele gebieden.

Gordon Childe beschouwde ze als kleine gewapende groepen handelaars, die zich door gans Europa verplaatsten. Anderen wezen op het feit dat deze immigranten zich betrekkelijk snel hadden vermengd met de lokale populaties. Vandaag zijn deze theorieën rond migraties echter niet meer aanvaard. Tegenwoordig meent de gangbare opinie dat er een uitwisselingsnetwerk bestond tussen de elites, iets wat zich uitte in o.a. de kledij. Daar slechts weinigen contact hadden met metaal zorgde dit netwerk voor een hoog sociaal aanzien.

Binnen de Stonehenge-context is er de vondst van Amesbury Archer. Het betreft hier een 45jarige man die in foetushouding werd gevonden met vijf Klokbekers, zestien vuurstenen pijlpunten, een koperen dolk en mes, een polsbeschermer, een slagtand van een everzwijn, en wat het opmerkelijkst is, goud. Het is dus duidelijk dat deze persoon tot een elite behoorde. Opmerkelijk is dat uit analyse van spoorelementen (zuurstofisotopen en strontium) in het email van zijn tanden kon worden afgeleid dat de man uit de Alpen kwam, wat er op wijst dat er circulatie van mensen plaatsvond. Naast het zijne bevond er zich een ander graf van een man, zowat 25 jaar oud. Door de aanwezigheid van een gemeenschappelijke genetische afwijking maakt men gewag van een familiale band, maar deze man vertoont geen Alpiene kenmerken.

Ook in België, ondermeer in Temse en Mol zijn er dergelijke vondsten gemaakt.

De ‘klokbekercultuur’ moet dus eerder beschouwd worden als een typische vorm van elitevorming. De spreiding van deze cultuur maakt duidelijk gebruik van de aanwezige uitwisselingsroutes die reeds in het Neolithicum aanwezig waren. Zwaartepunten van de klokbekers treffen we dan ook aan in Portugal (Taag regio), Zuid-Frankrijk ( Provence), langs de as van de Garonne in Frankrijk, in Bretagne, in Zuid-Engeland, en in de Lage Landen.

Lees meer...

DE KOPERTIJD EN HET BEGIN VAN DE BRONSTIJD IN EUROPA

Inleiding

De kopertijd kunnen we algemeen aanzien als een overgangsperiode, waarbij continue elementen, zoals de nederzettingen en het vernieuwde megalitisme, en vernieuwingen, zoals de geleidelijke metaalintrede, elkaar afwisselen. Deze zijn echter erg streekgebonden. Hierbij waren Zuid- en Centraal-Europa zich op meerdere gebieden voortrekkers. Door die gebondenheid aan de vindplaatsen kunnen we Europa indelen in diverse cultuurgebieden en –complexen afhankelijk van de aanwezige ertsen.

In Zuidoost-Europa, in de gebieden waar vroeger de nederzettingen met hun huizen in gedroogde klei waren gebouwd op zogenoemde ‘tells’, worden nu langs de kusten en eilanden van de Egeïsche zee sites in steen gevonden op grote hoogtes, die dateren uit 3500-2500 v.C. Ze duiden op een geconcentreerde bewoning met sporen van kolonisatie door de aanwezigheid van druiven, olijven en de opkomst van de ezel. Zo is er Troje, waar we de vorming van elites zien aan de hand van rijke graven met goudsieraden en wijnserviezen.

In de rest van Zuid-Oost-Europa en het Euraziatische gebied, zijn er vele vierwielige wagens met volle houten wielen gevonden, hoogstwaarschijnlijk getrokken door runderen. Deze wagens bevonden zich vaak in een zogenaamde kurgan, een grote stenen grafheuvel die voorkwam in Bulgarije en het noorden van de Zwarte Zee, typisch voor elites.

Noord- en West-Europa zijn minder ertsrijke streken, waardoor enerzijds het neolithicum hier langer duurde maar anderzijds het megalitisme hier een rijkere en langere bloeiperiode kende. Het bekendste voorbeeld hiervan is Stonehenge, een constructie met grafheuvels die in verschillende fases doorheen het derde en tweede millennium werd opgebouwd. Opmerkelijk is vooral de avenue, een brede strook die uitkomt op de zogenaamde ‘Heel Stone’, die een belangrijke rol speelt bij de zomerzonnewende. De functie hiervan blijft echter nog onbekend. Ook befaamd zijn de trilithons, waarbij een steen zich bovenop twee verticale blokken bevindt. Deze zijn eerder ritueel, en niet funerair.

Het megalitisme uit West-Europa was ook wijdverspreid doorheen het Middellandse Zeegebied, tot aan de Myceense maatschappij met het Graf der Atriden. Gordon Childe zag in een inkerving van een ‘Myceense dolk’ in Stonehenge zelfs een direct verband tussen west en oost, maar deze theorie is intussen weerlegd. Andere megalitische bouwwerken zijn de nuraghi uit Sardinië, de torres uit Corsica en de Maltese tempels, zoals die in Tarxien.

Ook in Spanje zien we megalitisme, daar gaat het hand in hand met de eerste koperproductie, iets wat kan wijzen op de sociale implicaties van het metaal. In Zwitserland zijn er vondsten van steles, stenen menhirs met menselijke figuren erop. De man wordt afgebeeld met een wapenuitrusting, de vrouw met talrijke sieraden. De functie van deze steles is nog onbekend, afhankelijk van de onderzoeker worden ze getypeerd als goden, helden of voorouders.

Vanaf 3000 v.C. vormt Noord-Europa het centrum voor de Touwbekercultuur, gekenmerkt door aardewerk met afdrukken van gevlochten touwen. Deze zijn vooral gevonden in graven van mannen, samen met strijdhamers van gepolijste hardsteen met een centrale doorboring en dubbele snede. Ook hier ligt het graf onder een grafheuvel. De grafheuvels duiden op een verpersoonlijkte ideologie, de hamers zijn een aanwijzing voor een martiale maatschappij, waarbij de samenleving idealiter werd gezien als een oorlogsvoerende eenheid. Deze verpersoonlijkte ideologie staat in schril contrast met de vroegere collectieve bij het megalitisme.

De stap naar een volledig ontwikkelde bronstijd kenmerkt zich door de intensifiëring van voormalige netwerken van geplijste steen en amber in Europa. Deze netwerken handelen nu ook in tin en koper. Ook het tempo van ontwikkeling is heel opmerkelijk gedurende deze periode.

De grondslagen van de vroege metaaltijden zijn:

- De economische stabiliteit die vooral gekenmerkt wordt door landbouw en veeteelt.

- De sterke bevolkingsgroei die sociale competitie stimuleert.

- De vorming van elites, wat vooral zichtbaar wordt door de rijke graven. Het betreft leiders die zowel een seculiere als religieuze functie vervullen. Hun positie, en dus hun ‘macht’ danken ze aan de controle van de goederenflux, de controle van de technologische kennis en hun fysieke macht die ze in de verf zetten door het ideaal van de krijger.

- De groeiende en versterkende uitwisselingsnetwerken, waarbij vooral grondstoffen als koper en tin erg gegeerd zijn. Deze grondstoffen circuleren dan in de vorm van staven en huidvormige baren. Ook circuleert er zowel restafval, als afgewerkte producten.

- Het toenemende transport dat mogelijk gemaakt wordt door de nieuwe technologische kennis. Hierbij zijn vooral de vierwielige wagen, het transport via het water, uitvinding van zeevaardige boten, alsook de verspreiding van het zeil in de westelijke Middellandse Zee belangrijk.

- Ook de toenemende kennis over de wereld en bijgevolg ook over verafgelegen gebieden heeft invloed op de samenleving in de ideologie ( zie bijvoorbeeld de Ilias en de Odyssee)

- Kenmerkend is ook het oorlogsgedrag dat ook in de algemene ideologie belangrijk wordt. De eerdergenoemde elites hebben een grote bijdrage aan deze toenemende sociale competitie. Door de grote rijkdom van deze elites, neemt ook het verlangen naar luxe en exotische producten toe.

- Ook wordt de mobiliteit van personen steeds groter. Naast de mythische verhalen van het type Ilias en Odyssee zijn er ook recente vondsten. (cfr. Infra)

Lees meer...

Verklaringsmodellen van cultuurveranderingen

Tijdens de 19e eeuw zocht men naar modellen om de evoluties die men ontdekt had dankzij archeologische vondsten, te verklaren. De eerste die zich hieraan waagde was Oscar Montelius. Volgens Montelius waren de culturen en beschavingen in het oosten ( Midden-Oosten, Nabije Oosten) superieur, en hadden zij duidelijke invloed nagelaten op onze culturen. Vandaar ook zijn slagzin: ‘ex oriente lux’, wat zoveel betekent als ‘uit het oosten het licht’.

Zijn stelling is terug te brengen op drie elementen:

- Dat beschavingen in Europa slechts een zwakke afspiegeling waren ten opzichte van de grote rijken in het Oosten.

- Dat migratie en diffusie de grote motoren zijn van al deze evoluties

- Dat het concept van een centrum en een periferie hierbij duidelijk meespeelt

Een tweede die zich aan het verklaren van deze evoluties waagt, is theoreticus van de cultuurhistorische antropologie G. Childe (‘The dawn of European civilisation’ 1925, ‘The Danube in Prehistory’ 1929). Hij werkt de concepten van diffusie en cultuur verder uit. Cultuur is volgens hem een geheel van culturele kenmerken (bv. Grafrituelen, aardewerk of nederzettingsstructuren) die regelmatig in een bepaalde periode in een bepaald geografisch gebied terugkomen. Zo’n cultuur kan men dan verbinden aan een volk. Wanneer dit volk en deze culturele kenmerken echter verbonden kunnen worden aan mensen(-resten) met hun eigen specifieke fysieke eigenschappen, hebben we volgens Childe te maken met een ras. Diffusie krijg je volgens Childe wanneer een cultuur haar kenmerken gaat verspreiden. Een dergelijke verspreiding kan de vorm aannemen van individuele contacten of groepscontacten, via verplaatsing van geïsoleerde individuen zoals handelaars of via de migratie van volkeren.

Rond die notie ‘ras’ moet wel de opmerking gemaakt worden dat Childe, die altijd een marxistische inslag in zijn theorie rond de prehistorie stak, heel voorzichtig omsprong met de raciale insteek. Deze is eerder door de Duitse archeologie tijdens het eerste deel van de twintigste eeuw ontwikkeld, meerbepaald in de ‘Germanenforschung’ die door de nazi-ideologie werd aangewend. Een van de belangrijkste figuren hierbij was de Duitser Gustav Kossina.

Na de tweede wereldoorlog bleek al snel dat de theoretische concepten uit de cultuurhistorische archeologie niet voldeden. Er was met andere woorden nood aan nieuwe theorievorming. Die oplossing werd enerzijds door de opkomende Amerikaanse archeologie aangeboden, deels door de natuurwetenschappen en dateringtechnieken die de onjuistheid van de concepten van de cultuurhistorische archeologie bewezen. Zo werd bewezen dat de bewering van Gordon Childe, namelijk dat de Engelse megalieten een nabootsing waren van de Myceense, fout was, gezien men via de C14-methode aantoonde dat de Engelse megalieten ouder waren.

De New Archeology in de jaren ’60 gaf dus een andere invulling aan culturen en culturele veranderingen. Ze stond immers voor een meer holistische aanpak. Volgens aanhangers van de New Archeology is cultuur eerder een systeem bestaande uit verschillende subsystemen, zoals een materieel, economisch, technologisch, sociaal of religieus subsysteem. De veranderingen zijn meestal te zoeken in interne veranderingen in een of meerdere subsystemen, die andere subsystemen beïnvloeden en finaal het gehele systeem veranderen. Externe invloed was dus met andere woorden niet meer noodzakelijk voor de evoluties.

Lees meer...

De ontginning van koper en tin

Het koper zelf werd soms gevonden als erts, maar vaker als onderdeel van andere mineralen, zoals azuriet, malachiet, cupriet, … Dit gebeurde in mijnen, waarbij de technologie gepaard ging met de vroege ontginning van silex of vuursteen. Ook tin werd soms gewonnen in mijnen uit andere mineralen of gewassen uit alluviale afzettingen. Dit waren niet de enige metalen die ontgonnen werden, en zelfs niet de eerste. Zo zijn er sporen van goudwinning uit rivieren en mijnen. Door zijn plastische structuur en zeldzaamheid komt goud echter niet in aanmerking voor de productie van werktuigen.

De vroegste metallurgie vond plaats in het Karpatische bekken vanaf het eind van het vijfde millennium. Sporen hiervan vinden we ondermeer in Ali Bunar, in het huidige Bulgarije en in Servië, in Rudna Glava. Men maakte steeds diepere verticale schachten (twee tot vier meter) door de ertslagen voor de uitkap van gesteente voor de zuiveringsprocessen. Dergelijke schachten uit latere tijden zijn doorheen Europa gevonden, onder andere in Zuid-Ierland en in Cornwall.

Ook is er de vorming van diverse legeringen, zo zal in Oost-Europa arsenicumhoudend koper gebruikt worden, en in sommige gevallen wordt zelfs arsenicum toegevoegd. In West-Europa wordt in de late Bronstijd een ternaire samenstelling ontwikkeld op basis van koper, tin en lood, om zo een zachter metaal te bekomen.

De zeldzaamheid van de ertsen zorgde voor circulatie over grote afstanden, zowel van grondstof als van afgewerkte producten, en misschien wel van mensen. Zo is er het wrak van Ulu Burum aan de Turkse kust, dat toont dat het volledige oostelijke Middellandse Zeegebied in onderling contact stond. Hierbij vond men ossenhuiden van zuiver koper, die dienden als een te versmelten intermediair. Dergelijke ossehuiden werden gebruikt als vorm om koper te vervoeren.

Deze vaardigheid vraagt echter een zekere capaciteit in de vorm van een bronsgieter/smid. Deze heeft historisch gezien een groter aanzien dan de “vuile” ijzersmid, bijvoorbeeld in de mythologie. Gordon Childe ontwikkelde een theorie waarbij er een romantisch beeld werd opgehangen van een soort kaste of reizend broederschap als uitleg voor de snelle verspreiding van de techniek. Nu gaat men echter er van uit dat enkel de kennis zich verspreidde. De technologie stond dan onder controle van een dorpsgebonden persoon.

Ijzer

Rond 800 v.C. is er de opkomst van een nieuw erts, ijzer. Ijzer was onder de vorm van oxiden (hematiet) en sulfiden (pyriet) te vinden doorheen heel Europa. Ondanks de talrijke voordelen is dit erts later doorgedrongen omdat het productieproces een pak complexer is. In de eerste plaats vraagt het veel voorbereiding, zoals wassen en roosteren. Ook moet ijzer gesmolten worden op temperaturen rond 1100°C, in een gereduceerde atmosfeer, in laagoventjes. Maar eens men deze techniek meester was, kwam er een heel snelle verspreiding, in de eerste plaats in elitaire sites. Binnen de hiërarchische maatschappij had ijzer een sociale functie omdat het kwalitatief beter was.

Een spoor van de vroegste verwerking vinden we in Alaça Hüyük, rond 2500-2300vC, als onderdeel van de opkomst van de Hittieten uit het tweede millennium. Later verspreidde deze techniek zich via Cyprus en Griekenland zodat tegen de achtste eeuw voor onze jaartelling ijzeren zwaarden alomtegenwoordig waren (vb. Hallstatt).

Het ijzer werd gesmolten rond 1100°C in laagoventjes over heel Europa. Hiervan zijn echter weinig archeologische resten bewaard, daar dit proces zich bovengronds afspeelde. Door een afwisseling van houtskool en erts heen smelt het ijzer terwijl de temperatuur met behulp van een blaasbalg wordt verhoogd. Het smeltijzer komt in een kuiltje terecht waar men de afkoeling bereikt door de aanwezigheid van kalksteen. Dit kan nadien gesmeed en bewerkt worden.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen