Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Vergrijzing en ontgroening: Nederland 1900-2050 (03-06-2013)

Vergrijzing is: de situatie waarin het aantal mensen dat volgens een bepaalde definitie van ‘oud’ (oud of pensioengerechtigd?, kalender- of biologische leeftijd?, altijd relatief t.o.v. het aantal jongeren) buiten de arbeidsmarkt geplaatst is, onderhouden moet worden door en/of (medische) zorg behoeft van een als te klein ervaren groep van actieven. Volgens de VN is vergrijzing nieuw, wereldwijd, allesomvattend, blijvend, in tijd gedifferentieerd en zelf ook vergrijzend.

De bevolkingspiramide is in NL van een piramide (1869) veranderd richting een soort klokvorm, wat te maken heeft met een stijging van de levensverwachting en een daling van de geboorten. Huwelijk, seks en kinderen waren gerelateerd, maar met de pil verdween de link tussen seks en kinderen (1930). De seksualiteit verwijderde de link tussen huwelijk en seks (1960) en in 2000 blijkt ook de link tussen huwelijk en kinderen te zijn verdwenen. Tegelijkertijd wordt er meer getrouwd tegenover minder vruchtbaarheid. Tweede Demografische Transitie? Van gouden eeuw van het huwelijk naar dawn van samenwonen; van kind als doel naar kind als middel voor geluk ouders; van geboortebeperking naar zelfvoldoenende conceptie; van uniforme naar pluralistische families/huishoudens/samenlevingsvormen.

De vruchtbaarheid daalt terwijl de levensverwachting stijgt; ontgroening dus. Mensen (h)erkenden de vergrijzing niet omdat ze in een historisch continuum leefden en geen verschil merkten; pas in 1985 wordt het een maatschappelijk thema. Wat wel opviel was de dalende vruchtbaarheid, met tegelijk een paradoxale angst voor overbevolking. Men riep om een verlaagde pensioenleeftijd – begrijpelijk, maar gek in het licht van de vergrijzing. Methorst (1948): het wordt voor actieven op den duur duurder om de inactieven te onderhouden; maar die mening werd amper gehoord. De geboortegolf van na WO II voedde angst voor overbevolking en doet de vergrijzing vergeten. Bij de AOW (1957) wordt voor een omslagstelsel gekozen, omdat bij een verzekeringsstelsel de werkenden van toen dubbel zouden moeten betalen.

De dependency ratio – financiële druk van jongeren en ouderen op de werkenden – was in 2000 lager dan ooit tevoren (ontgroening). De groene druk blijft tot 2050 waarschijnlijk gelijk terwijl de grijze stijgt tot een hoogtepunt in 2035, maar dan is de totale druk net zo hoog als in 1965. En dat viel behoorlijk mee. Apocalyptische vergrijzingsvoorspellingen zijn dus raar. Net als de pensioenleeftijd van 65, want die is historisch gegroeid. De grijze druk zou in één klap verdwijnen als het pensioen niet alleen meegroeide met de welvaart, maar ook met de levensverwachting. De politiek denkt echter te weinig op de lange termijn en is vooral uit op winst bij de volgende verkiezingen.

Lange tijd waren bevolking en overheid blind voor structurele demografische ontwikkelingen van de 19e/20e eeuw, maar paniek is ook geen goede optie: het ‘probleem’ regelt zichzelf zodra de naoorlogse geboortegolf over 20 jaar door het systeem is. Als we ook langer gaan werken, is er niets meer om ons zorgen over te maken.

Lees meer...

Demografische transities in de 19e en 20e eeuw (28-05-2013)

Demografisch transitiemodel: meer landbouwproductie, minder infectieziekten, beter drinkwater, minder moerassen, meer hygiëne, pasteurisatie, consultatiebureaus -> sterftedaling -> bevolkingsgroei -> later/minder trouwen, emigratie, productiegroei, te vondeling leggen/kindermoord, minder kinderen krijgen, afhankelijk van tradities, wetgeving, sociale bewegingen etc.

Individuele bereidheid tot beperking van het kindertal: gestegen (opportuniteits-)kosten van kinderen, de ervaring dat meer kinderen blijven leven, de perceptie dat minder kinderen voordelig is, de overtuiging dat men zelf het kindertal mag bepalen en de mogelijkheid over seks te praten en manieren te vinden als man en vrouw. Oude opvatting: meer mogelijkheden dus meer geboortebeperking, maar nieuwe opvatting: mogelijkheden waren er al, maar motivatie miste.

Pioniers (Eur. aristocratie, Fra. boeren, VS) zetten de trend, die volgers door uitbreiding verplicht onderwijs volgen en de treuzelaars blijven door niet-bewegende economie/demografie of sterke tegenkrachten nog bij het oude model. Tegenkrachten waren het (christelijk) zedelijkheidsoffensief, regeringen die neomalthusiaanse propaganda verboden, de paus en zijn casti connubii en pro-natalisme vanuit de overheid. In het interbellum daalden het kindertal en het aantal kinderlozen, door ontkerkelijking, combinatie met werk, recreatie en modern consumptiepatroon. Na WO II werd de schuld aan werkloosheid, oorlogsdreiging en ondervoeding gegeven, maar Kok vindt dat onzin. Na WO II vindt een babyboom plaats, maar een stijging van de geboortes was al eind jaren ’30 ingezet dus de conventional wisdom dat de thuiskomst van soldaten voor een geboorte-explosie zorgde is incorrect. Demografische verklaringen van een ‘inhaalactie’ (onjuist, want duurt tot de jaren ’60) en vroeger en vaker trouwen. Economische verklaringen van een verschil tussen verwacht en werkelijk inkomen, relatief laag vrouweninkomen, vrije tijd door huishoudapparaten en verdreven jonge vrouwen van de arbeidsmarkt houden ook geen steek. Politieke verklaringen leggen de nadruk op de kinderbijslagregelingen.

Tussen 1900 en 1950 kwam het ‘standaardgezin’ op, met verburgerlijking van arbeidersgezinnen, kameraadschappelijk huwelijk in de middenklasse en arbeidswetgeving/sociale verzekeringen/schoolartsen e.d. vanuit de staat.

De Tweede Demografische Transitie is geen onomstreden concept. Vanaf 1965 koppelden de pil en de seksuele revolutie seks los van kinderen en huwelijk. Er traden enorme, tot op heden voortdurende veranderingen op in de gezinsvorming, maar is dit een nieuwe ontwikkeling of een volgende fase van de Eerste Demografische Transitie? Echtscheiding kwam op door romantisering van het huwelijk, langere levensverwachting en mogelijkheden tot zelfstandigheid van vrouwen. In 1971 werd de ‘grote leugen’ (overspel was enige reden om te scheiden) van 1883 afgeschaft. Hertrouw nam af.

Verklaringen voor buitenechtelijke geboorten en ongehuwd samenwonen (19e-begin 20e eeuw): voortleven verlovingstradities, beperkende huwelijkswetgeving, erfrecht, problemen van migranten/ arbeiders/soldaten en ‘subculturen’/prostitutie. Late 20e-begin 21e eeuw: stedelijke avantgarde, samenwonen als nieuwe norm maar toch oude patronen in veel landen.

Verklaringen voor de tweede DT: emancipatie, seksuele revolutie, secularisatie, verschuiving naar postmaterialistische waarden (piramide van Maslov)? Of is het gewoon een voortzetting van de eerste DT? Wordt 2DT wel universeel? Is het zekerweten niet onomkeerbaar? Effect van ‘waarden is moeilijk te meten… Postmaterialisme – maar juist veel buitenechtelijkheid in arme landen… Bovendien werken oude tradities vaak door.

Lees meer...

Feminisme als sociale beweging in de Nieuwste Tijd (14-05-2013)

Binnen het feminisme (groepen of individuen die proberen de bestaande positie van vrouwen/de ideeen over vrouwen/de vrouwelijkheid te verbeteren) is er conflict over de vraag of vrouwen in essentie gelijk zijn aan of verschillen van mannen. Een sociale beweging is een samenstel van vele actoren en een verscheidenheid aan publieke activiteiten die gedurende een langere tijd gericht zijn op het tot stand brengen van maatschappelijke veranderingen. Het feminisme heeft twee massabewegingen gekend die in vrijwel alle westerse landen voorkwamen: 1870-1920 en 1965-1975.

Het feminisme komt voort uit drie intellectuele tradities. [1] Evangelisch christendom (conservatief): vrouwen zijn moreel superieur aan mannen en moeten hun vrouwelijkheid uiten in het huishouden. Strijd voor bescherming van vrouwen in de publieke ruimte. [2] Verlichting: verschillen tussen mannen en vrouwen worden door de omgeving opgelegd en zijn dus niet rechtmatig. [3] Socialisme (Frans Saint- Simonisme): tegen traditionele familieverbanden, voor communes met vrije seks en gemeenschappelijke kinderen; gelijkheidsgedachte ontleend aan verlichtingsfeminisme. Middenklassevrouwen hadden tijd, geld en intellect om in opstand te komen tegen hun gemarginaliseerde positie in de samenleving. Arbeidersvrouwen botsten met mannen op economisch gebied.

De eerste feministische golf (1870-1920), verweven met liberaal protestantisme, politieke verlichtingsideeën en arbeidersbewegingen, werd uitgedragen door middenklassevrouwen (sociale status, kiesrecht) en arbeidersvrouwen (economische emancipatie). Ze eisten betere onderwijsmogelijkheden voor meisjes, verbetering van het huwelijksrecht voor vrouwen, op vrouwen toegespitste arbeidswetten, economische onafhankelijkheid van vrouwen, afschaffing van de dubbele seksuele moraal en vrouwenkiesrecht. Nadat het vrouwenkiesrecht binnen is, gaat de eerste feministische golf ter ziele. Daarna kwamen er wel vrouwenorganisaties, maar conservatief en per zuil geordend met nadruk op zedelijkheid.

De babyboomers waren de basis van de tweede feministische golf (1965-1975). De oorsprong lag in het radicale klimaat van de jaren ’60, discrepantie tussen emancipatoire ideologie en praktijk, spontane reacties van jonge vrouwen en mannen, demografische veranderingen (minder geboortes, meer werkende vrouwen), democratie/welvaartsstijging/individualisering en de seksuele revolutie. De vrouwen eisten gelijke lonen voor mannen en vrouwen, alternatieven voor het huwelijk (ongehuwd samenwonen met wie je maar wil), gratis anticonceptie + recht op abortus, herverdeling betaalde en onbetaalde arbeid, vrije liefde, afschaffing dubbele seksuele moraal/vrouw als lustobject. Er was geen verschil meer tussen gelijkheids- en verschilfeministen, maar radicaal feminisme werd de nieuwe vorm (MVM, Dolle Mina). De actiegroep Dolle Mina kreeg met (ludieke) acties meer draagvlak dan de eerste golf. De vrouwenbeweging radicaliseert (echte vrouwen moeten lesbisch zijn) en marginaliseert daardoor. De band tussen feminisme en socialisme is in Nederland en Groot-Brittannië sterk gebleven, want vrouwen werden door patriarchaat en kapitalisme onderdrukt.

Drie tradities lopen door elkaar: evangelisch feminisme, gelijkerechtenfeminisme en socialistisch feminisme. Er zijn twee brede sociale bewegingen geweest die eindigden met vrouwenkiesrecht en radicalisering. De middenklasse was in beide golven bepalend. Kernwoorden eerste golf: rechten en gelijkheid, maar verschillende achtergronden die samenkwamen in de kiesrechtstrijd. Kernwoorden tweede golf: onder- drukking en bevrijding, radicaal feminisme en socialistisch feminisme. Er was een opvallende gelijktijdige ontwikkeling in de VS, Groot-Brittannië en Nederland.

Lees meer...

Mensen in beweging: sociale en geografische mobiliteit (23-04-2013)

Meer en jongere huwelijken, industrialisatie, minder sterftepieken en de aardappel maakten in Noord- Europa flinke bevolkingsgroei en een lichte (ongelijk verdeelde) stijging van de levensstandaard mogelijk. Over de biologische levensstandaard (welzijn) is debat tussen optimisten en pessimisten. Het welzijn daalde tot 1850 tot een dieptepunt (aardappelcrisis en mislukte roggeoogst) en pas na 1875 verbetering door prijsdalingen van voedsel (Amerikaanse export) en uitbreiding werkgelegenheid industrie en diensten.

De kerkelijke armenzorg domineerde, maar was weinig efficiënt. De sociale politiek zwabberde tussen opsluiting, werkverschaffing en heropvoeding. Johannes van der Bos kwam met het idee van armenkoloniën (proefkolonie, vrije kolonies en dwangkolonies). Met de armenwet van 1854 steunde de overheid maar alleen als de kerk dat niet deed, het ‘domicilie van onderstand’ beperkte de mobiliteit van armen tot 1870 en Nederland kreeg pas laat een verzorgingsstaat. Zelf konden mensen flexibiliteit, mazzel, ambitie en niet te veel bezwaring door familielasten hebben om armoede tegen te gaan.

Huwelijksakten zijn lang niet altijd te gebruiken om sociale mobiliteit (intergenerationeel, huwelijks- of intragenerationeel) vast te stellen: 10-15% celibatairen en de ouder was vaak al overleden bij huwelijk. Als de gegevens echter vindbaar zijn, kun je ze omzetten in tabellen en onderzoeken. De sociale structuur veranderde in de 19e-20e eeuw: minder adel en boeren, meer burgerij/middenstand. Absolute mobiliteit (andere posities), maar geen relatieve (op- of neerwaarts). Pas in de 20e eeuw wordt de samenleving ‘opener’, waarschijnlijk door de onderwijsexpansie.

Een mogelijke samenhang tussen conjunctuur en migratie is moeilijk vast te stellen, maar zeker is dat er ook niet-economische motieven waren (religieus, gezinshereniging, kettingmigratie). Overtollige landarbeiders, kleinere boeren, religieuze vluchtelingen vertrokken. Slechts een minderheid migreerde, waarvoor geld en connecties belangrijk waren. Eind 19e eeuw is er in Nederland meer verhuizing naar industriegebieden, mijnstreken en steden. Lotsverbetering was amper het motief of mogelijk.

Lees meer...

Industrialisatie, loonarbeid en gezinseconomie (16-04-2013)

Gezinsstrategieën hebben te maken met gezinsvorming, inkomensvorming en arbeid, eigendomsvorming en –overdracht en kennisvorming. Er zijn drie analytische typen economische gezinnen.

In een family economy organiseert een kleine boer of middenstander met family fund de productie. Op het platteland was de agrarische productie gericht op eigen consumptie en aanvullende huisnijverheid op overleven, alles op basis van patriarchaal gezag. In de stedelijke middenstand vielen bedrijf en gezin ook samen. In het klassieke model in Rusland was er geen grondmarkt en dus geen groeiambitie, in West-Europa waren die er wel. Arbeidsinspanning werd slechts tot subsistence needs geleverd. Meer kinderen betekende dus minder werken. In West-Europa was alles gericht op het zo groot mogelijke family fund, waardoor behoefte kwam aan veel grond en veel kinderen, die, afhankelijk van de erfdeling, loyalty, voice of exit deden.

Erfdeling was niet handig en werd tegengegaan door laat huwen, emigratie of celibaat. Staat en kerk waardeerden de family economy enorm. Kinderen gingen als life cycle service vroeg de deur uit. In een family wage economy, opgekomen door loonarbeid, is het primaire doel loon vergaren om in het wage fund te storten waaruit geleefd wordt. Er is geen family fund en er wordt aan wage-pooling gedaan. Dit kan via loonarbeid (verschillend werk) of huisnijverheid (hetzelfde werk). Gevolgen waren: geen rem op huwelijk en gezinsvorming, veel geboorten (meewerken), beperkte loyalty en dus meer voice en exit.

De strijd tegen kinderarbeid richtte zich alléén op de arbeid van 6 tot 12-jarigen in fabrieken; thuis was de vader de baas en in een family economy was het dus een normaal verschijnsel. Na aanvankelijke ontkenning door de overheid (1841) waren er conflicterende politieke visies. Onderzoek van de staatscommissie (1863) wees uit dat industrie-arbeid slecht voor de gezondheid en educatie is, maar niet voor criminaliteit. Overheidsingrijpen alleen bij absolute noodzaak. Kinderwetje van Van Houten (1874): <12 niet in fabrieken, maar geen controle en dus weinig verandering. 1900: schoolwet verplicht onderwijs tot 12 jaar.

Door een hoger welvaartsniveau kan de man kostwinner worden en kunnen kinderen naar school (quality ipv quantity). Zo ontstaat de family consumer economy. Er is geen family of wage fund, geen productieorgani- satie maar wel een consumptie-eenheid. Minder kinderen gaan langer naar school en er wordt meer nadruk op consumptiegoederen en inventaris gelegd.

Redenen voor kinderarbeid zijn werk/loon inbrengen, oudedagondersteuning en kortetermijndenken. Na 1900 slaat dit pas om en wordt er geïnvesteerd in kinderen (reversal of wealth flow).

Lees meer...

The Great Divergence: over globalisering, technologie en ongelijkheid (09-04-2013)

De grote vragen uit de economische geschiedenis gaan over ‘global economic history’. De great divergence is het uit elkaar groeien van industrialiserende en niet-industrialiserende samenlevingen vanaf de 19e eeuw waarbij het Westen dominant werd. Vragen daarnaar gaan over de oorzaken en de timing/het beginpunt. De kloof meten we met het BBP per capita. Het is te zien dat China zijn achterstand op het westen de laatste jaren inhaalt. Terwijl China krimpt, haalt de VS in de 19e eeuw Europa in. Vanaf de opening van Japan (1870) groeit ook dat land. In 1500 was er al ongelijkheid, maar Italië lag ver voor terwijl Groot- Brittannië en China amper verschilden. In 1820 is de race gelopen in westers voordeel, zakt Italië af, maar het herstelt zich na WO II weer.

China had tussen 1500-1800 een enorme technologische voorsprong op Europa, maar de reële lonen waren er lager, de Europese top was meer ontwikkeld dan de Aziatische en in Europa was er meer verstedelijking. Er zijn vijf klassieke verklaringen voor de great divergence. [1] Geografie: grondstoffen, schaalvoordelen, klimaat/ziektes. [2] Politiek-juridische instituties: terugtredende overheid, beperkte belastingen, eigendomsrechten, geen despotisme. (Beperkte verklaringskracht, want China groeit ook zonder parlement). [3] Demografie: West-Europees huwelijkspatroon, werkende vrouwen -> matige bevolkingsgroei, minder Malthusiaanse crises, hogere lonen, betere scholing. [4] Cultuur: protestantisme predikte werkethiek, efficiëntie, een onttoverde wereld; bovendien vrij hoge alfabetisering. [5] Wetenschappelijke revolutie: denken in wetmatigheden leidt tot technologische ontwikkeling, maar ‘probleem van Needham’: China had ook uitvindingen. Deze factoren zijn noodzakelijk, maar niet voldoende en bevorderden wel het techniekaanbod, maar niet de vraag naar arbeidsbesparende technologie.

Hoge lonen, lage prijs van kapitaal en heel goedkope energie zorgen voor een grote vraag naar arbeidsbesparende technologie in 18e-eeuws Engeland. Japan en Azië hadden juist dure energie en goedkope arbeid. De verhoudingen in prijzen van arbeid, kapitaal en energie zijn dus belangrijk om de great divergence te verklaren. De belangrijkste verklaringen zijn dus de vijf bovengenoemde, aangevuld met [6] economisch succes door globalisering en [7] technologie. Arme landen moeten dus hun onderwijs verbeteren, technologie aanpassen en goede instituties creëren, maar de lage lonen zijn de bottleneck die een poverty trap veroorzaken. Hoe langer er onderwijs genoten wordt, hoe hoger het BBP.

Lees meer...

Cultuur in Europa en de wereld, van 20e naar 21e eeuw (27-05-2013)

Paul Kennedy’s The Rise and Fall of the Great Powers (1987) stelt voor een VS-publiek dat een grote staat te veel militaire verplichtingen aangaat, die niet aankan en omvalt en voorspelt de val van de VS. De ruïnetheorie stelt dat mensen gefascineerd zijn door de strijd tussen mens (gebouw) en natuur (overwoekering). In de Renaissance verlangde men terug naar die plekken, in de Verlichting herinnerden ze aan de macht van de natuur. Frappant is dat er nauwelijks Trauer um die Mauer was, maar wel Ostalgie.

Het door Al Qaida geruïneerde World Trade Center wordt door verschillende kunstenaars gezien als grootste kunstwerk ooit, met enorme inzet van de terroristen (romantisch eindigend in de dood; wel jammer dat toeschouwers niet vrijwillig betrokken waren) en een grootse prestatie. Hollywood is altijd geïnteresseerd in rampen. De val van de Muur en 9/11 bakenen een periode van ongekend optimisme af, die onder meer gekenmerkt wordt door de millenniumdoelstellingen (kritiek: achterliggende sociaal-politieke problemen blijven intact). Volgens een meer pessimistische visie brengt economische pech revolutie en anarchie met zich mee en stevenen we daar dus op af. Het pessimisme van de Club van Rome (de wereld gaat kapot, 2000 is het einde) werd versterkt door de oliecrisis, maar de maanlanding en melkwegverkenning brachten juist optimisme.

Francis Fukuyama The End of History and the Last Man: ideologische strijd is de motor van de geschiedenis, met de val van het communisme zal dus de geschiedenis eindigen zodra de democratie gezegevierd heeft. Dat is nu niet meer houdbaar. Samuel P. Huntington: The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order: er zijn cultuurblokken, gebaseerd op etniciteit en religie, die gedoemd zijn te botsen (essentie). Maar cultuur komt volgens Eickhoff deels wel voort uit economische/ideologische zaken (constructie).

Voor Syrië zijn er momenteel drie scenario’s: diplomatie met China en Rusland, militair interveniëren en Syrië in quarantaine zetten en het conflict zo opsluiten. Voor Europa gold dat samenwerking tegenstellingen overwon, maar ondertussen zijn de landen nog steeds meer los dan één. Duitsland stelt dat we gezamenlijk buitenlands beleid moeten voeren als we iets van macht in de geglobaliseerde wereld willen uitoefenen.

Lees meer...

De Amerikanisering van de Europese cultuur: late 19e en begin 20e eeuw (13-05-2013)

Cultuur kun je vanuit essentialisme (elke cultuur heeft een vaste, onveranderlijke kern) bekijken of vanuit constructivisme (‘vloeibare’ cultuur). Boorstin stelde dat mensen behoefte hebben aan een wereld die anders is dan de realiteit. Hebben Amerikanen met hun consumptiecultuur die ze over de wereld verspreidden ook hun macht verspreid? Italiaanse communist Gramsci: cultuur (religie en nationalisme) onderdrukt het proletariaat. Volgens anderen kan cultuur wegbereider zijn van politieke macht (Elvis = Clinton). Massacultuur hangt samen met industrialisatie en massamedia en verdringt uniciteit. Mensen verbinden hun identiteit ook aan commerciële producten en massamedia.

Wanneer begon de (eventuele) Amerikanisering van Europa? Jaren ’20, Hollywood? Jaren ’50, Koude Oorlog/Marshallhulp? Tweede helft 19e eeuw? Maar de hele Amerikaanse grondwet gaat terug op Europese Verlichtingsideeën. Amerika werd een trekpleister voor emigranten (NL, Eng, Dui; na 1840: Ier en Dui; na 1850: Oost-Europeanen, Mediterraneeërs, Chinezen). Vanaf 1850 werd de Amerikaanse samenleving een industriële in plaats van een agrarische, met productiemethoden gericht op efficiëntie.

De ontvangstkant van cultuur(re)penetratie heeft zelf de keuze of het de Amerikaanse ‘hegemoniale’ cultuur omarmt. Redenen om Amerikaanse producten/cultuur over te nemen: lage prijs, reclame/imago, de film, tegenhanger economische crisis. Om hun containmentpolitiek kracht bij te zetten exporteerden de VS hun cultuur maar wat graag.

Lees meer...

Culturele representatie van de macht: filmische nazipropaganda in context (06-05-2013)

Representatie gaat over de betekenis van objecten, instellingen of gebruiken, die ingevoerden kennen. Representatieonderzoek is contextueel onderzoek. Nazi-Duitsland was niet totalitair, maar wilde dat wel zijn, zoals blijkt uit de nazi-machtrepresentaties. Propaganda kun je alleen doorzien door te ‘zien’ wat buiten beeld blijft. Nazikunstenaar Arno Brekers (1900-1991) beeld van Prometheus is misschien weinig nazistisch, maar Hitler zag het arische ras in Mein Kampf als de Prometheus van de mensheid. Propaganda, bedoeld om de publieke opinie te beïnvloeden en tot aanhang te bewegen, krijgt vorm via feiten, fictie, argumenten en suggesties, bijgestaan door censuur.

Moderne propaganda wordt gekenmerkt door herhaling en associatie. Het eerste voorbeeld is de dolkstootlegende. In de nazipropaganda was de Volksgemeenschap een belangrijk punt. Met hun feestagenda vergrootten nazi’s de binding van het volk aan hen en tegelijkertijd de volksbinding. Pas na de succesvolle

Blitzkrieg kreeg Hitler het volk achter zich voor oorlog, en toen propaganda niet meer werkte om dat zo te houden zette hij angst voor de Russen in. Der Triumph des Willens toont machtscultuur, volkseenheid en een ‘effectief geënsceneerd emotioneel orgasme’. Propaganda blijft tot op heden bestaan, al is de boodschap veranderd. Edward Steichens The Family of Man is zo’n propaganda: in die tentoonstelling worden

Amerikaanse waarden gerepresenteerd als universele waarden en worden overeenkomsten gesuggereerd die in de praktijk niet bestaan. De Sovjet-Unie blijft bovendien volledig buiten beeld. Ook reclame maakt gebruik van propaganda: Coca Cola Hilltop Song: alleen knappe jongeren, kikvors- en vogelperspectief.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen