·Kuhn werkte uit wat de ideeën van Duhem en Quine – er is geen eenduidige verificatie of falsificatie van uitspraken; uitspraken ontlenen hun betekenis niet aan de ‘harde feiten’, maar aan het geheel van de theorie – in de geschiedenis en de wetenschappelijke praktijk betekenen.
1. Dat er geen verificatie of falsificatie van uitspraken mogelijk is, betekent dat lineaire, progressieve groei van kennis (presentisme of Whig history) onmogelijk is. Volgens Kuhn wordt de geschiedenis van de wetenschap gekenmerkt door perioden van normale wetenschap gescheiden door revoluties. In een periode van normale wetenschap heerst een paradigma (tekstboekvoorbeeld van wetenschap; breder: een conceptueel kader). Normale wetenschap kenmerkt zich niet door pogingen om enig theorie te weerleggen, maar juist door pogingen om problemen (anomalieën, puzzels) op te lossen. Als de anomalieën langdurig onoplosbaar blijven, ontstaat er een gevoel van crisis. Er is iets mis met het oude paradigma. Er volgt een wetenschappelijke revolutie. Veel van wat voorheen als ‘wetenschap’ werd beschouwd, wordt afgeschaft. Een nieuw paradigma krijgt gestalte: formulering van nieuwe standaarden, normen en begrippen.
2. Dat uitspraken hun betekenis niet aan ‘de’ werkelijkheid ontlenen, maar aan het geheel van de theorie, betekent dat paradigma’s incommensurabel zijn. Er bestaat geen neutrale, objectieve manier om van twee paradigma’s de ‘beste’ te kiezen. Standaarden voor wat goede wetenschap is, wat legitieme kennis vormt en zelfs wat termen betekenen kunnen nooit onafhankelijk van de één of andere theorie (c.q. paradigma) toegepast worden. Voorbeeld 1: in het paradigma waarin Ptolemaeus werkte, gold de overeenstemming van de theorie met de waarneming als maatstaf van goede wetenschap; in het paradigma waarin Copernicus werkte, gold eenvoud van de theorie als maatstaf van goede wetenschap. Voorbeeld 2: in het paradigma van Ptolemaeus heeft de term ‘planeet’ (hemellichaam dat om de aarde draait, dus ook de zon) een andere betekenis dan in het paradigma van Copernicus (hemellichaam dat om de zon draait, dus ook de aarde).
·Gevolgen voor Kuhns onderzoeksprogramma
1. Hij onderzoekt de ‘context of discovery’ (volgens hem is kennis van de werkelijkheid immers veranderlijk), noch de ‘context of justification’ (volgens hem is er immers geen neutraal demarcatiecriterium tussen goede en slechte wetenschap). Hij onderzoekt geen kant en klare wetenschap, maar wetenschap in actie, de antropologie van wetenschap: hoe een gemeenschap van wetenschappers feitelijk leeft en werkt. Er vindt een verschuiving plaats van een internalistische verklaring voor wetenschappelijke ontwikkeling: een verklaring vanuit de manier waarop ideeën in elkaar grijpen en uit elkaar volgen; naar een externalistische verklaring voor wetenschappelijke ontwikkeling: een verklaring vanuit de manier waarop andere (sociale, economische, politieke, culturele) factoren wetenschappelijke ideeën beïnvloeden. Voorbeeld: sociale factoren: emancipatie van handwerkers en kunstenaars: verzwakt het vooroordeel tegen handwerk – er komt in de wetenschap meer ruimte voor het experiment; grotere bereidheid om in groepen samen te werken. Elke wetenschappelijke benadering is eigen aan en gevormd door het tijdperk waarin het voorkomt.
2. De sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen hebben geen paradigma’s in de zin van een consensus over methoden, standaarden enzovoorts. Zij verkeren nog in een preparadigmatisch stadium.
·Bezwaren tegen de wetenschapsfilosofie van Kuhn
1. Het is elitair: een paradigma wordt bepaald door de wetenschappelijke elite. Maar Kuhn zegt een paradigma is niet een bewuste creatie van een groep wetenschappers, maar een structureel gegeven.
2. Het is irrationeel: de keuze tussen twee paradigma’s hangt af van irrationele factoren zoals overredingskracht en groepsdwang in plaats van redelijke argumenten. Maar Kuhn zegt alleen dat er geen logisch dwingende redenen voor de keuze tussen paradigma’s zijn, niet dat er geen heel goede redenen zijn, bijvoorbeeld: nauwkeurigheid, interne consistentie, breedheid, helderheid en duidelijkheid.
3. Het is relativistisch: waarheid is niet objectief, onafhankelijk van een paradigma, vast te stellen. Maar volgens Kuhn bestaat er wel een objectieve werkelijkheid, we kunnen er alleen geen uniek correcte beschrijving van geven.
4. Het is pessimistisch: het geeft de idee van wetenschappelijke vooruitgang op. Maar volgens Kuhn is er binnen een paradigma wel vooruitgang mogelijk, namelijk het steeds beter oplossen van puzzels. Hij sluit niet uit dat een paradigma heel lang kan bestaan.