Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Mediagenres

Kenmerken

Algemeen: genre = een type of soort van cultureel product

  • Maakt duidelijk dat er een soort samenhang is tussen de verschillende mediaproducten (vormen een categorie)

Kenmerken genre:

  • Collectieve entiteit erkend door producenten en publiek
    • Helpen verwachtingen creëren (vanuit standpunt publiek)
    • Heeft invloed op hoe televisieteksten worden geklasseerd, geselecteerd en begrepen (kijkers)
    • Belangrijke omschrijving van project (producenten)
    • Mogelijk studie van een medium op te delen (acedemici)
    • Hun identiteit is gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis of verwijzing naar realiteit
      • Lacey: elementenrepertoire waarop tv-genres steunen bestaat uit: soorten personages, setting, iconografie, narrative, stijl

Narrative = vragen of taken die beantwoord/ uitgevoerd moeten worden

  • Berger: 4 tv-genres (op basis van 2 variabelen: graad objectiviteit en emotionaliteit met 2 dimensies (hoog/laag))
    • Wedstrijden (competitie en echte spelers)

Echt & emotional involving

  • Actualities

Objectief en niet emotioneel

  • Persuasieve genres (doel om te overtuigen)
  • Drama
  • Kritiek Berger: moeilijk te hanteren schema want constant nieuwe genres

Figuur 57

Identiteit heeft zich over tijd heen ontwikkeld, is uitgegroeid tot conventies.

Genres hebben vaak subgenres (betekenis varianten vaak gebaseerd op omkering van elementen uit originele code) – ook hybride genres

Genres kunnen binnen medium, maar ook over media heen onderscheiden worden.

Voorbeeld van een recent genre: reality TV

Ontstaan eind ’80 binnen ‘nieuwe omroeporde’

  • Bleek op veel bijval van publiek te kunnen rekenen
  • Eerst in VS

Figuur 58

Kilborn: 3 elementen onderscheiden in definitie reality-tv:

  • ‘recording the wing’: camera treed in dagelijkse leefwereld van de mensen registreert bij toeval wat er gebeurt (fly on the wall)
    • Kritiek: mensen gedragen zich anders, wanneer ze zich bewust zijn van camera
    • Simulatie van het echte leven (dramatisering/cliffhangers)
      • Verschil non-fictie: geen lineaire structuur, geen begin of einde
      • Ontbreken duiding en inkadering van de gebeurtenissen en ontknoping
      • Reality credentials (realityclaim of aanspraak op realiteit)
        • Benadrukken realiteitswaarde (toch link ontspanning)
        • Meeste realityshows mix van verschillende genres
        • Authenticiteit centraal
        • Ligt voor groot deel in geloof van kracht van het medium

Reality-tv oorspronkelijk: programma’s waarin interventies werden getoond; maar uitgroeien tot bredere noemer met verschillende subgenres:

  • Reality-magazine (journalistiek magazine dat cases uit het echte leven presenteert)
  • Docu-soap (toont echte plaatsen en echte personen, verbonden met speciale locatie, instelling, interesse)
  • Reality show (serialized vorm van spelprogramma met gewone mensen in buitengewone situaties)

Lees meer...

De mediatekst

wat is een mediatekst?

Boodschap krijgt pas betekenis nadat ze door de ontvanger is geïnterpreteerd en verwerkt (ontvanger is niet passief)

Actieve inbreng ontvanger benadrukken: beroep op terminologie van de literatuurstudies

“teskt”

  • Hoeft geen geschreven boodschap te zijn
  • = om te verwijzen naar de boodschap zelf, het product dat door het medium is geproduceerd

= verwijzen naar “de betekenisvolle uitkomst van de ontmoeting tussen inhoud en lezer” (Fiske)

  • Fiske: “programma” = datgene dat geproduceerd is door de maker

“tekst” = datgene dat geproduceerd is door de lezer (datgene dat hoofd ontvanger ontstaat

  • Onderscheid tussen benaderingen niet altijd simpel

Meestal: concreet mediaproduct en niet interpretatie door lezer

  • Synoniem ‘boodschap’ (beklemtonen dat betekenis van die boodschap niet op voorhand vast staat)

Betekenis van de tekst hangt af van de persoon die de tekst waarneemt en interpreteert (meestal ontvanger; ook lezer)

“lezer”

  • Kan ook tv-kijker/ radio-luisteraar zijn
  • Synoniem ‘ontvanger’ (benadrukken dat tekst moet worden opgemerkt, geïnterpreteerd en verwerkt voor men van betekenis kan spreken)

Open versus gesloten teksten

Open tekst:

  • = tekst die op verschillende manieren begrepen of verwerkt kan worden

Gesloten tekst:

  • = tekst die niet veel interpretaties toelaat

Aan zulke definities waardeoordelen koppelen:

  • Hoge/ ernstige cultuur: open tekst
  • Populaire cultuur: gesloten tekst
  • Al snel achterhaald

1985: studie: adhv diepte-interviews duidelijk maken dat tvkijkers op zeer actieve manier omgaan met teksten die als gesloten werden beschouwd

  • Conclusie: mediateksten kunnen vrijwel altijd als open worden beschouwd

Alle teksten zijn polysemisch: alle teksten staan open voor meerdere interpretaties

Laten niet eender welke interpretatie toe (sommige meer waarschijnlijk dan andere)

Fiske: polysemie (hebben van meerdere betekenissen) is noodzakelijk kenmerk van echte populaire mediacultuur:

  • Hoe meer potentiële betekenissen, hoe meer kans dat mediaproducten verschillende publieken zullen aanspreken.

Newcomb (1991): veelvuldige betekenissen vloeien voort uit verschillende betekenissystemen/codes die tegelijkertijd aanwezig zijn.

Soorten “lezingen” of “decoderingen”

Mediateksten worden opgebouwd/gestructureerd om bepaalde interpretatie waarschijnlijker te maken dan andere.

  • voorkeurslezing (preferred reading) die is geëncodeerd in de tekst

= interpretatie die wordt opgedrongen in de tekst (diegene die maker voor ogen had)

  • Onderhandelende interpretatie

Wijkt niet af van de dominante interpretatie, maar is aangepast aan de situatie van de lezer

  • Oppositionele lezing

De lezer produceert een volkomen individuele interpretatie die ver af staat of tegengesteld is aan de voorkeursinterpretatie

4 Realisme van mediateksten

Moeilijker van de voorkeurslezing af te wijken naarmate tekst realistischer wordt.

  • Hoe realistischer, hoe geslotener (nieuws)

Schlesingen: nieuws = closed and tight

Soaps:

  • Veel beter lenen tot verschillende soorten van interpretaties
  • Onderscheid tussen genres niet altijd even groot
  • Binnen genre verschillen qua graad van openheid en geslotenheid

Realisme: 1 van de moeilijkste concepten uit de studie van de media

  • Kan verschillende dimensies bevatten

Realisme op niveau van de afbeelding (grote overeenkomst afbeelding en afgebeelde)

Realisme op niveau van de inhoud (mate van echtheid)

Hall: meer dimensies

  • Plausibility, perceptual persuasiveness, typically, factually, emotional involvement, narrative consistency

Verschillende schrijf- en filmtechnieken die realisme ten geode komen.

  • Accurate, documentaireachtige beschrijven
  • Concrete, logische vormen van storytelling
  • Filmen op echte plaatsen als settings
  • Een continu flow van beelden

Klassieke stilistische elementen die dit veroorzaken

  • Shot-reverse shot

Inhoudelijke waarachtigheid of waarschijnlijkheid is vaak gevolg van intertekstualiteit.

Repetitief voorstellen van iets is al voldoende voor waarachtigheid

  • Realisme, waarheidsgetrouwe karakter van media-inhouden is vaak discussiepunt bij non-fictieve inhouden
    • Ook van belang bij fictie-inhouden

Analyse van media-inhouden

Mediateksten bestuderen mbv klassieke (kwantitatieve) inhoudsanalyse. (ook kwalitatief mogelijk)

Berelson: grondlegger klassieke inhoudsanalyse

  • Beschreef:…
  • Objectiviteit = het categorieënsysteem moet zo nauwkeurig gedefinieerd zijn dat wanneer verschillende personen het toepassen op dezelfde inhoud, ze dezelfde resultaten bekomen.

Inhoudsanalyse objectief: betekent dat resultaten afhangen van gevolgde procedure (niet van diegene die de analyse uitvoert)

  • Systematiek = het feit dat er vaste regels zijn voor het selecteren van materiaal en het te coderen
  • Kwantitatieve analyse = inhoudelijke kenmerken worden gemeten, geteld,…
  • Manifeste inhoud = onderzoeker moet zich toespitsen op wat duidelijk in de tekst staat (niet latente dingen)

Kritiek op Berelson:

  • Gebruik ‘objectief’ is misleidend (geen enkel sociaal-wetenschappelijk onderdzoek kan volledig objectief zijn – subjectiviteit onderzoeker speelt altijd rol)
  • Probleem met het kwantitatieve aspect van de klassieke analyse (heel wat van een tekst kan niet zomaar geteld worden – frequenties zeggen niets over betekenis)
  • Manifeste inhoud (veel van de betekenis van een tekst is latent – vraagt interpretatie en dit zorgt voor problemen omdat interpretatie van verschillende onderzoekers niet hetzelfde is)
  • Uitgangspunt kwalitatieve analyse = de betekenis van een element hangt af van de context waarin dat optreed)

Verschillende betekenissen als iemand op tv van trap valt: tragisch, suspens, horror, humor, informatief

  • Belangrijk niet afzonderlijke eenheden te tellen, maar ook naar relaties tussen de eenheden te kijken (kijken naar discours in de tekst, op hoogte zijn van conventies en codes)

Genreanalyse en semiologie:

  • Kwalitatieve benaderingen (meer nadruk op latentie)
  • Betekenis komt voort uit tekstuele relaties, opposities en context

Narratieve analyse = teksten bestuderen alsof het verhalen zijn

Genreanalyse = teksten bestuderen vanuit het verband dat ze al dan niet hebben met ander teksten

Semiotiek = onderzoeken manier waarop betekenis wordt gecreërd dmv tekensystemen en codes.

McQuail: overeenkomsten tussen beiden varianten van de inhoudsanalyse:

  • Beiden zekere wetenschappelijke betrouwbaarheid (Methoden kunnen gerepliceerd worden)
  • Zijn beide ontworpen om te kunnen kijken naar regelmaat en herhaling in culturele artefacten (beter uitgerust om symbolische producten van cultuurindustrie te bestuderen)
  • Vermijden beiden morele/ esthetische waarden
  • Zijn beiden bedoeld als middel met andere doeleinden
Lees meer...

Massacommunicatie: de inhoud

McQuail (2005): redenen waarom media-inhoud werd bestudeerd:

  • Beschrijven en vergelijken van media-output
  • Vergelijken media-inhouden met realiteit
  • Ontdekken wat sociale en culturele waarden zijn van een bepaalde plaats/groep
  • Hypthosen ontwikkelen over de functies en de effecten van media
  • Mediaperformance te kunnen evalueren
Lees meer...

Een Organisationele benadering van de fictieproductie (in casu: de soapproductie)

Massacommunicatie is een georganiseerde activiteit.

Tot stand komen in creatie van Tv-fictie: soap opera’s

Chandler (1994): p. 162

  • Serial: vertonen verhaallijnen die over/doorlopen in verschillende afleveringen
    • Bv: familie

Onderscheid:

  • Traditionele soaps
    • Iedere weekdag in namiddag of vroege avond worden uitgezonden
    • ‘daytime serials’
  • Prime time/evening serials
    • Duurder
    • Minder frequent op het scherm, maar langer, meer actie en snelheid en op diverse locaties
    • Serie: ook opgebouwd rond bepaald personage maar elke aflevering heeft een apart/centraal verhaal
      • Bv: Beverly Hills, Baywatch

De soap opera:

  • Best bij ‘klassieke soap’
  • Worden door productieafdeling binnen televisiemaatschappij, of door onafhankelijke productiefirma gemaakt
  • Bandwerkmodel

De inhoud van soap opera’s

Kenmerkend:

  • Beperkte aantal, klassieke thema’s
  • Beperkt aantal personages en locaties

Meestal: familie, ouderschap, liefde, jaloezie, huwelijk, misdaad, psychologische problemen

  • Centrale thema = sociale problemen

Kaminsky en Mahan (1985): klassieke plots:

  • Liefde die geconfronteerd wordt met obstakels
  • Langzame dood
  • Onverwachte ongeluk, plotse ziekte
  • Persoonlijke spanningen die uitmonden in moord en proces
  • Komst van een psychopaat
  • Verschijning van gespleten persoonlijkheid
  • Romeo en Julia verhaal
  • Geheugenverlies
  • Bigamie
  • Het streven naar een carrière
  • Romantische en seksuele avonturen

Personages: 5 overheersende archetypes:

  • Romantische personages
  • Sexy personages
  • ‘heilige’ of ‘vrome’ personages
  • Aristocratische personages
  • ‘big Daddy’ personages

Sociaal gezien 5 primaire types:

  • Stijlvolle voorstedelijke type
  • Subtiele alleenstaande persoon
  • Traditionele familiepersoon
  • Succesvolle ‘workaholic’
  • Elegante ‘socialite’

7 secundaire types:

  • Personages die zich omhoog gewerkt hebben in zakenwereld

= self-made business persons

  • Tevreden, blije adolescenten
  • Ontevreden adolescenten
  • Gelukkige huisvrouwen
  • Ongelukkige, ontevreden huisvrouwen
  • Gepensioneerden
  • Gefrustreerde arbeiders, ontevreden met werk

Demografische kenmerken:

  • Evenveel mannen als vrouwen

35 – 55

Hogere klasse

  • Soaps zijn representatief voor de werkelijkheid

Dehouck (1995): maakte analyse van 3 drukbekeken soaps in Vlaanderen

  • Demografische kenmerken
  • Burgerlijke staat

% getrouwde mensen is lager dan in werkelijk leven

Prime time: % alleenstaande en gescheiden mensen is hoger

  • Soaps leggen vaak de nadruk op relaties – realistischer beeld

Cantor & Pingree (1983): onderzoek naar door personages uitgeoefende job:

  • Soaps overdrijven op vlak van:
    • Tewerkgestelden
    • Professionals

Intintoli (1984): onderzoek naar plaats van gebeurtenissen

  • Thuis, café, restaurant, hospitaal, werk, straat
  • Nadruk op de sociale problemen en individuele belevingen ‘binnenshuis’
    • Gesloten ruimtes om te bezinnen, discussiëren,…
    • Ziekenhuis: voor leven en dood
    • Rechtszaal: omgaan met goed en slecht, schuld en onschuld
    • Restaurant en café: socializing
    • Eigen huis: settings voor meest persoonlijke obsessies

Kilborn (1992), Chandler (1994), Mumford (1995): typisch narratieve elementen van soaps

Karakteristiek is de organisatie van de tijd

Gebeurtenissen spelen zich af in het heden en de tijd lijkt op hetzelfe tempo te verlopen als in de buitenwereld

  • Samenvallen met reële tijd op speciale gebeurtenissen
  • Soms verwijzen naar belangrijke gebeurtenissen

Soap opera is ‘never ending story’:

  • Bestaat uit individuele verhalen, die zich ontwikkelen over verschillende episodes/afleveringen
  • Individueel verhaal bestaat uit conflict dat pasna enkele episodes wordt opgelost

Trage ontwikkeling van gebeurtenissen

  • Opbouw en nasleep van dramatische gebeurtenis wordt benadrukt
  • Trage verloop heeft meer realistischer karakter
  • Creëert illusie dat acteurs een ‘unrecorded existence’ leiden

Grootste verschil soap opera’s met supersoap = snelheid:

  • Soap opera: over verschillende afleveringen heen climax proberen op te bouwen
  • Supersoap: verschillende hoogtepunten in iedere episode proberen te verwerken

Bestaat uit verstrengelde verhaallijnen

  • Zorgen voor welbepaalde, narratieve structuur
    • Verhaallijnen worden geconstrueerd rond personages
    • Constant heen en weer gaan tussen deze verhaallijnen

Groot aantal personages

  • Meeste soaps meer dan 25 regelmatige personages
  • Worden op snelle en scherpe manier gekarakteriseerd en getypeerd

Cliffhanger

  • Aan het einde van elke episode/ elk deel gebeurt er iets spannends
    • Close-up (emoties – spanningen)

Subgenres van soaps:

  • Dynastic: 1 familie centraal en anderen (bv: Dallas)
  • Community: gemeenschap (van zelfde straat/buurt) (bv: Neighbours)
  • Dyadic: nadruk op koppels, relaties tussen mensen van ongeveer zelfde leeftijd (bv: The bold and the beautiful)

Organisatie-interne en –externe drukkingen die de inhoud van soaps beïnvloeden

Invloeden op het individueel niveau van de mediawerkers

De invloed van diverse personen/functies die betrokken zijn bij de productie van soaps, op de inhoud ervan.

  • Prime televisie: producer heeft meeste controle

Producer zal zelden grote veranderingen aanbrengen aan zijn teksten

  • Soap televisie: schrijversmedium

Verhaal, plots en personages zijn belangrijker dan de acteurs en de productiekwaliteit

Hoofdschrijver heeft meeste macht

Producer:

  • Zorgt voor goede verloop van soapproductie
  • Stelt productieschema’s op
  • Legt deadlines vast
  • Superviseert het schrijversteam
  • Geeft richtlijnen voor de regie
  • Kiest acteurs
  • Eindverantwoordelijke voor de creatieve aspecten, maar rechtstreekse invloed op de inhoud van de soap is beperkt.
  • Onderhoudt relaties met de pers
    • Belangstelling mbt toekomstige verhaalontwikkelingen

Produces creëren zelf ‘selectieve lekken’

Cantor (1971): onderscheiden 3 types van producers:

  • Filmmakers:
    • Jongere, goed opgeleidde mensen met ambitie om filmregisseur te worden
    • Bereid om doeleinden van tv-organisatie te aanvaarden (willen ervaring opdoen en geld verdienen)
    • Schrijvers-producers:
      • Willen verhalen met waardevolle boodschap vertellen aan breed publiek
      • Meeste conflicten met management owv andere houding tov inhoud die ze moeten produceren

Tv-makers wille product dat aanslaat en niet te vernieuwend is

Producers willen waardevolle boodschap overbrengen

  • Carrière producers:
    • Ouder, minder goed opgeleid
    • Zijn vooral begaan met carrière binnen televisiemaatschappij
    • Heeft minder conflicten met het management
    • Willen zo groot mogelijk publiek bereiken

Acteurs in soaps:

  • Meestal niet sterk in hun schoenen
  • Kunnen gemakkelijk uit het stuk worden geschreven (gebeurt regelmatig)

Soapregisseurs:

  • Hebben vaak minder sterke invloed op de media-inhoud die ze creëren dan andere regisseurs (Kilborn)
    • Iedere aflevering moet toon en stijl hebben die over de tijd geen voor die soap ontwikkeld is. (door verschillende andere regisseurs)
    • Taak: scripts vertalen naar episodes die klaar zijn om uitgezonden te worden
      • Proberen beste te halen uit acteurs en technische personeel in situatie die weinig repetitie toelaat.

Invloeden op het niveau van de mediaroutines

Organisatiegeoriënteerde routines

Efficiëntiedruk geeft aanleiding tot routinewerk bij productie van fictie.

  • Binnen organisatie behoefte om de continuïteit van het programma-aanbod te verzekeren en de kosten te minimaliseren.

Budget voor productie soap: beperkt

  • Geen tijd/ geld voor echte creativiteit

Gestandaardiseerde formules om snel voldoende materiaal te produceren (op economische en winstgevende manier)

Concrete gevolgen van efficiëntiedruk:

  • Grote hoeveelheden scripts/tekst die op korte termijn geschreven moeten worden en de complexiteit van het verhaal, hebben geleid tot verregaande arbeidsverdeling

Hoodschrijver: ontwikkelt verschillende plots en verhalen, personages

Team van dialoogschrijvers: instaan voor concrete uitwerking

  • Tijdsdruk:

Voelbaar bij eigenlijke opnames (gebeuren routinematig)

  • Omwille van tijd en geld beperkingen worden meeste scènes maar 1 keer opgenomen
  • Om productiekosten laag te houden:

Settings voor soaps (in beperkt aantal decors – die steeds opnieuw worden gebruikt)

Weinig buitenopnamen

Schrijvers moeten verhaal aanpassen aan de decors

Publiekgeoriënteerde routines

Soaps steunen op ‘habitual viewing’

  • Soaps worden door omroepen gebruikt om kijkeraandacht te regulariseren, om het publiek aan een zender te binden.

Veel inhoudselementen van soaps erop gericht zo groot mogelijk publiek te bereiken en zo lang mogelijk vast te houden:

  • Gebeurtenissen gebeuren traag
    • Men wil vermijden dat iedereen die ‘toevallig’ een aflevering mist, niet meer kan volgen en afhaakt
    • Verstrengelde verhaallijnen rond verschillende personages zorgen voor variëteit en sporen de kijker aan verder te kijken
    • Kijkers moeten personages kennen om verhaallijnen te kunnen begrijpen

Snelle en scherpe karakterisering in de hand werken door kleding, stem

Kijkers moeten zich met bepaald figuur kunnen identificeren

Groot aantal acteurs

Alledaagse situaties en problemen waarmee ze geconfronteerd worden

  • Cliffhanger wekt nieuwsgierigheid op

Soaps worden vooral voor vrouwen geproduceerd:

  • Vrouwen worden er positiever in voorgesteld, mannen stereotieper
  • Door vrouwelijke personages, waarmee men zich gemakkelijk kan identificeren, ontstaat er sympathie en haalt men hogere kijkcijfers bij vrouwen

Invloeden op niveau van de organisatie

Soaps:

  • nemen belangrijke plaats in in programmatie van tv-station, door grote publiek dat ze aantrekken.
  • Voornaam onderdeel van kijkcijferstrategie
  • Bepalen voor een stuk het imago van de zender
  • Meestal winstgevende programma’s voor een zender
    • Trekken kleiner publiek aan dan prime-time programma’s maar zijn goedkoper
    • Maker van soaps meestal voorname functie in het tv-bedrijf
      • Wijzigingen in script: veranderen prominent deel van de tv-zender
      • frequent betrokken bij interne onderhandelingen
      • makers geconfronteerd met beperktheid van de middelen
        • rivaliteit met producenten prime-time
        • vinden vaak dat zij geld genereren dat terugvloeit naar meer ‘waardevolle’ programma’s

Drukkingen van buitenuit

Economische drukkingen

Soaps: band tussen media-inhoud en adverteerders is zeer sterk

  • naam: ‘soap’: fabrikanten van wasmiddelen die in jaren ’30 radiodramaseries sponsorden om op die manier een groot publiek (vrouwen) te bereiken.

‘opera’: melodramatische overdaad, die kenmerken is voor dit type series

  • soap opera’s zijn een belangrijk middel voor adverteerders om de kijkers op regelmatige en voorspelbare basis te bereiken
    • eens serie gevestigd: publiek blijft loyaal

Belangrijkste karakteristiek van het productieproces van soaps = reduceren van de onzekerheid.

Taak commerciële tv produceren: een zodanige programmatie te ontwikkelen die het hen mogelijk maakt om aan de adverteerders uur na uur, dag na dag een publiek te ‘leveren’.

  • Niet gemakkelijk:
    • Publiek is onvoorspelbaar
    • Men moet rekening houden met andere zenders

Gezien hoge productiekosten moeten manieren gevonden worden om mislukkingkansen te verlagen:

  • Inhuren van mensen met bewezen successen in het veld
  • Het in ere houden van bewezen formules en rituelen
  • Verklaren waarom alle tv-fictie uit 1 periode op elkaar lijkt.
  • Op lange termijn is deze strategie contraproductief

Afremmen van innovatie

Leiden tot eentonige; afgezaagde producten

  • Op korte termijn zeer succesvol

De behoefte van een regelmatig kijkend publiek te creëren leidt tot het overnemen van klassieke formules.

Adverteerders hebben vaak rechtstreekse invloed op de inhoud van televisiefictie.

  • Dingen die bevorderlijk zijn voor de verkoop van hun producten
  • Deze drukkingen ook bij openbare omroepen?

Openbare omroepen:

  • Bewegen zich nu in commerciële omgeving
  • Concurrentie met commerciële omroepen is zeer hard (aangaan met identieke programma’s)
  • Ook dit soort zender probeert haar legitimiteit te tonen door hoge kijkcijfers te halen (legitimiteit als ‘zender voor het publiek’)

Technologische drukkingen

Sinds ’70: soaps opgenomen op video.

  • Laat meer flexibiliteit toe
  • Maakt langere uitzendingen mogelijk

Politieke en sociale drukkingen

Soap opera’s: ‘ontspanningsprogramma’s’

  • Zowel publieke als private tv-stations moeten deze bij wet aanbieden (naast educatieve en informatieve uitzendingen)
  • Vermits in vroege avond wordt uitgezonden: verschillende sociale drukkingsgroepen ijveren voor inhoud zonder seks/geweld (want veronderstelde negatieve effecten op jonge kijkers)
    • Soaps veel minder opwindend in vergelijking met andere programma’s
    • Nationale verschillen op vlak van het vertonen van ‘seksuele handelingen’ in soaps
      • Bv: britse soap opera: gekenmerkt door gebrek aan romantiek (p.171)
  • In soaps minder geweld vertonen dan in andere tv-fictie
    • Meestal verbaal geweld
    • Soap-opera geweld is realistischer dan ander televisiegeweld

Drukkingen afkomstig van het publiek

Te bereiken publiek: vrouwen tussen 18 en 49 (door diegenen die soaps creëren en financieren) – consumeren de meeste huishoudproducten

  • Werkelijke soappubliek: omvat een groot segment van deze vrouwen, maar varieert van soap tot soap
    • Sommigen vooral jonge kijkers (-30 jaar)
    • Sommigen vooral oudere kijkers (+ 50 jaar)
    • Dit feit is adverteerders en tv-stations niet ontgaan – aanpassen van de inhoud aan dergerlijke specifieke doelgroepen.
      • Het ‘op-vrouwen-gerichte’ karakter van de meeste soaps komt tot uiting in de typisch ‘vrouwelijke’ thema’s.

Het vrouwelijk publiek is steeds meer aan het afnemen.

  • Kijken of niet: meer bepaald door het feit dat men thuis is of niet, dan door geslacht
  • Naast huisvrouwen, zijn ook werklozen, gepensioneerden en studerende vrouwen en mannen kijkers
    • Meer buitenshuis werken van vrouwen: geleid tot minder vrouwelijk publiek

Algemene daling van het kijkerspubliek:

  • Door video (zelf opnemen)

Kijkcijfers:

  • Zijn directe indicatie voor het succes van een soap bij het publiek.
  • Verschaffen informatie over hoeveel en welke soort mensen gekeken hebben.
  • Circuleren vrij – als evaluatiemiddel gebruikt.
  • Slechte cijfers: kritiek, aanpassingen, zelfs stopzetten
    • Directe vorm van feedback: kijkersbrieven

Het algemene kader waarbinnen de mediaorganisaties opereren: culturele/ ideologische invloeden

Soaps behandelen de morele standaarden van de maatschappij doorgaans op een conventionele manier:

  • Diegenen die normen overtreden worden gfestraft.
  • Soaps verdedigen morele waarden:
    • Voorhuwelijkse/buitenhuwelijkse seks is verkeerd
    • Bigamie is verkeerd
    • Kinderen moet binnen het huwelijk geboren worden
    • Abortus, incest, verkrachting is verkeerd
    • Scheiding moet overwogen worden, niet overhaast
    • Ouders mogen kinderen niet verwaarlozen, kinderen moeten gehoorzamen
    • Alcohol/drug gebruik/verslaving is verkeerd
    • Anderen bedriegen, chantage, moord is verkeerd
    • Soaps zijn vrij conservatief betreft afbeelding van sekserollen
      • Doorheen jaren verschillende veranderingen – maar maatschappelijke evoluties blijven toch altijd achterna hinken.

Tijdsgebonden (en cultuurgebonden) karakter van soaps blijkt uit de inhoudsanalyses.

Sinds ’70:

  • Meer vrouwen die buitenshuis werken
  • Toch familie en inter-personele relaties centraal blijven (als bij eerste radio-soaps)

Verschillen:

  • De werkplaats een setting is geworden (bijna even belangrijk voor persoonlijke interacties dan thuis)
  • Conversatieonderwerpen veranderen
  • Veranderingen op gebied van seksuele relaties en seksuele moraliteit (niet op vlak van sekserollen)

Tijd en cultuurgebondenheid blijkt ook uit kleding

  • Soaps worden doelbewust gebruikt om bepaalde waarden over te brengen en gedragingen te beïnvloeden
Lees meer...

Een organisationele benadering van de nieuwsproductie

De inhoud van het nieuws

Gans ‘Deciding what’s news’:

  • Onderzoek naar laatavondnieuws en naar belangrijke nieuwsmagazines (wat als nieuws werd beschouwd en wat niet)

Specifieke groepen van actoren en activiteiten domineren steeds

  • Meer over individuen dan over groepen of sociale processen
    • Belangrijke politieke figuren
    • ‘onbekende’ individuen: vooral echte of vermeende overtreder van wetten en gebruiken
  • Activiteiten:
    • Regeringsbenoemingen, beslissingen en onenigheid, protesten, misdaden, schandalen en onderzoeken, rampen, traditie en innovatie, nationale ceremonies
    • Veel activiteiten/nieuwsitems betrekking op ‘government, law and order’
      • Internationaal nieuws wordt vaak vanuit een puur nationaal gezichtspunt gepresenteerd

Boone (1982):

  • Nieuws wordt gekenmerkt door ‘verschraling’ op 4 gebieden:
    • Thematische verschraling: nieuws handelt meestal over ‘ernstige’ zaken
      • Vooral politieke, sociale en economische thema’s
      • Negatieve gebeurtenissen
      • Geografische verschraling: oververtegenwoordiging van geïndustrialiseerde landen en ondervertegenwoordiging van ontwikkelingslanden in het nieuws
        • Nationaal nieuws meer aandacht dan buitenlands nieuws
        • Personele verschraling: dominantie van bepaalde personen en groepen
          • Vooral politieke, economisch-financiële, culturele en wetenschappelijke elites
          • Sterke posities in maatschappij (man, blank, zekere leeftijd, degelijke socio-economische achtergrond) krijgen meer aandacht
        • Journalistieke verschraling: natuurlijke of technische beperkingen die verband houden met de productie van het nieuws

Fauconnier (1990):

  • Maatschappelijke verschraling: minderheden, alternatieve groepen komen minder aan bod.

Toch ook typische ‘mensen’-verhalen:

  • Tegengewicht voor het slechte hoofdnieuws
  • Tijdloos en kunnen eender wanneer gebruikt worden
  • 6 types (Gans):
    • Mensen-verhalen:
      • People stories
      • Handelen over gewone mensen in ongewone situaties/ publieke personen die zich op vreemde manier gedragen
      • Rolomkeringen:
        • Vaak grappig, soms serieus
        • Bv: Man bijt hond
        • Human-interest-verhalen:
          • Gewone mensen met ongewone ervaringen die sympathie, medelijden of bewondering opwekken
        • Verhalen over kleine schandalen, morele overtredingen van beroemdheden
        • Heldenverhalen
        • Gee-Whiz-verhalen:
          • Verassende verhalen, ongewone gebeurtenissen, het buitengewone maar triviale

Organisatie-interne en –externe factoren die de nieuwsinhoud beïnvloeden

Invloeden op het individueel niveau van de professionele mediawerkers

Er wordt algemeen aangenomen dat persoonlijke kenmerken, waarden en rolopvattingen van de communicator, een invloed uitoefenen op de inhoud die door deze communicator wordt geproduceerd.

Achtergrond en persoonlijke kenmerken

1993: onderzoek naar het sociaaldemografisch profiel van de beroepsjournalist:

  • Meerderheid van de journalisten zijn mannen
    • Vrouwen (14%) quasi afwezig in topfuncties
    • Opgegroeid in steden en stedelijke agglomeraties
    • Afkomstig uit sociale middenlaag
    • Universitair diploma
    • Ook in andere Westerse landen dit profiel

Weaver & Wilhoit: typische Amerikaanse journalist

Ginneken: middenklasseachtergrond, middenklassepositie, middenklasseaspiraties

Over sterkte van de invloed van factoren is geen eensgezindheid:

Weaver & Wilhoit (1986):

  • Effect van de achtergrond en van de persoonlijke kenmerken op berichtgeving is waarschijnlijk klein gezien belang organisationele routines

Farley (1978):

  • Tegendeel: vrouwen brengen op gunstigere manier verslag uit over gelijke rechten amendement
  • Journalisten vormen geen homogene categorie

Politieke-ideologisch profiel

De Bens (1995):

  • Journalisten wensen zich niet politiek te affirmeren
  • Stemgedrag illustreert hun politieke basisopvatting
  • Stemgedrag van journalisten loopt niet parallel met de resultaten van de nationale verkiezingen
  • Stemmen linkser dan bevolking (centrumlinks – typeren zich als progressief)

De Bens (1983):

  • Politiek-ideologisch zelfbeeld impliceert niet dat ze in hun redactioneel werk progressieve standpunten innemen
  • Journalisten zitten ingekapseld in media-instellingen en lange reeks variabelen determineren uiteindelijke mediaoutput
  • Inhoudsanalyses van media-inhoud hebben het eerder systeembevestigende karakter van de mediaproducten in Vlaanderen aangetoond

Gans (1987):

  • Invloed van de politieke waarden en overtuigingen van de journalisten op de door hen geproduceerde inhouden wordt bijna volledig tenietgedaan door organisationele beperkingen en professionele normen.

Shoemaker (1984):

  • Tegendeel (Times-journalisten)
  • Sommige wetenschappers menen dat de impact van persoonlijke waarden en overtuigingen minder direct is. Suggereren dat het wereldbeeld van de journalisten en hun percepties van de sociale realiteit de media-inhoud kunnen beïnvloeden

Rolopvatting

= inhoudsbeïnvloedende factor op het individueel niveau

Communicator ontwikkelt rolopvatting tijdens werk, doorheen proces van socialisatie

Johnstone, Slawski, Bowman (1982):

  • Journalisten in 2 groepen naargelang rolopvatting:
    • Neutralen: zien zichzelf louter als transmissiekanalen
      • Zo snel mogelijk informatie overbrengen aan een zo groot mogelijk publiek
      • disseminatiefunctie
      • Participanten: geloven dat journalisten de informatie moeten uitpluizen om een verhaal te ontdekken en ontwikkelen
        • Interpretatieve functie

Weaver & Wilhoit (1986):

  • Derde rolconceptie:
    • Journalisten voorwie de tegenstanderfunctie het belangrijkste is
      • Vinden dat het hun taak is al tegenstander van politici en bedrijfsleiders te fungeren.
      • Weinig journalisten expliciet in 1 van de 3 categoriën – meesten hebben een pluralistische opvatting
      • Moderne journalist tracht de klassieke kritische rol van de journalist te verzoenen met de technische vereisten om grote hoeveelheden beschrijvende informatie te verspreiden

Neutralen zullen op andere manier verslag uitbrengen dan participanten.

Starck & Soloski (1977):

  • Neutralen: schreven het minst eerlijke en begrijpelijke verhalen
  • Meest objectieve en accurate verhalen door extreem-neutralisten/extreem-participanten

Invloeden op het niveau van de mediaroutines

Om mediaprofessionals te begrijpen: kijken naar routines die samengaan met hun job.

Routines vormen onmiddellijke context van de mediawerkers en beperken hen in hun doen en laten.

Mediaroutines ontstaan niet toevallig:

  • Zijn een praktisch antwoord op de vragen en behoeften van de mediaorganisaties en –werkers, die geconfronteerd worden met beperkte middelen en een oneindige toevoer van ruw materiaal.

Taak van mediaorganisaties om, binnen beperkingen van tijd en ruimte, het meest aanvaardbare product aan de consument aan te bieden, op de meest efficiënte manier.

Mediaroutines komen voort uit beperkingen verbonden met:

  • Publiek: wat is aanvaardbaar voor de consument?
  • Organisatie: hoeveel kan de organisatie verwerken?
  • Bronnen: welke producten worden door leveranciers ter beschikking gesteld?

Publiekgeoriënteerde routines

Journalisten brengen nieuws dat, volgens hen, waardevol is voor het publiek. Nieuwswaarden zijn de dingen die mensen interessant vinden:

  • Zo ingeburgerd dat ze het nieuws voorspelbaar maken
  • Nieuwswaarden vergemakkelijken het selectiewerk van nieuwsmakers en dragen bij tot de efficiëntie van het journalistenwerk

Stephens (1980) nieuwswaarden:

  • Prominentie/belangrijkheid:
    • hoe meer mensen door gebeurtenis getroffen, hoe belangrijker
    • Lichamelijke schade is belangrijker dan stoffelijke schade
    • Het ‘menselijke’:
      • Dingen die hun eigen leven niet direct beïnvloeden
      • Conflict/controversie:
        • Conflict en controversie interesseren mensen meer dan harmonie
        • Het ‘ongewone’:
          • Ongewone interesseert ons want het doorbreekt de dagelijkse sleur
          • Het onmiddellijke:
            • Recente gebeurtenissen
            • Nabijheid:
              • Dicht bij huis-nieuws: heeft meer effect op mensen

Nieuwswaarden helpen gatekeepers inhouden te selecteren die het publiek apprecieert.

Andere routines helpen negatieve reacties van het publiek te voorkomen. (objectiviteit)

  • Vindt zijn oorsprong in praktische organiatievereisten
  • Minder een geloofspunt van journalisten dan een set procedures die journalisten toepassen om zichzelf te beschermen tegen berispingen van superieuren en van aanvallen van buitenuit.
  • Procedures schrijven voor dat:
    • Men zich moet toeleggen op controleerbare feiten
    • Men statements tussen haakjes moet plaatsen
    • Men zoveel namen in het verhaal moet betrekken (om persoonlijke visie te elimineren)
    • Men bijkomend materiaal moet verzamelen voor het ‘feit’
    • Het toekennen van uitspraken aan bronnen is een sleutelelement van het objectiviteitritueel.

Routines voor het structureren van een nieuwsverhaal.

  • Bekendste journalistieke schrijfstijl: omgekeerde piramide (lead-structure)
    • Lead: belangrijkste informatie op beknopte manier (wie?wat?wanneer?waar?waarom?, eventueel: hoe?)
    • Body: verschillende elementen verder uitwerken
    • Bericht is topzwaar: met belangrijkste, nieuwste, meest algemene informatie bovenaan

Van Ginneken (1996): deze schrijfstijl = de informatie waarvan aangenomen wordt dat ze het belangrijkst is wordt als eerst gegeven, en kleine pakketjes van minder relevante informatie wordt in de volgende Alinea’s gegeven.

  • Samenvatting als inleiding

Reden: vaak blijft tot op het laatste moment onduidelijk hoeveel plaats er voor een onderwerp kan worden ingeruimd.

Figuur 54

Organisatiegeoriënteerde routines

Welke routines zijn er ontwikkeld om de organisatie zelf te helpen bij het verwerken van informatie?

Meeste routines zijn onderdeel van het nieuwsbedrijf geworden.

  • Geven mediawerkers duidelijk gedefinieerde en gespecialiseerde rollen en verwachtingen.
  • Zijn ontstaan om tegemoet te komen aan de noden van het systeem – daarna gestandaardiseerd en geïnstitutionaliseerd.

Nieuwsmedia zijn rationele, complexe organisaties met regelmatige deadlines – moeten systeem ontwikkelen.

  • Gebeurtenissen moeten herkend worden als nieuwswaardige elementen
  • Nadien gesorteerd en geclassificeerd

Veel routines zijn ontworpen om om te kunnen gaan met fysische beperkingen waarmee organisatie te kampen heeft

  • Bv: gatekeeping: aanpassing aan de fysische beperkingen:

= uit het totale aanbod aan nieuwsverhalen, moeten een aantal geselecteerd worden.

  • Nieuwsmedia veelal vast nieuwsformaat (minimum aantal boodschappen kiezen, die passen binnen dat formaat)
  • Om constante voorziening van informatie te voorzien:

Routines:

  • Bureaus op locaties
  • ‘beat’-reporters: die informatie zoeken op een bepaald gebied, bij bepaalde institutie
  • Bijhouden van nieuwsagenda
    • Om werk te kunnen plannen

Brongeoriënteerde routines

Bij het produceren van symbolische inhoud, zijn media sterk afhankelijk van bronnen of voorzieners van ruw materiaal.

  • Doen mediaroutines ontstaan en oefenen grote invloed uit op media-inhoud.

Allerlei soorten ruw materiaal ter hunner beschikking:

  • Kunnen zelf naar gebeurtenissen gaan en observeren
  • Onderzoek verrichten in bibliotheken
  • Opiniepeilingen organiseren
  • Steunen in praktijk vaak op bronnen

Sigal (1973): indeling informatiekanalen voor een journalist:

  • Veel gebruikte routinekanalen
    • Officiële handelingen (bv: processen)
    • Persberichten
    • Persconferenties
    • Niet-spontane gebeurtenissen (bv: toespraken)
    • Minder gebruikte ‘informele kanalen’:
      • Informele briefings
      • Lekken
      • Niet-gouvernementele handelingen (bv: vakbondsbijeenkomsten)
      • Verslagen van andere nieuwsorganisaties
      • Zelden gebruikte ‘ondernemingskanalen’:
        • Interviews die op initiatief van de journalist worden afgenomen
        • Spontane gebeurtenissen waarbij journalist ooggetuige is
        • Onafhankelijk onderzoek
        • Eigen analyses en conclusies van de reporter

Journalisten maken veelvuldig gebruik van routinekanalen omdat:

  • Laat hen toe werk te plannen
  • Vergemakkelijkt de job
  • Het komt de objectiviteit ten goede

Voor overheden en bedrijven is het interessant informatie ter beschikking te stellen van de pers

Vasterman en Aerden (1995): komen tot gelijkaardige indeling

  • Vermelden 2 soorten waarop journalist kan steunen:

Professionele bronnen:

  • Mensen, die op basis van hun functie – in de politiek of in het bedrijfsleven- beroepsmatig met de pers te maken hebben
  • Zoeken vaak actief toegang tot pers en worden vaak door pers benaderd
  • Frequente contacten : ontwikkelen hechte band met pers
  • Beschikken over nodige knowhow en hebben soms mediatrainig gevolgd.
  • Namen en telefoonnummers zijn bekend
  • Beschikbaarheid voor pers is tamelijk groot
  • Evenals geschiktheid om betrouwbare, nieuwswaardige informatie te verschaffen

Bv: politici, woordvoerders van partijen, deskundigen

Niet-professionele bronnen:

  • Alle andere categorieën bronnen
  • Mensen die niet beroepsmatig met de pers te maken hebben (‘gewone’ mensen)
  • Beschrijven diverse vormen van informatieverzameling

Indeling gebaseerd op onderscheid tussen primaire en secundaire informatie, tussen observatie, communicatie en documentatie)

Vooral professionele bronnen komen vaak voor in het nieuws.

Redenen:

  • Productiviteit (permanente stroom van feiten en meningen)
  • Betrouwbaarheid
  • Aanbod van kant-en-klaar nieuws
  • Sociale en geografische nabijheid

Invloeden op het niveau van de organisatie

Organigram van de mediaorganisaties: visualiseert 4 belangrijke vragen:

  • Wat zijn de organisationele rollen?
    • Wie wat doet
    • Het aantal en type rollen in het organigram toont aan hoe gespecialiseerd en gedifferentieerd de jobs in die mediaorganisatie zijn.
    • Hoe is de organisatie gestructureerd?
      • Verbindingen tussen functies
      • Wat is het beleid en hoe wordt het geïmplementeerd?
      • De lijnen in het organigram indiceren wie wie antwoordt.
      • Hoe wordt het beleid opgelegd?
      • Hoe wordt autoriteit uitgeoefend?
      • In elk van de vragen zit impliciet nog een volgende vraag verborgen: hoe beïnvloeden organisationele factoren de media-inhoud?

Organisaties en hun doelstellingen

Mediaorganisatie = een sociale, formele, gewoonlijk economische entiteit die mediaprofessionals te werk stelt om media-inhoud te produceren.

Organisatie:

  • Heeft strikte grenzen (gemakkelijk zeggen wie lid is en wie niet)
  • Is doelgericht
  • Bestaat uit independente delen
  • Is bureaucratisch gestructureerd
  • Leden oefenen gespecialiseerde functies uit in gestandaardiseerde rollen
  • Concurreren met andere organisaties voor middelen

Primaire doelstelling = winst maken

Andere doelstellingen:

  • Produceren van een kwaliteitsproducten
  • Het dienen van het publiek
  • Krijgen van professionele ervaring
  • Slechts uitzonderlijk is economisch doel een secundair doel

Aantal factoren versterken de economische ingesteldheid.

  • In handen van aandeelhouders -> druk op managers

Streven naar winst legt heel wat beperkingen en verplichtingen op aan mediawerkers.

  • Moet inhoud produceren die voldoet aan de eisen van het publiek en adverteerders en moeten anderzijds productiekosten zo laag mogelijk houden.

De organisatie: rollen en structuur

Om de doelstellingen te vervullen, moet de organisatie rollen toewijzen en een structuur ontwikkelen.

Rollen op 3 niveaus:

  • Laagste niveau:
    • Verzamelen van het ruwe materiaal en het geven van vorm

Bv: schrijvers, reporters en de creatieve staf

  • Middenniveau:
    • Coördineren van het proces en verzorgen van de communicatie russen top- en benedenlaag

Bv: redacteurs en producenten

  • Topniveau:
    • Bepalen van het beleid van de organisatie
    • Nemen van belangrijke personeelsbeslissingen
    • Behartigen van commerciële en politieke belangen van de firma
    • Verdedigen van werknemers van de organisatie tegen drukkingen van buitenaf

Bv: eigenaarbaas, manager, beheerraad,…

Mediaorganisatie is niet alleen verticaal (in niveaus), maar ook horizontaal opgedeeld. Naast het departement met de mediaprofessionals is er ook het departement met technisch personeel en het departement met commercieel personeel.

Het dagbladbedrijf

Dagbladbedrijven verschillen qua omvang en organisatie, maar de basisstructuur blijft meestal hetzelfde.

3 grote departementen:

  • Business
  • Mechanical
  • Editorial

Lijnen tonen dat uiteindelijke autoriteit en wettelijke verantwoordelijkheid bij uitgever ligt.

Redactie is opgedeeld in verschillende deelredacties.

Ook ‘beat’systeem.

Nieuwsorganisaties hebben om de nieuwsverzameling te bevorderen en te structureren, routine ontwikkeld om hun journalisten/reporters uit te sturen voor informatie over bepaald ontwerp of over bepaald geografisch gebied.

  • = Tuchman (1978): ‘news net’

Dit net produceert dagelijks berichten voor de nieuwsorganisatie, geschreven door reporters die zich op bepaalde locaties bevinden.

Net verondersteld dat lezers geïnteresseerd zijn in:

  • Gebeurtenissen op specifieke plaatsen
  • Activiteiten van bepaalde organisaties
  • Specifieke topics

Figuur 55

Het televisiestation

Televisiestations en dagbladbedrijven vertonen organisationeel vlak heel wat verschillen:

  • Bij televisie is nieuws slechts klein onderdeel van de ganse door de organisatie geproduceerde media-inhoud
  • Televisie heeft meer functies op gelijk niveau
  • Indeling van het nieuwspersoneel
    • Dagblagen: ‘beat’-systeem (aanmoedigen specialisatie)
    • Tv-reporters: generalisten
      • Moeten verslag uitbrengen van om het even welke gebeurtenis/situatie

Maar ook gelijkenissen:

  • Beiden produceren product dat dat bestemd is voor publieke consumptie
  • Beiden hebben ‘sales en business’, ‘technical’ en ‘editoral’ departement

Figuur 56

Invloed van de organisatiestructuur op de media-inhoud

Conflict:

  • Zijn horizontaal en verticaal ingebouwd in het systeem van de mediaorganisatie.
  • Reporters zijn georganiseerd naar hun bronnen (komen er frequent mee in contact)
    • In conflict met redacteurs (meer gericht op publiek en naar doelstellingen van organisatie)
    • Verticaal conflict
    • Conflicten tussen verschillende afdelingen (deelredacties vechten voor de schaarse middelen en eisen voor hun verhalen
    • Conflicten tussen verschillende departementen

Volgend traditionele visie is nieuwsdepartement een autonoom deel

  • Om verdere daling cijfers te voorkomen, wordt er zichtbaar druk uitgeoefend
  • Horizontaal conflict

Opmaak van de eerste krantenpagina:

Organisationele elementen kunnen nieuwsinhoud beïnvloeden:

  • Redactievergaderingen (iedere redacteur pleit voor zijn redactie op voorpagina)

Sigal (1973): uit dit bureaucratisch conflict ontstaat een frontpaginapatroon dat, over de tijd heen, het aantal berichten afkomstig van verschillende deelredacties, balanceert, ongeacht wat er in de wereld gebeurt.

Journalistieke autonomie wordt bedreigd:

  • Druk (zie boven)
  • Toenemende complexiteit van de mediaorganisatiestructuur
    • Meer hiërarchische, bureaucratische structuur tussen mediawerkers en topmanagement

Hoe groter afstand – hoe minder gevoelig top zal zijn voor professionele bekommernissen van journalisten

  • Meer interconnecties tussen topniveaus binnen organisatie en instituten buiten organisatie
  • Hoe groter en complexer het bedrijf, hoe waarschijnlijker dat organisatiefactoren belangrijker zijn dan individuele factoren en mediaroutines

Controle: hoe wordt macht uitgeoefend?

Controle = essentieel gegeven (gezien de conflicten die inherent aanwezig zijn)

  • Meestal dmv beloningssysteem
    • Goed: salarisvehorging
    • Slecht: gedegradeerd, ontslagen

Weinig openlijke conflicten over nieuwsverhalen

  • Uitgevers oefenen zelden directe macht uit
    • Ipd: grenzen en richtlijnen ontwikkelen

Journalisten leren deze ongeschreven wetten door ervaring

  • Controle is zelfcontrole

Breed: ‘social control in de Newsroom’

Onderscheiden manieren waarop een nieuweling op redactie wordt gesocialiseerd:

  • Imitatie en afkijken van andermans gedrag
  • Bijwonen van dagelijkse redactieoverleg
  • Goed lezen van de eigen krant
  • Het overnemen en bediscussiëren van schriftelijke correcties in stukken
  • Aanhoren van reprimandes, kritiek, opmerkingen
  • Het bedrijfsinterne roddelcircuit
  • Vrijwel iedereen doet het volgens deze regels
  • Inwerkperiode : ‘learning by doing’

Redenen van journalisten om zich te conformeren aan het beleid van de werkgever en de redactiecultuur:

  • Vermijden van conflicten met autoriteiten binnen de nieuwsorganisatie en de mogelijke negatieve sancties
  • Gevoelend van verplichting en waardering voor superieuren
  • Mobiliteitsaspiraties

Drukkingen van buitenuit

Economische drukkingen

Nieuwsorganisaties behoren vaak tot commerciële ondernemingen:

Nood om winstgevend te zijn, oefent druk uit op activiteiten

  • Dagbladen en vooral tv: reclame = belangrijkste bron van inkomsten

Adverteerders eisen invloed op de nieuwsinhoud

  • Moet afgestemd zijn op het doelpubliek
  • Mag niet botsen met belangen van de adverteerders

Fink (1989): bepaalde dagbladen hebben ‘hoge inkomens lezers’ gecultiveerd door hun nieuwsinhoud bewust voor hen te structureren.

Cantor en Jones (1983): tijdschrift met arbeidersklasse-doelpubliek publiceert andere fictie dan tijdschrift dat gericht is naar middenklasse.

  • Adverteerders deinzen er niet voor terug hun financiële macht te gebruiken tegen ‘onrechtvaardige behandeling door het nieuwssegment van de media’

Niet alle media in private handen:

  • Velen behoren tot publieke sector, gesubsidieerd en gereguleerd door de staat

Technologische drukkingen

Media-inhoud kan beïnvloedt worden door adoptie van nieuwe technologieën:

  • Film-video, satellietverbindingen, nieuwe grafische technieken
  • Hebben gezicht van het televisienieuws danig verandert
    • Minder fouten op spelling, zinsconstructie en typografie
    • Technologie heeft gestandaardiseerde nationale editie mogelijk gemaakt.

Porteman: Laatste tijd verschijnen van veel literatuur oiv het internet op journalistieke werk en op geproduceerde media-inhouden.

Eerste groep veranderingen = computers assisted reporting (= toenemend belang

van internet als journalistiek hulpmiddel)

consequenties internet:

  • Informatieverzameling kan meer en meer vanuit de werkplek geregeld worden
  • Verschuiving van verslaggeving naar redactie versnelt
  • Belang van informatiemanagement neemt toe
    • Selecteren, beoordelen en bewerken wordt wezenlijker
    • Internetinformatie is moeilijk op betrouwbaarheid te controleren
    • Werken met online media vergt toenemende technische vaardigheid

Internet kan niet enkel gebruikt worden als hulpmiddel – er ontstaan zelf ook nieuwe nieuwskanalen met eigen karakter en specifieke eigenschappen

Politieke en sociale drukkingen

Westen: vrijheid van de pers is heilige waarde van de democratie.

  • Drukvrijheid is bescherming van individu tegen excessen van de regering
  • Komt ganse samenleving ten goede

Journalisten vormen ‘4de macht’ met functie: op zoek gaan naar corruptie en opkomen voor rechten van de gewone mens.

Hoe geldig is claim dat media in westen onafhankelijke kracht zijn?

  • Precieze relatie tussen staat en media variëren naargelang plaats en tijd
  • Vrijheid van de pers is in belangrijke mate mythe.
    • Media privaat eigendom: controle uitgeoefend via wetten
    • Media ‘publiek’: regering oefent controle uit via financiering

John Merrill (1988): rangschikte verschillende geografische gebieden naargelang neiging om pers te controleren

Staat heeft rechtstreekse invloed op berichtgeving:

  • Via meer algemene wetten die objectieve, neutrale, professionele berichtgeving eisen
  • In noodsituaties directe invloed uitoefenen
  • Via bestaan van zogenaamde ‘staatsgeheimen’ en zwijgplicht
  • Via regelingen die de verslaggeving over rechtszaken bepalen
  • Via wetgeving omtrent ‘smaad en eerroof’, die de vrije meningsuiting inperkt
  • Enz

Naast officiële staatsdruk ook invloeden vanuit breed gamma van min of meer informele, georganiseerde belangengroepen

  • Religieuze, politiekeen beroepslichamen hebben vaak klachten
    • Mbt moraliteit, gepercipieerde politieke vertekeningen of representatie van minderheden.
      • Bv druk uitoefenen om positief te zijn tegenover minderheden en om meer rekening te houden met de noden van ‘kwetsbare’ groepen.
      • Media gaat gewoonlijk voorzichtig om met zulke drukkingen en proberen autonomie te verdedigen

Drukkingen afkomstig van het publiek

Publiek heeft invloed op de media-inhoud.

  • Publiekgeoriënteerde mediaroutines
  • Doelgroep van het medium

Publiek is volgens conventionele wijsheid de belangrijkste omgevingsfactor voor de mediaorganisatie:

  • Toch: mediaprofessionals hebben erg vaag beeld van hun publiek
    • Arrogantie tegenover het ‘incompetente’ volk

Vasterman en Aerden (1995): vanuit journalistiek zijn er lang tijd serieuze pogingen ondernomen om het publiek beter in beeld te krijgen.

  • Oorzaken:
    • Het feit dat journalisten de teugels liefst zelf in handen houden
    • Het feit dat stereotypering van het publiek past in werkroutine en zorgt voor bescherming tegen mogelijke kritiek van buitenaf
    • Het feit dat publiek meer informatie nodig heeft dan het denkt te willen
    • Het gegeven dat journalistieke ‘publieksvertegenwoordigers’ steeds minder deel uitmaken van het publiek dat ze vertegenwoordigen

Ferguson (1983): mediamensen hebben wel een sterk positieve attitude tegenover hun abstract publiek.

  • Toonde aan dat redacteurs van vrouwenbladen zich sterk verantwoordelijk voelen voor hun publiek.

Het algemene kader waarbinnen de mediaorganisaties opereren: culturele/ ideologische invloeden

Media zijn ingebed in bepaalde cultuur en reflecteren de ideologie die daarin aanwezig is.

  • Westen: het geloof in de waar de van het kapitalistische economische systeem, private eigendom, nastreven van winsten en vrije markten.
  • Verbonden met protestantse ethiek: waarde van individuele prestaties
  • Ideologie = liberale democratie

De media bakenen lijnen van een cultuur af

  • Zienswijzen, gedragingen en waarden zien als ‘aanvaardbaar’ of ‘illegitiem’
  • Media zijn er begaan met verslaggeving over deviant gedrag

Lees meer...

Massacommunicatie: de mediaorganisatie

Massacommunicatie wordt vaak geassocieerd met ‘klassieke’ massamedia

  • Ontstaan tijdens 19deeeuw (industrialisering)
    • Dagbladen, radio, televisie,…

Kenmerken van massamedia:

  • Institutionele zender (complexe mediaorganisatie met commerciële doelstellingen)
    • Richt zich tot grote, diverse groep ontvangers
    • = openbare communicatie
    • Zenders en ontvangers zijn ruimtelijk en temporeel van elkaar gescheiden
    • Contact is indirect of gemedieerd
    • Weinig mogelijkheden tot feedback

Opkomst van verschillende massamedia gaat samen met ‘morele paniek’: men geloofde dat commerciële logica binnen media aanleiding gaf tot programma’s, inhouden,… die de massa aanspraken en dus de “gemiddelde smaak” representeerden.

  • Werden ook verondersteld negatieve invloed te hebben op het massapubliek

4 belangrijke elementen van massacommunicatie: mediaorganisatie, geproduceerde inhouden, publiek, effecten van media

McQuail (1994): het communicatiewetenschappelijk onderzoek naar mediaorganisatie en omgeving pas gestart in ’60.

  • Onderzoek reflecteert de graduele interesseverschuiving van wetenschappers:
    • Media-effecten -> media-inhoud -> organisationele bronnen en oorzaken media-inhoud

Shoemaker & Reese

  • Organisatie-interne als organisatie-externe invloeden op ‘media content’
    • Organisatie-interne factoren op 3 niveaus:
      • Individueel niveau van de professionele medewerkers
      • Niveau van de mediaroutines
      • Niveau van de organisatie
      • Mediaorganisatie:
        • Bevinden in sociale ruimte met concurrentie en drukkingen
          • Van concurrenten, adverteerders eigenaars, vakbonden, leveranciers
  • Sociale en politieke invloeden:
    • Overheden en andere instituties
  • Druk door nieuwe technologiën
  • Druk door het publiek
  • Elke mediaorganisatie is ingebed in en samenleving, cultuur die het ruimere kader vormt waarbinnen zij functioneert

Figuur 53

Lees meer...

Marketing communicatie

Het product/de dienst staat centraal

= 1 van de 4 p’s (promotie, prijs, plaats en product) in de zogenaamde marketingmix, die centraal staat in het marketingdenken.

Marketing = het proces van bedenken en uitvoeren van het ontwerp, de prijszetting, de promotie en de distributie van ideeën, goederen en diensten om zo een uitwisseling te creëren die de realisatie van doelen van zowel individuen als organisaties mogelijk maakt.

Philipe Kotler:

  • Def marketing: de menselijke activiteit gericht op het vervullen van behoeften en verlangens door middel van ruil.

Merknaam, vormgeving, verpakking, prijs en de winkels vertellen iets over dat product.

  • Merknaam en vormgeving:
    • Kunnen eenvoudige of luxe-uitstraling geven
    • Prijs:
      • Indicatie van kwaliteit
      • Winkels:
        • Kunnen toegevoegde waarde geven
        • Ondernemer zal gebruik maken van een mix van communicatie-instrumenten uit de marketingcommunicatiemix, om product onder de aandacht te brengen

De marketingcommunicatie-mix

Bestaat uit 2 hoofdvormen:

Themacommunicatie

  • ‘above tjhe line’
  • Gaat vooraf aan de verkoop:
    • Adverteerder tracht doelgroep iets over het merk te vertellen

Gewenste communicatie tot stand: positieve invloed op kennis en attitude en dus ook op koopgedrag

  • Relatie met doelgroep creëren en te onderhouden (relatiemarketing)

Op basis van deze relaties transacties aangaan

  • Na de koop de tevredenheid van de consument te bevestigen en klantentrouw te vergroten

Beïnvloeding van kennis en/of attitude

Actiecommunicatie

  • ‘below the line’
  • Gaat veel meer over directe beïnvloeding van het koopgedrag
  • Vindt plaats tijdens of na de koop, als de consument het product of de dienst gebruikt

Beïnvloeding van het gedrag

Niet altijd gemakkelijk te onderscheiden.

Thema- en actiecommunicatie worden vaak in combinatie met elkaar ingeschakeld.

Als de doelgroep ene positief beeld heeft van het bedrijf en het product, zal de verkoop gemakkelijker tot stand komen.

Figuur 52

Reclame

Is niet hetzelfde als publiciteit

  • Voor reclame wordt betaald
  • Publiciteit = redactioneel nieuwe over een product, persoon, bedrijf, waarvoor niet betaald wordt

Communicatie via reclame:

  • Altijd commercieel doel (overtuigen en bevestiging)
  • Adverteerder probeert van iemand iets gedaan te krijgen of een bestaande relatie staande te houden.
  • Eigenbelang van de adverteerder is duidelijk
  • Eenzijdige informatie
  • Product wordt zo positief mogelijk voorgesteld

Wordt sms verward met propaganda

  • Propaganda = het overbrengen van ideeën, met name op politiek en cultureel gebied.
    • Geen commerciële, maar ideële doelstelling
    • Men tracht mensen te winnen voor een politiek ideaal, geloofsovertuiging, cultureel standpunt
    • Ook reclamebureaus houden zich bezig met “politieke reclame” of propaganda

Sponsoring

Marketing PR

Thematische en klassieke promotie

Promoties houden een tijdelijke verbetering van de prijs/waardeverhouding van een product of dienst in, die tot doel heeft extra verkopen te realiseren.

  • Prijsdaling
  • Waardeverhoging

Thematische promotie:

  • Geen directe omzetdoelstelling (geen verplichte aankoop)

Klassieke promotie:

  • Wel directe omzetdoelstelling

Sales promotion wordt gebruikt:

  • Voor productintroducties
  • Het aantrekken van nieuwe klanten, gebruikers
  • Consumptieverhoging onder de huidige gebruikers
  • Behouden van de huidige gebruikers

Op 2 niveaus:

  • Gericht op tussenhandel
  • Gericht op de consument

Winkelcommunicatie

= verzamelnaam voor de marketingcommunicatie in de winkel.

Belangrijkste elementen:

Artikelpresentatie

  • Permanent karakter, voor lange tijd ingezet
  • Omvat alle activiteiten die het merk op de plaats van verkoop optimaal onder de aandacht brengen
  • Goed: winkelen wordt leuker, aantrekkelijker, gemakkelijker
  • In winkel wordt men aan producten herinnerd en op ideeën gebracht (impulsaankopen)
    • Besteding stijgt naarmate klant langer winkelt
    • Langzamer winkeltempo door langzame muziek
  • 2 elementen:
    • Vaste artikelpresentatie (schappen, rekken, stellingen, gondola’s)
      • Indeling van de schappen
        • Ooghoogte: meest aandacht
        • Vloerhoogte: slechtst
        • Tijdelijke presentatie (displays voor extra aandacht)

Displays

  • Gedurende korte tijd
  • In kader van een promotie; gebruikt om extra onder de aandacht te brengen
  • Verschillende soorten:
    • Eilanddisplay: in midden gangpad
    • Kopdisplay: op het begin of het einde van een stelling
    • Schapdisplay: artikel in schap krijgt extra aandacht
    • Kassadisplay: dicht bij check-out (impulsartikelen)

Verpakking

  • Permanent karakter, voor lange tijd ingezet
  • Helpen product eigen gezicht te krijgen (want weinig unieke artikelen)
  • Zegt iets over het merk
  • Moet perfect aansluiten bij positionering

Persoonlijke verkoop

  • Permanent karakter, voor lange tijd ingezet

Communicatie vindt plaats vlak voor, tijdens en vlak na de koop.

Producent en detaillist proberen gedrag rechtstreeks te beïnvloeden.

Primaire doel: het realiseren van de gewenste omzet.

Direct marketing-communicatie

DM is gericht op het verkrijgen en onderhouden van een duurzame directe relatie tussen aanbieder en afnemer.

Alleen mogelijk als aanbieder informatie heeft over de naam en adres van de (potentiële) afnemers.

Gebruikte medie: internet, telefoon,email, direct mail

  • Door koopgedrag enz bij te houden, kan goed worden ingehaakt op de wensen en het koopgedrag van de afnemers.

Discipline tussen reclame en persoonlijke verkoop.

  • Kan een goede basis leggen voor persoonlijke verkoop en kan worden ondersteund met reclame in massamedia.
Lees meer...

Corporate communicatie

Centrale onderwerp = de organisatie zelf

Via (strategische) communicatie probeert men het beeld dat bestaat over de organisatie te beïnlvoeden (= “imago”)

Imago

Imago-begrip onderwerp van veelheid aan definities.

Boulding (1956): acht individuele beeldvorming en subjectieve indrukken belangrijker dan objectieve kennis en informatie.

  • Subjectieve indrukken sturen in belangrijke mate het menselijke denken en handelen
  • In kaart brengen van deze impressies: laat toe nauwkeuriger te begrijpen en te voorspellen hoe mensen personen, producten en organisaties beoordelen.
  • Imago bestaat enkel bij het individu

Blauw: Corporate image = de reflectie van het gedrag van een onderneming zoals dat door het publiek en door de hele scala van doelgroepen wordt aangenomen. (is imaginair en houdt het midden tussen fantasie en werkelijkheid)

  • Dat beeld is gebaseerd op eigen ervaringen met het bedrijf als met indrukken die het individu hoort van anderen, via media, reclame-uitingen

Dowling: imago = the set of meanings by which an object is known and through which people describe, remember en relate to it. That is, it is the net result of the interaction of a person’s beliefs, ideas, feelings en impressions about an object

Vos en Galjaard: het corporate imago is het beeld van de organisatie zoals dat bij diverse publieksgroepen bestaat./ het imago is het veelde van de organisatie dat de publieksgroepen zich daarvan vormen.

Het zelfbeeld = het beeld dat de interne publieksgroepen hebben van de eigen organisatie en maakt dus deel uit van de Corporate image.

Vermeend imago (preceived imago) = veronderstellingen die bij interne publieksgroepen bestaan over het Corporate imago van de organisatie

Identiteit

Corporate identity:

Tafertshofer onderscheidt volgende benaderingen:

  • Corporate identity als streefbeeld van de organisatie
  • Corporate identity als management-instrument
  • Corporate identity als de uitstraling naar buiten
  • Corporate identity als het geheel van karakteristieke eigenschappen
  • Corporate identity als complex samenstelsel van: gedrag van de organisatie, huisstijl en Corporate communication met zelfgeformuleerde Corporate identity als gemanisfesteerd zelfconcept van de onderneming.
  • De identiteit van een organisatie is het geheel van maatschappelijke kenmerken van de organisatie (in navolging van Downey, Galjaard, Vyncke)
    • Hart en ziel van de organisatie, funddamentele stijl, kwaliteit, karakter, persoonlijkheid van de organisatie; de krachten die haar vastleggen, motiveren en omvatten, haar unieke historie, bedrijfsmix, stijl en management, communicatiebeleid en –praktijk, naamgeving, comptetenties en datgene wat haar onderscheidt op de markt ten opzichte van concurrenten. (Downey)
    • Bij identiteit gaat het om de wezenlijke kenmerken van de organisatie die naar voren komen in wijze waarop de organisatie zich daadwerkelijk manifesteert, en niet om de identiteit zoals het management die zich zou wensen.

De relatie tussen imago en (gewenste) identiteit

Vyncke (2004): koppelt het “imago” en het “identiteit”-begrip aan het merkendenken.

  • Sterk (product/organisatie) = een merk dat bij de doelgroep geniet van een positief imago op basis van een uitgesproken identiteit.
  • Idealiter een sterke samenhang tussen Corporate image en Corporate identity.
    • In werkelijkheid maar zelden met elkaar overeenkomen.

Communicatie-inspanningen: zijn belangrijk wanneer Corporate image achterblijft bij de Corporate identity:

  • Publieksgroepen hebben verouderd beeld van de organisatie, men is niet op de hoogte van vernieuwingen
  • Oplossing: imago-campagne, nieuwe huisstijl

Image positiever dan indentiteit:

  • Kans dat vertouwen publieksgroepen wordt geschaad (hoge verwachtingen vormen risico)
  • Oplossing: bijstellen door grotere bescheidenheid in communicatie aan de dag te leggen of door identiteit te versterken.

Aspecten van het Corporate image

Vos kent kemerken toe; het imago:

  • Is een beleving die vorm krijgt in het hoofd van mensen
  • Is persoonlijk:
    • niet zomaar weerslag van de organisatie, maar beeld dat door de ontvanger wordt geconstrueerd.
    • Ontvanger heeft actieve rol.
    • Is tijdsgebonden.
      • Blauw: beeld is aan sterke wisselingen onderhevig. (nieuwe gebeurtenissen met betrekking tot de organisatie of in de maatschappelijke omgeving beïnvloeden het.)
      • Kan variëren van vaag tot helder en van beperkt tot uitvoerig.
        • Afhankelijk van hoe sterk de affectieve reactie is en hoelang de waarneming geleden is.
        • Klassieke voorstelling (Anderson en Bower) beschrijft het als een netwerk wen associaties in het geheugen van de doelgroep.

Figuur 48

  • Kan meer of minder overeen komen met de identiteit van de organisaties
  • Is ontstaan uit (eigen of directe) ervaringen.
    • Bevis: Corporate image is een nettoresultaat van de interactie van alle ervaringen, overtuigingen, gevoelens en indrukken van het publiek met betrekking tot een gegeven onderneming.
    • Beeld ontstaat (bewust/onbewust) op basis van eigen ervaringen in contact met de berichtgeving in de media
    • Met eigen toevoegingen een totaalbeeld construeren.
    • Vroegere ervaringen resulteren in soort persoonlijke afdruk van de werkelijkheid, een ‘cognitieve’ map of schema genoemd.
    • Schema’s zijn configuraties, die onze algemene kennis over organisaties vertegenwoordigen.
      • Niet enkel resultaat van abstractie van persoonlijke ervaringen; veralgemeningen kunnen ook geleerd zijn van anderen.
      • Het imago van een specifieke organisatie wordt ook bepaald door het imago van het grotere geheel waarvan zij deel uitmaakt:
        • Imago van branche, land van oorsprong,…. Invloed op organisatie
        • Organisatie zelf heeft slechts beperkte invloed op het proces van beeldvorming bij een individu

Figuur 49

Figuur 50

  • Omvat impressies en evaluaties met betrekking tot de organisatie:
    • Kotler en Fox: impressies: de som van overtuigingen en ideeën, die een persoon heeft ten aanzien van een object. Er is ook algemene waardering van de organisatie
    • Gray: reputaties: naast de impressies of indrukken ook evaluatieve en waarderende kenmerken een plaats krijgen in de meting.
    • Relatie tussen imago en waarden
      • Imago houdt ook evaluatief oordeel in.
      • Imagomodel Gutman, Reynolds, Olson: waardenpatroon van de doelgroep voorp:
        • Stap verder dan het associatief-netwerkmodel
        • Gaat na welke betekenis de elementen, die mensen associëren met een welbepaalde organisatie, nu precies hebben, vertekkend vanuit hun waardepatroon.
        • Imago = middel-doel-keten van associaties: het omgaan met een welbepaalde organisatie en haar producten, heeft welbepaalde gevolgen, die al dan niet stroken met het waardenpatroon van de doelgroep.
        • Kan invloed hebben op het gedrag:
          • Nijnhof: een sterk imago geeft een organisatie macht en kracht:
            • Sterk imago geeft power
            • Kan omzetcijfers omhoog stuwen (winsten groeien)
            • Consumenten en afnemers tonen grote interesse voor goederen en diensten van zo’n organisatie
            • Particuliere en institutionele beleggers zijn eerder bereid te investeren
            • Sponsors en subsidiënten zijn eerder genegen financiële ondersteuning te verlenen.
            • Kunnen gemakkelijker invloed uitoefenen op besluitvorming van politieke en maatschappelijke instituties over zaken die hun beleid raken.
            • Betrokkenheid en gemotiveerdheid van de eigen werknemers is groter
            • Imago-onderzoek: wordt gepeild naar verschillende elementen
              • Vos: meetmodel voor Corporate image

Figuur 51

  • Primaire impressie:
    • Vrije associaties (welke korte beschrijving geeft men in eerste instantie van de organisatie)
    • Eerste beeld bij respondent proberen te achterhalen bij horen naam
    • Bekendheid:
      • Hoe intensief is men bij de organisatie betrokken?
      • Perceptie:
        • Karakteristieken, die door de respondenten aan de organisatie worden toegekend (schalen)
        • Preferentie:
          • Die men toekent aan elke karakteristiek
          • Wat is onderlinge gewicht van de karakteristieken voor de respondent?
          • Positie:
            • Die men toekent ten opzichte van andere organisaties
            • Set algemene karakteristieken kan onderzocht worden bij vergelijkbare organisaties; waarbij karakteristieken worden gedefinieerd waarbij organisatie zich onderscheidt van concurrenten of referentieorganisatie

Image- of impressiemanagement dmv Corporate communicatie

Dmv Corporate communicatie-instrumenten kan een organisatie het beeld dat leefd bij verschillende doelgroepen trachten beïnvloeden.

Goed imago wordt niet uitsluitend gecreëerd door positieve voorstellingen van de organisatie door diverse communicatieboodschappen.

  • Communicatie werkt slecht ondersteunend
  • Vooral acties, gedragingen van de organisatie, die doorslaggevend zijn

Absolute voorwaarde voor het creëren van gewenste imago bij externe doelgroepen:

  • Creëren van intern draagvlak
    • Interne communicatie = een belangrijk Corporate communicatie-instrument

Daarnaast ook communicatie-inspanningen; gericht op externe doelgroepen.

Corporate PR

Bij public relations = het stelselmatig bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en haar publieksgroepen.

2 niveaus:

Marketing PR:

  • Merk/product centraal

Corporate PR:

  • Organisatie centraal
  • Aantal specialismen onderscheiden:

Public affairs

  • Betreft relaties met lokale, nationale en supranationale overheden
  • Door participatie in het politieke proces, tracht de organisatie de besluitvorming in de door haar gewenste richting te sturen

Financiële PR

  • Betreft communicatie met de financiële wereld (aandeelhouders, beleggers, banken)
  • Beursintroductie met uitgebreide PR-campagne

Communicatie moet invloed hebben op vraag naar aandelen en koersontwikkeling

Crisis-PR

  • Pers als voornaamste doelgroep (door onvoorziene omstandigheden in negatieve publiciteit komen)
    • Met crisis-PR hierop reageren

Free-publicity:

  • 1 van de onderdelen van PR
  • = strategie waarbij men kosteloze media-aandacht probeert te krijgen

Corporate advertising

Reclame = overredende informatie over producten, diensten en bedrijven, waarbij gebruik gemaakt wordt van massamedia en waarvan het doel is kennis, attitude en mogelijk het gedrag van de doelgroep in een voor de adverteerder gunstige richting te beïnvloeden.

  • Betaalde communicatie

Corporate reclame inschakelen voor volgende doelstellingen:

  • Bekend maken van een organisatiewijziging (fusie)
  • Weerleggen van negatieve publiciteit

Het onder de aandacht brengen van een standpunt van de onderneming

  • Wekken van belangstelling bij de financiële wereld
  • Kweken van goodwill bij toekomstig publiek
  • Bijsturen van het bedrijfsimago

Huisstijl

= visuele identiteit van een organisatie (enge definitie)

  • Uitsluitend het symbolische gedeelte van de bedrijfsidentiteit:
    • Naam, logo, kleur typografie, vormentaal en fotografiestijl
      • Consistent gebruiken bij:
        • Presentaties op briefpapier, kaartjes,…

Bij grote organisaties: communicatieafdeling

  • Aanreiken van hulpmiddelen om consistent naar buiten te treden
  • Meer politionele rol waarbij toegezien wordt op naleving van interne richtlijnen

Moet een afspiegeling zijn van identiteit organisatie

  • Zorgt voor herkenning
  • Alle elementen zijn van dezelfde zender

Nieuwe huiststijl: vaak tegen van een grotere metamorfose van een bedrijf

Sponsoring

= communicatie door middel van associatie

= overeenkomst met rechten en plichten tussen sponsor en gesponsorde

  • Sponsor stelt geld, goederen, diensten ter beschikking van de gesponsorde
  • Gesponsorde stelt daar prestaties tegenover, die bijdragen aan de communicatiedoelstellingen van de sponser

Doelstellingen:

  • Vestigen of versterken van naamsbekendheid
  • Versterken van imago
  • Creëren van een platform om met doelgroepen in contact te komen
  • Stimuleren of ondersteunen van verkoopacties
  • Verwerven van free publicity

Goede sponsoracties:

  • Lange duur
  • Groeit uit tot soort partnership, waarbij heen en weer steeds meer prestaties geleverd worden
  • Intense samenwerking, zonder van elkaar organisatie deel uit te maken
  • Worden door buitenwereld automatisch aan elkaar gekoppeld

Arbeidscommunicatie

= het structureel communiceren naar de interne en externe arbeidsmarktdoelgroepen met als doel het werven van nieuwe medewerkers, het contact onderhouden met huidige, potentiële en oud-medewerkers.

“structureel”: het feit dat het niet gaat om ad-hoc acties, maar om specifiek beleid

  • Richt zich ook op interne doelgroepen
    • Eigen en oud-medewerkers zijn ambassadeurs voor een werkgever en spelen een essentiële rol in het uitdragen van het werkgeversmerk
    • Beïnvloeders vormen een belangrijke rol
    • Heeft een directe of indirecte wervingsboodschap
      • Direct: communiceert een directe vraag naar personeel
      • Indirect: boodschap waarbij niet naar het personeel wordt gevraagd, maar waarbij men de intentie heeft een positief beeld te scheppen van de organisatie als potentieel werkgever; of om relatie op te bouwen
Lees meer...

Interne communicatie

Soorten informatie en hun functies

Informatie is het bloed van de organisatie – binnen een organisatie hebben medewerkers verschillende soorten informatie nodig om optimaal te kunnen functioneren.

Informatie over het primaire proces = de informatie die medewerkers nodig hebben om hun werk te kunnen doen.

Beleidsinformatie = het informeren van medewerkers over de gang van zaken in het bedrijf en de lijnen voor de toekomst.

Motiverende informatie = informatie die nodig is om een positief werkklimaat te ontwikkelen.

Figuur 34

Taakinformatie:

  • Primaire proces: het produceren van product of dienst
  • Medewerker heeft verschillende soorten informatie nodig om zijn bijdrage hierin te kunnen leveren.
  • Basis gevormd door werkinstructie

Afhankelijk van job nuttig:

  • Procesinformatie
    • Bij bedrijven met ingewikkeld productieproces: weten hoe machines werken
  • Commerciële informatie
    • Nuttig voor mensen die in de organisatie voor klantencontacten zorgen (dienstverlenende organisaties)
    • Informatie over producteigenschappen en prijzen
  • Beslisinformatie
    • Managers hebben informatie nodig om tijdig juiste beslissingen te kunnen nemen
    • Functiebeschrijving: vertelt medewerker welke taak hem is toegedeeld (als hij weet WAT hij moet doen, heeft hij nodig HOE hij dat moet doen (on-the-job-training, werkinstructie))

Beheerinformatie:

  • = informatie die ervoor zorgt dat activiteiten op het juiste moment door de juiste personen worden gedaan. (planningen, werkschema’s)
  • Wat, op welk moment, door wie

Beleidsinformatie:

  • = bevat alle informatie over het reilen en zeilen van de organisatie of van een onderdeel daarvan.
  • Medewerkers hebben er behoefte aan te weten hoe de organisatie ervoor staat, welke koers ze zal nemen, hoe haar positie in markt en samenleving is
    • Elementen zullen weerslag hebben op persoonlijk functioneren binnen organisatie
    • Gebrek aan deze informatie:
      • Angst of argwaan opwekken
      • Kan identificatie met de organisatie negatief beïnvloeden
  • Informatiebehoefte kan sterk verschillen en soms foute inschattingen veroorzaken

Figuur 35

Figuur 36

  • Hoe dichter bij huis, hoe meer betrokkenheid

Motiverende informatie:

  • Plezier dat men aan het werk heeft, heeft een directe relatie met productiviteit
  • Motivatie bepaald door:
    • Factoren in het individu zelf
    • Inlvoeden uit de omgeving
    • Persoonlijke kenmerken,… zorgen ervoor dat mensen andere dingen zoeken in hun werk
    • Aan de kant van de organisatie speelt de inhoud van het werk, de stijl van leidinggeven en de wijze van organisatie een rol.
    • Motivatiebeleid moet erop gericht zijn:
      • Dat mensen zich aangesproken voelen op hun eigen doelstellingen
      • Dat mensen zich onmisbaar voelen
      • Dat mensen een duidelijk takenpakket hebben, met uitdagingen en te realiseren doelen,…
      • Erkenning komt tot uiting in schouderklopje,… (moet door directe chefs worden overgebracht)
      • Management by walking around = manager zal zich als coach moeten opstellen, niet als controleur
      • Communicatieve vaardigheden van het management als onderdeel van leiding geven, spelen een centrale rol

Formele en informele informatie

Communicatie in organisaties vindt zowel op formele als op informele wijze plaats.

  • Verschil is niet eenvoudig te onderscheiden:

Zowel ‘vorm’ als ‘inhoud’ kunnen als criterium worden beschouwd

Koelman: vorm:

  • Formele communicatie zijn alle vormen van communicatie ‘die verlopen langs een vastgelegde communicatiestructuur’
  • Informeel: niet over werk, niet volgens voorgeschreven kanalen

Communicator kan:

  • Fysiek aanwezig zijn en zich al dan niet laten bedienen van communicatiemiddelen
  • Afwezig blijven en de boodschap volledig laten bemiddelen door interne media

Formele ‘directe’ communicatie en ‘gemedieerde’ communicatie

Ook het onderscheid tussen persoonlijke (directe) of ‘in vivo communicatie’ en communicatie via media kan misleidend zijn:

Persoonlijk:

  • Vaak: face-to-face (zender en ontvanger zien elkaar in levende lijve)
  • Maar ook: specifiek, afgestemd op de ontvanger

Formele communicatie via de lijn en parallelle communicatie

Zowel bij face-to-face communicatie als bij mediale communicatie,nog een onderscheid:

Langse de hiërarchische lijn:

  • Face-to-face of met ondersteuning van media
  • Meer waarde gehecht aan mondelinge informatie
  • Je zendt vele signalen tegelijk uit en ontvangt direct feedback (rijk)
  • vluchtig

Parallelle communicatie:

  • Lijn wordt omzeild en iedereen ontvangt tegelijkertijd de boodschap
  • Media
  • Geschikter voor grotere groepen (via interne media en distributiekanalen)
  • Geringe rijkdom (minder soorten stimuli) en midner mogelijkheden tot directe terugkoppeling

Vormen van informele communicatie

Onderscheid tussen formele en informele communicatie is niet altijd even duidelijk.

Verschillende criteria kunnen gebruikt worden.

Vaak: Informele deel van de communicatie eist het grootste aandeel op. Vooral wanneer de formele communicaite het laat afweten of onvoldoende inspeelt op de informatiebehoeften.

Verschillende vormen informele communicatie:

  • Informeel (taakgericht) afstemmen:
    • = het regelmatig bespreken van de werkzaamheden tussen collega’s
    • Sluit het nauwst aan bij de formele overlegstructuur (is er vaak een noodzakelijke aanvulling van)
    • Bijzonder functioneel en te stimuleren
    • Doelgerichte informele beleidsbeïnvloeding (interne lobbying):
      • Basistechniek ‘public Affairs’
      • = externe vorm van communicatie die tot doel heeft beleidsverantwoordelijken of beïnvloeders ontvankelijk te maken voor de noden van de eigen organisatie.
      • Informeel ‘winnen’ van steun voor een bepaald idee/project via informele ontmoetingen (veel beoefend) (leidinggevenden hebben vak veel contacten van deze aard)
      • Deze vorm van informele communicatie is onvermijdelijk, maar niet gunstig
      • Excessieve lobbying => leiden tot uitholling van de officiële organen, die enkel nog dienen voor het afkondigen van beslissingen, die allang daarvoor gemaakt zijn door mensen met macht
      • = middel van een aantal mensen om toch invloed uit te oefenen op een minder toegankelijke formele communicatiestructuur
      • Men kan gebruik maken van de middelen, die voor een formele structuur zijn opgezet, maar face-to-face en mondelinge overdrachten domineren

Formele instanties verliezen bevoegdheden

De lek (omgekeerde lobbying):

  • = het bewust laten uitsijpelen van zogenaamd ‘ongecontroleerde’ en ‘onbekrachtigde’ beleidsplannen of opties met als doel de mogelijke reacties van de leden van de organisatie te testen.
  • Geen aanbeveling
  • Meestal bij mensen van een hoger niveau
  • Bij hevige reacties: geruchten afdoen als fictie

Het wandelgangen circuit (de “tam tam”, de “grapevine”):

  • = de geruchten
  • = Informele informatie die betrekking heeft op te verwachten beleidsontwikkelingen of andere zaken die de organisatie betreffen, nog vooraleer hierrond duidelijke, formele communicatie beschikbaar is.
  • Vaak: frangmenten van informatie, waartussen verbanden worden gecreëerd, die aangevuld worden met gissingen.
  • Onbekende bron en waarheidsgehalte
  • Elke organisatie: strategisch geplaatste informele informatiebronnen (personen hebben reden om zaken naar buiten te brengen, ‘op de hoogte zijn’ levert zekere status)
  • Overmatig voorkomen = teken van zwakheid van de organisatie (aangezwengeld door het niet tijdig inlichten van medewerkers, via de formele weg)
  • Bij te lang wachten met inlichten via formele weg: geruchtencircuit kan uitgroeien tot contraproductief fenomeen.

Social Talk:

  • = sociale informatie uitwisseling
  • Is niet op de organisatie als zodanig gericht, maar vervult daarbinnen wel een belangrijke rol omdat het om de vervulling van een fundamenteel menselijke behoefte gaat.
  • = alle uitwisselingen, die niet gerelateerd zijn aan de opdracht binnen de organisatie, maar aan de (gedeelde) interesses, behoefte aan een goede relatie, ontspanning, persoonlijke problemen,….
  • Ook roddels, die niet met het reilen en zeilen van de organisatie te maken hebben
  • Noodzakelijk, maar moet beperkt blijven

Informele communicatie: negatief of positief?

Organisatie heeft behoefte aan zowel informele als formele communicatie.

Sommige vormen zijn versterkend voor de formele communicatie en zorgen ervoor dat taken vlotter uitgevoerd worden of zorgen mee voor een aangenamer werkklimaat.

Communicatieveranwoordelijke/leidinggevende: nuttig aansluiting trachten te vinden op vormen van informele communicatie, om zo te zien wat leeft in de organisatie.

  • Openstellen voor informele communicatie, door bepaalde momenten daarvoor vrij te maken/ bepaalde ontmoetingsplaatsen op te zoeken.

Probleem: informele communicatie, mag wel een aanvulling zijn van de formele communicatie, maar mag het niet vervangen

Communicatiemanagement:

  • Meeste greep op formele communicatie (kan informele slechts gering beïnvloeden)
    • Communicatiemanager moet eerst werken aan de formele vormen en hopen zo indirect ook invloed te hebben op de informele communicatie
    • Informele communicatie trachten te institutionaliseren/formaliseren (bv: drink op het werk (effect niet gemakkelijk vast te stellen)

Informele communicatie:

  • Lageren: bij gebrek aan betere informatie
  • Hogeren: tal van informele contacten hebben alvorens iets formeel te ondernemen.

Openlijk tekeer gaan tegen geruchtencircuit:

  • Geen zin
  • Beter:
    • Voorkomen dat het de voornaamste bron van informatie wordt
    • Weerleggen van pertinente onwaarheden
    • Niet:
      • Als behoefte aan informatie zeer groot is: blijven uitstellen (beter op 1 of andere manier, iets communiceren zodat geen gezichtsverlies)

Figuur 37

Communicatiestromen en –netwerken

Communicatie kan in verschillende richtingen lopen.

Al deze stromen vervullen een kritische rol en vergen van de communicatieverantwoordelijken, de leiding en de medewerkers aparte aandacht.

Figuur 38

Neerwaartse communicatie/ Top-down

= meest dominante en sterkst ontwikkelde stroom van de formele communicatie:

  • Leiding communiceert direct of via interne media met onderliggende niveaus over zaken die de taakuitvoering of hun prestaties betreffen.
  • Oudere opvattingen concentreerde zich enkel bij deze stroom

Communicatie via de lijn:

  • Tussenliggende niveaus treden als filters op, die zowel positieve als negatieve inbreng kunnen hebben.

Goede neerwaartse communicatie stelt hoge eisen aan de zender:

  • Verondersteld communicatievaardigheid
    • spreek en presentatievaardigheid
    • Juiste keuze van het kanaal
    • Inzicht in de werking ervan
    • Kennis van de specifieke doelgroep
    • Communicatiebereidheid

Interne parallelle media:

  • Om de weg tussen zender en ontvanger zo kort mogelijk te maken en om eventuele stoorzenders te vermijden
  • Alle medewerkers krijgen op hetzelfde moment, dezelfde boodschap

Andere gevallen:

  • Tussenliggende niveaus inschakelen om een gepaste selectie en vertaling van de boodschap te bekomen.

Middenkaders:

  • Cruciale rol:
    • Staan enerzijds in relatie met strategische top
    • Anderzijds voldoende voeling met wat zich in de dagelijkse praktijk afspeelt
    • Communicatietrainingen zouden zich vooral op deze groep moeten richten.

Bv: top-down: site van UA (info van hogerhand)

Figuur 39

Figuur 40

Organisatieleidin moet noodzakelijk als filter werken, om informatie ‘over-load’ te vermijden.

Directe communicatie of gemedieerede communicatie, maar dan met een persoonlijk karakter, worden erg belangrijk geacht door de werknemer.

Voorbeelden top-down:

Gesprek tussen oversten en ondergeschikten over taak, evaluatiegesprekken, groepsvergaderingen met hiërarchie, opleidingssessies, informatieborden, memo’s van directie,…

Opwaartse communicatie/Bottom-up

Hogere echelons moeten niet alleen zender zijn, maar ook openstaan voor datgene dat hun ondergeschikten te vertellen hebben.

Opwaartse communicatie dient geïnstitutionaliseerd te worden en deel uit te maken van de formele communicatielijnen. (vooral bij delegatie)

Communicatiebereidheid en -vaardigheid:

  • Het luisteren en openstaan voor tal van signalen die van onderuit komen. (kunnen in zeer duidelijke vorm, maar ook zeer vaag overkomen)

Bottom-up:

  • Feedbackinformatie
  • Visie van ondergeschikten op het beleid

Niet systematische ontwikkelen/ ruimte scheppen van bottom-up communicatie (formeel of informeel) verhindert het bekomen van essentiële informatie omtrent het communicatief functioneren van de top-down gegeven informatie.

Filters:

  • Schroom bij ondergeschikten
  • Tussenliggende niveaus, die ten allen tijdeprijze willen vermijden met slecht nieuws naar hogerhand te moeten. (informatie tegenhouden of romantiseren)
    • Slechtnieuwsbrenger wordt slecht bevonden.
    • Hoogste leiding leeft vaak in organisatievreemde sfeer, ver van dagelijkse praktijk
    • Middenkader hoopt vaak te lang dat ze het probleem zelf kunnen oplossen (hogere instanties laten soms duidelijk merken enkel met goed nieuws geconfronteerd te willen worden)

Ook buiten hiërarchie zijn er machtige gatekeepers, die grote invloed hebben op welke informatie naar boven vloeit, welke wijze, welk tijdstip,… (bv: secretaressen van de baas)

Figuur 41

Communicatiestromen (bottom-up en top-bottom) verlopen moeizamer naarmate organisatie groter wordt.

  • Aanwezigheid bepaalde media/ procedures kan oplossen bieden (ideeënbus)

Bottom-up en Top-bottom vallen beiden onder verticale communicatie omdat ze de hiërarchische relatie domineert.

Horizontale en diagonale communicatie

Horizontale communicatie = communicatie tussen personen, die tot hetzelfde niveau behoren/ niet in hiërarchisch verband staan tegenover elkaar.

Bv: uitwisselingen tussen stafdiensten/ lijnafdelingen (adviezen; geen bevelen)

  • Van groot belang voor de meeste types van informatie-uitwisseling: taakuitvoeringen vereisen vaak medewerking van medewerkers uit andere afdelingen.
  • Meestal informeel, maar ook formeel is goed (oprichten werkgroepen)
  • Ontbreken van duidelijke hiërarchie:
    • Kan stimulerende werken voor vrijemeningsuiting
    • Kan onrust brengen
    • Niet zelden onduidelijkheid omtrent de verantwoordelijkheden
    • Vaak te weinig aandacht aan het stimuleren van horizontale uitwisseling

Diagonale communicatie = informatie-uitwisseling tussen collega’s van dezelfde werkgroep (met dezelfde baas) of om communicatie met personen van andere sectiesof afdelingen van de organisaties. (niveau speelt niet, expertise wel)

Communicatienetwerken

Formele communicatiestructuur neem vaak vorm aan van Linking-pin model (Likert)

Figuur 42

Linking-pin = connectie tussen 2 niveaus; tussenpositie, belangrijkste schakel

Communicatie in organisaties is vaak heel complex en laadt zich het best aanduiden met de term ‘netwerken’:

Mensen binnen organisaties laten zich niet gedwee leiden door de informatie die zij via de voorgeprogrammeerde formele lijnen op hun bord krijgen of toevallig via het geruchtencircuit vernemen.

  • Zij bouwen zelf een communicatienetwerk op

Figuur 43

Netwerken kunnen uiteenlopende structuren vertonen:

  • Wielstructuur
  • Cirkelstructuur
  • Open-kringstructuur
  • Lijn- of kettingstructuur

Voor- en nadelen:

  • Omloopsnelheid van de informatie
  • Mate van tevredenheid
  • Ruis
  • Hoeveelhied informatie, die naar bepaalde posities toevloeit

Figuur 44

Onderscheid:

  • Gecentraliseerd netwerk
    • Goed bij eenvoudige routinematige opdrachten
    • Gedecentraliseerd netwerk
      • Goed bij complexe problemen

Posities binnen netwerk:

  • ‘centrale’ positie:
    • Ontvangt en stuurt alle informatie uit

Bv: wielstructuur

  • Leidt tot:
    • Snelle besluitvorming
    • Weinig overzicht en tevredenheid voor de overige leden van het wiel
    • Randfiguur:
      • Zeer gelimiteerd contact met een beperkt aantal mensen

Bv: met enkel directe overste

  • Bruggenbouwers:
    • Als lid van een bepaald netwerk ook een positie bekleden binnen een ander netwerk en zodoende informatie uit die structuur kunnen inbrengen
    • Liasion:
      • Behoort niet tot een bepaald netwerk, maar is wel in staat contacten te leggen tussen netwerken, wat hem aanzien verschaft.

Cirkelstructuur:

  • Mist centrale figuur:
    • Trager
    • Meer tevredenheid (participanten hebben grotere inbreng)
    • Meer kans op fouten en misverstanden

Openkringstructuur:

  • Geen centrale figuur, maar veel gevarieerder interactiepatroon
  • Na verloop van tijd enige hiërarchie

Figuur 45

Organisatiestructuur en interne communicatie

Wijze waarop organisatie gestructureerd is en wijze waarop in die organisatie gecommuniceerd wordt, hangt nauw samen.

Structuur zodanig dat communicatie zo efficiënt mogelijk verloopt.

  • Functies die veel met elkaar te maken hebben: vallen binnen 1 organisatie-eenheid
  • Functies die weinig met elkaar te maken hebben: vallen in andere eenheden

Overzicht structuren (Mintzberg (1983)):

Figuur 46

Ondernemende structuur:

  • Bij kleine, beginnende bedrijven of voor bedrijven in een turn-around situatie
    • Leider is niet zelden eigenaar
  • Centraal= het geven van richting
  • Klein/ relatief zwak middenmanagement
  • Top-down en horizontale communicatie op vrij informele wijze
  • Eenrichtingsverkeer
  • Weinig ruimte voor feedback en bottom-up

Vooral top-down/ geen specialisatie

Machinebureaucratie:

  • Bij grotere, oudere bedrijven in massaproductie (bv: NMBS)
    • Gekenmerkt door groot aantal staforganen, die voorbereidend werk leveren
  • Centraal = efficiëntie van de grote schaal
  • Staforganen: hebben relatief veel macht (door specialisatie binnen de organisatie)
  • Veel regels en normen (moeten leiden tot producten/ diensten van gegarandeerde kwaliteit)
  • Log, traag en kunnen moeilijk veranderen
  • Interne communicatie: veel gestandaardiseerd opgenomen in handboeken
    • Anders: lijn beslist
  • Top-down: vooral schriftelijk

Horizontaal: moeizaam (omdat zeer gespecialiseerde afdelingen)

Bottom-up: zeer geformaliseerd (legt groot beslag op beschikbare tijd)

Professionele bureaucratie:

  • Gekenmerkt door hoge specialisatiegraad van het uitvoerend personeel

Bv: ziekenhuis, ingenieursbureaus

  • Centraal = vakbekwaamheid
  • Takenpakket = complex maar soms toch routinematige handelingen
  • Bestuur, stafafdelingen, administratie: dienen om de specialisten te ondersteunen en hun onderlinge relaties te regelen
    • Elke specialist opereert relatief vrij tegenover de andere specialisten
  • Weinig top-bottom (beleid bepaald in overleg tussen directie en specialisten)

Horizontaal: beperkt tot de coördinatie van de directe werkzaamheden

Divisiestructuur:

  • Als binnen een organisatie verder specialiseren: splitsing in divisies
  • Divisie = centrale eenheid met aantal min of meer autonome organisaties, die aan de centrale rapporteren en verantwoording schuldig zijn
    • Meestal ingedeeld op basis van product-marktcombinaties

Bv: philips

  • Top-bottom en bottom-up: over financiële zaken
    • Wijze waarop financiële gegevens worden gepresenteerd is geformaliseerd (rapporten en beleidsplannen)
  • Bottom-up: onderhandelen over bevoegdheden van de divisie

Moederorganisatie met dochteraannemingen

Adhocratie:

  • Wanneer organisatie sterk behoefte heeft aan innovatie en creativiteit

Bv: reclamebureau

  • Weinig formele, platte organisatie
  • Geen duidelijke hiërarchische structuur (nauwelijks onderscheid tussen staf en lijn)
  • Nieuwe ideeën worden ontwikkeld in multidisciplinaire werkgroepen (met veel informele communicatie)
  • Nauwelijks communicatie via hiërarchische lijn
  • Taken “leiding”:
    • Aanstellen nieuw personeel
    • (minimale) sturing op basis van lange-termijnwerkresultaten
  • Horizontaal: beperkt tot maken van afspraken over werkverdeling

Organisatiecultuur en interne communicatie

Organisatiecultuur ontwikkelt zich doorheen de geschiedenis van de organisatie en heeft te maken met waarden, normen, symbolen en rituelen.

Figuur 47

Waarden:

  • = dingen die men belangrijk acht binnen de organisatie
  • Niet ter discussie staande voor- en afkeuren

Bv: respect, aandacht, erkenning

  • Worden concreet vertaald in normen
  • Worden weerspiegeld in symbolen
    • = woorden, tekens, dingen met speciale betekenis

Iedere organisatie heeft eigen symbolen in taalgebruik, termen en afkortingen (IKEA)

Rituelen:

  • = handelingen die technisch overbodig zijn, maar sociaal noodzakelijk
  • Vaak te vinden in wijze waarop men met elkaar omgaat.
  • Bij inzet aanwezige communicatiemiddelen, dient rekenenig gehouden te worden met de aanwezige rituelen

Stijl van leiding geven en interne communicatie

Wijze van leiding geven: 2 aspecten van groot belang:

  • Taakgerichte aspecten
    • De toegewezen taak van de afdeling dient zo goed mogelijk en op tijd verricht te worden.
    • Mensgerichte aspecten
      • De leidinggevende dient de werksfeer en de motivatie van de medewerkers te bevorderen.

4 leiderschapsstijlen:

Bevelende:

  • Erg taakgericht en weinig mensgericht
  • Waardering voor de medewerker wordt afgemeten aan zijn prestaties
  • Werk zo ingericht dat het niet beïnvloedt kan worden door menselijke problemen en interacties
  • Manager neemt beslissingen (zegt wat, waar, wanneer, hoe)
    • Medewerker dient deze instructies op de volgen

Onderhandelde:

  • Erg taakgericht en erg mensgericht
  • Mens en werk worden geïntegreerd door de ideeën van mensen zoveel mogelijk te betrekken bij de besluitvorming
    • Samen zoeken naar oplossing die in de gegeven omstandigheden het best is
    • Zo weinig mogelijk routineopslossingen
  • Leiding: neemt geen beslissing maar zorgt dat ze tot stand komt (meer coach)
  • Tweerichtingsverkeer
  • Naast: wat, hoeveel, wanneer, waar en hoe-informatie, ook aandacht voor ‘waarom’
  • Centraal= wederzijds begrip en steun
  • Openheid is belangrijk; conflicten worden niet vermeden

Beste

Participatieve:

  • Weinig taakgericht en erg mensgericht
  • Centraal= moraal en sfeer van de afdeling
  • Arbeidssituatie wordt afgestemd op het belang van de medewerkers en minders op de taken die moeten worden uitgevoerd
  • Problemen: kiezen voor oplossingen, die het minste verzet veroorzaken
  • Regels soepel geïnterpreteerd, fouten mild behandeld
  • Communicatie is veelal informeel
  • Chef: wil genegenheid van medewerkers winnen
  • Geen bevelen, maar verzoeken

Delegerende:

  • Weinig taakgericht en weinig mensgerich
  • Gericht op regels en procedures
  • Chef wil zo weinig mogelijk verantwoording dragen
  • Manager: fungeert als doorgeefluik van chef naar werknemers
  • Communicatie beperkt tot minimum
  • Weinig ruimte voor tweezijdige communicatie

Lees meer...

Inleiding PPT!!!!

= communicatie die binnen en vanuit organisaties, commerciële bedrijven of social-profit organisaties, plaatsvindt.

Organisatie:

  • Bestaat uit een groep mensen die taken uitvoeren om een doel te bereiken
  • Formeel is opgericht op welbepaalde datum
  • Gekenmerkt door formele structuur
  • Heeft specifieke (profit of social-profit) doelstellingen
  • Het werk wordt verdeeld tussen individuen en groepen
  • Heeft grote nood aan communicatie en coördinatie

Verschillende soorten van classificaties van organisatiecommunicatie:

Doelgroep die de organisatie aanspreekt:

  • Interne communicatie
    • Interne relaties

Bv: personeel, ondernemingsraad, staf, bestuur, directie,…

  • Externe communicatie
    • Externe relaties

Bv: klanten, leveranciers, financiers, vakbonden,…

Het onderwerp van de communicatie:

  • Marketing communicatie
    • Aangeboden product of dienst staat centraal

Bv: reclame senseo van Philips

  • Corporate (concern) communicatie
    • Organisatie zelf staat centraal

Bv: reclame voor philips (in geheel)

  • Kunnen beiden op intern en extern publiek gericht zijn

Classificaties van communicatievormen en –instrumenten zijn niet “heilig”.

Terminologie sluit vooral goed aan bij de commerciële sector

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen