Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Absolute chronologieën

De absolute opdeling is pas ontwikkeld in de tweede helft van de 20e eeuw, maar blijft ontzettend moeilijk door zowel de afwezigheid van metaal in graven als door een gebrek aan goede stratigrafische nederzettingen in bepaalde gebieden. Daardoor is het moeilijk om aan te knopen bij de absolute dateringen die in andere gebieden (zoals Frankrijk of Duitsland) gelden.

De bekendste is zonder twijfel de C14-methode, in 1949 door Libby ontwikkeld. Hierbij controleert men de verhouding 14C/12C in organismen. Het instabiele 14C wordt vanaf de dood van het organisme, en dus het einde van de opname van zuurstof, omgevormd tot 14N volgens een halfwaardetijd van 5736 jaar. Door middel van dendrochronologie kan de 14C-verhouding gecalibreerd worden met een absolute tijdsschaal. Hierbij dient men rekening te houden met een afwijking in de curve qua tijd in de periode v.C. Voor deze periode wordt organisch materiaal met de C14-methode te jong gedateerd. Daarnaast zien we een onverklaarbare knik rond 2500/2400 BP (before present), ook wel het Hallstatt-plateau genoemd. Deze periode in de vroege IJzertijd heeft een te brede gekalibreerde datum.

Een tweede wetenschappelijk hulpmiddel is dendrochronologie. Men dateert op basis van de jaarringen (opgebouwd door grotere cellen) die bomen ieder jaar vormen in de lente. De evolutie hiervan is afhankelijk van klimatologische omstandigheden, de boomsoort en de streek van herkomst.

Enkele vaak voorkomende problemen bij datering aan de hand van jaarringen zijn:

  • Meerdere jaarringen zijn nodig voor een correcte datering (minstens 50).
  • Dan nog steeds liefst in een periode met klimaatpieken, anders krijg je een moeizame vaststelling. In Vlaanderen is dit bijvoorbeeld een groot probleem.
  • Het kunnen terugvinden van houten artefacten.

Voorbeelden van toepassingen van dendrochronologie vind je bij de Deense boomstamgraven, die een goede bewaring garandeerden van organisch materiaal, en de paaldorpen uit de Bronstijd die bij droge zomers terug boven water kwamen te staan. Dit laatste fenomeen is op grote schaal toegepast in Zwitserland, Frankrijk, Duitsland en Italië.

Chronologisch schema

Voor Europa kunnen we spreken van een kopertijd, gezien er gedurende een lange periode metalen objecten in Europa van koper gemaakt werden. Het begin en einde van de kopertijd is echter geografisch gebonden, maar in het geheel dekt deze kopertijd de hele tweede helft van het derde millennium v.C. In sommige gebieden begint deze periode zelfs vroeger. Schematisch gezien kunnen we de Bronstijd indelen in drie periodes, waarbij we het einde van de kopertijd situeren vanaf de tweede helft van het derde millennium v.C. In vele streken, zoals de onze, is dit later, tot 1800 v.C.

  • Vroege Bronstijd: loopt tot 1800
  • Midden Bronstijd: tot 1400 voor Centraal- en Oost-Europa, tot 1100 in West-Europa
  • Late Bronstijd

Rond 800/700 is er een klimatologische overgang die de IJzertijd inluidt.

  • Vroege IJzertijd tot 500
  • Late IJzertijd, die bij ons eindigt met de inval van de Romeinen in de 1e eeuw v.C.

Een algemene opmerking hierbij is dat de periodisering streekgebonden is. Er is dus sprake van geleidelijke overgangen tussen de diverse periodes.

Lees meer...

Chronologie van de metaaltijden in Europa

Relatieve chronologieën

In de eerste plaats maakt men gebruik van relatieve chronologieën. Dit omdat we nog steeds een schriftloze periode kennen, waardoor absolute data moeilijk te achterhalen zijn. Deze relatieve tijdsindelingen komen echter niet overeen over heel Europa, en zijn afhankelijk van ondermeer de aanwezigheid van ertsen in een bepaald gebied. Meestal wordt toch gewerkt met enkele algemeen aanvaarde chronologieën. Voor een gedetailleerder beeld van een bepaalde regio echter, moet gewerkt worden met regionale en nationale chronologieën.

Een belangrijke figuur is de Zweed Oscar Montelius (1843-1921). Dankzij zijn brede kennis van de Europese archeologie kon hij, vertrekkende uit gesloten contexten in Scandinavië en de rest van Europa, een periodisering voorstellen waaraan hij zelfs absolute data kon linken. Zo onderscheidde hij zes periodes in de Scandinavische Bronstijd. Deze duidde hij aan met Montelius I-VI. Door deze opdeling vormt hij de grondlegger van typologie. Dit is een methode waarbij objecten in groepen worden geplaatst en deze types worden gerangschikt. Hierbij gaat men ervan uit dat men de technologie steeds beter onder de knie kreeg, en houdt men rekening met “modeverschijnselen”. Een voorbeeld is de evolutie van de bijl, waarbij men afgaat op de veranderingen in het hechtingssysteem. Dit werd steeds aangepast om zo het klieven te verhinderen. De verschillende stadia zijn achtereenvolgens:

  • Vlakbijl: een kopie van de stenen bijl, waarbij dus geen voordeel uit het brons werd gehaald
  • Randbijl: met een lipje en een hiel, wat slechts kan door metaalgebruik
  • Hielbijl: in één stuk gegoten systeem
  • Vleugelbijl: lipjes worden groter en een hiel is afwezig
  • Hulsbijl: hout in het metaal verwerkt ipv vastgenomen

En ander voorbeeld is de evolutie van het zwaard. Men kan kijken naar de overgang van lemmet en greep. Hierbij merkt men een verandering op in de nietgaatjes, de plaats waar het lemmet in het hout zit. Aanvankelijk was dit slechts een klein stukje, maar om de kwetsbaarheid te verminderen kwam er een steeds grotere, zwaardere hiel en een tweedelige greep, tot het zwaard in eenmaal geassembleerd kon worden. Tevens is er een evolutie in de mode van de lemmetvorm: van slag, naar steek en terug naar slagfunctie.

De Duitse grondlegger in de typologie is Paul von Reinecke (1872-1958) uit het begin van de 20e eeuw. Hij deelde de Zuid-Duitse bronstijd en vroege ijzertijd in 6 fasen in: Bz A-D en Hallstatt A-D, elk met hun onderverdeling. Bz A komt overeen met de vroege bronstijd, Bz B en C met de middenbronstijd en Bz D, Ha A en B met de late bronstijd. Ha C en D behoren dan weer tot de ijzertijd. Zijn theorieën voor een indeling voor Centraal-Europa werden later aangevuld door Hermann Müller-Karpe.

De Franse indeling werd door Joseph Déchelette (1962-1914) gecreeërd en door Jean-Jacques Hatt uitgewerkt. Déchelette splitste de ijzertijd ook in twee periodes op: een Hallstatt-periode (vroege ijzertijd) en La Tène (late ijzertijd). Door het gebruik van de term Hallstatt, ontstond wel de verwarring tussen de Hallstatt-periode (zoals in Centraal-Europa begrepen als de late bronstijd), en de Hallstatt-cultuur ( zoals Déchelette, de vroege ijzertijd noemde).

Lees meer...

INLEIDING TOT DE METAALTIJDEN

Chronologisch Kader

Algemene chronologische principes van de prehistorie

De vraag op welke manier we ons verleden moeten indelen heeft de mensheid altijd bezig gehouden. Tot in de 19e eeuw geloofde men in de Bijbelse interpretatie van de geschiedenis. Zo berekende de Ierse aartsbisschop Ussher dat de schepping van de aarde plaatsvond op 28 oktober 4004 v.C. Doorheen de tijd vond er echter een evolutie plaats in de mening over de ouderdom van de wereld en de mens. Dit komt enerzijds door de opkomst van de geologie en de archeologie (vb. Boucher de Perthes), anderzijds door de opkomst van de natuurwetenschappen (vb. Lamarck, Cuvier en Darwin). Vandaag is het bijbelse verhaal (in de letterlijke betekenis van de tekst) echter volledig verworpen in academische kringen.

Er zijn verschillende manieren om de tijd in te delen. Voor de 19e eeuw werd vooral gewerkt met een tijdsindeling vóór en ná de Zondvloed ( Antédiluvien in het Frans, Pre-flood in het Engels). Vanaf de eerste decennia van de 19e eeuw komen echter andere criteria aan bod. Mogelijke criteria zijn de aanwezigheid van teksten of technologische, economische en antropologische voorwaarden.

Tekst

Een eerste criterium is dus de vraag of de samenleving of beschaving in kwestie al dan niet kennis had van tekst. Indien dit nog niet het geval is, bevond die samenleving of beschaving zich nog in een periode die we aanduiden met de term ‘prehistorie’. Met deze definitie kunnen we stellen dat deze periode in het Midden-Oosten afliep omstreeks 3000 v.C., terwijl de prehistorie in de Indusvallei doorliep tot 2400 v.C. en in onze streken tot de Romeinse verovering door Julius Caesar in 58/57 v.C. Een verdere opdeling kan gemaakt worden met behulp van het begrip ‘protohistorie’. Dergelijke beschavingen beschikken nog niet over schrift, maar zijn gekend door teksten uit andere culturen. Zo kwamen de Kelten vanaf ca. 600 v.C. voor in Griekse en Romeinse geschriften, en bevonden zich vanaf dan in de protohistorie. Bij de term protohistorie moet wel de opmerking gemaakt worden, dat dit in de Franstalige wereld echter een bredere periode dekt. Daar bedoelt men er de hele periode vanaf het Neolithicum mee.

Technologische evolutie

Het idee van een technologisch criterium vinden we reeds terug in de Oudheid. Zo maken Hesiodos (700 v.C) en Lucretius Carus (1e helft 1e eeuw v.C) een opdeling tussen het gouden, zilveren, bronzen en ijzeren tijdperk. Hierbij gaan ze echter wel uit van een regressieve evolutie. Begin 19de eeuw introduceerde de Deen Christian Thomsen, conservator van het museum van Kopenhagen, het drieperiodensysteem. Hierbij maakt Thomsen een opdeling in steentijd, Bronstijd en IJzertijd op basis van de overheersende materialen in de desbetreffende periodes. De waarde van dit systeem zou door zijn opvolger in het Museum van Kopenhagen Jens Worsaae worden bewezen. Worsaae paste het drieperiodensysteem toe op het terrein, en bewees het met behulp van opgravingen van o.a. grafheuvels. Vandaag wordt het drieperiodensysteem algemeen aanvaard, al worden er verdere indelingen gemaakt. Zo is men het er over eens dat er een kopertijd ingevoerd moet worden tussen de steentijden en metaaltijden. Vooral voor het Europese verhaal speelde die kopertijd een belangrijke rol. Ook worden brons- en ijzertijd nog verder opgesplitst (cfr. infra).

Economische evolutie

Er kan ook ingedeeld worden op basis van economische criteria. In dit geval krijg je drie subgroepen, jagers (gemeenschappen die uitsluitend van de jacht leven), jagers-verzamelaars (gemeenschappen die leven van de jacht, de pluk, e.d.m.) en voedselproducenten ( gemeenschappen die hun eigen voedsel produceren, landbouwers en herders). Die laatste groep ontdekte doorheen de tijd koper, brons en ijzer. De interne verhouding tussen landbouw en veeteelt is afhankelijk van de omgeving.

Culturele en sociale evolutie

Tot slot kwam er in de jaren ’70 onder invloed van de antropologie en de evolutionisten een evolutieschema op van culturele en sociale vooruitgang. Het is een unilineaire (en daarom incorrecte) opdeling van samenlevingen, uitgedacht door E.R. Service. Service voorziet een indeling in termen van horden, stammen, hoofdmanschappen en staten.

Een ‘horde’ (Engels: band, Frans: bande) bestaat uit verschillende kernfamilies, verbonden door verwantschap ( huwelijk of afstamming), die op egalitaire wijze en zonder georganiseerde banden samenleven met omringende horden. Meestal gaat het om niet meer dan 100 individuen die er een nomadische levenswijze op nahouden. Het zijn dan ook per definitie jagers, of jagers-verzamelaars. Specialisaties buiten het gezin ontbreken dan ook volledig.

Een volgende stap in de evolutie van samenlevingen is de evolutie naar een ‘stam’ (Engels: tribe, Frans: tribe). Deze komen overeen met de eerste gemeenschappen die voedsel produceren. Het zijn dan ook meestal sedentaire gemeenschappen, al kunnen nomadische herdersgemeenschappen ook tot deze groep gerekend worden. De nederzettingen van deze sedentaire gemeenschappen zijn permanent bewoond. Tussen de verschillende gemeenschappen is echter weinig tot geen hiërarchie te bemerken. Het aantal leden in een stam bedraagt ca. 1000 personen, verenigd door afstamming of filiatie. In tegenstelling tot een horde kunnen in een stam wel degelijk vormen specialisatie aangetroffen worden. Zo wordt een stam opgedeeld in een aantal aparte groepen ( zoals leeftijdsgroepen of activiteitsgroepen). Een overkoepelende politieke macht ontbreekt echter. De macht wisselt snel, en is niet op een economische basis gefundeerd (eerder op leeftijd en geslacht).

De in de protohistorie meest voorkomende organisatiestructuur is ‘hethoofdmanschap’ (Engels: chiefdom, Frans: chefferie). Hierbij bevat de groep 5 à 20.000 individuen die in verschillende lineages en verwantschapsgroepen hiërarchisch verdeeld zijn. In tegenstelling tot de hordes en stammen, is hier wel een formele en erfelijke leider die alle macht centraliseert. Voor deze hiërarchisatie en centralisatie van de macht bij één leider is metaal de drijfveer. Dit leidt namelijk tot controle, redistributi, en specialisatie. Tevens maakt het de organisatie van gemeenschapswerken noodzakelijk. Deze zullen bij deze samenlevingsgroep echter individual orientated zijn, i.p.v. group-orientated (vb. rotstekeningen) zoals vroeger. Een artefact waaruit we deze evolutie kunnen afleiden, zijn de kindergraven die een schat aan grafgiften bevatten. Deze wijzen erop dat de rijkdom toen erfelijk moet zijn geworden. Tevens vervult de leider een religieuze functie, gezien hij een centraal heiligdom heeft. Tussen de nederzettingen onderling is nu wel een duidelijke hiërarchie merkbaar.

Een laatste stadium is dat van de ‘staat’. Deze komt echter niet voor in de prehistorie. De groep wordt niet meer verbonden door verwantschap of afstamming, en bevat meestal meer dan 20 000 individuen. Het is een klassenmaatschappij bestaande uit een brede basis van boeren en plebs, gevolgd door ambachtslui, priesters, krijgers en verwanten van de heersende klasse. De hiërarchie heeft zich dus duidelijk verder ontwikkeld. Ook economische specialisatie ontwikkelt zich verder. Tevens is er ook verdere hiërarchisering van de nederzettingen te bemerken, met stedelijke centra met publieke gebouwen, tempels, opslagplaatsen en administratieve gebouwen.

Lees meer...

Ontwikkelingen in het 20e-eeuwse theater

Toneel: 2e belangrijkste 20e-eeuwse genre, bouwt ook voort op realistische en naturalistische traditie, voortzetting dramatische visie van Ibsen

A. Modernisering van het antieke drama

Verrijken onveranderlijke van de thematiek van de tragedie met nieuwe filosofische interpretaties (vooral existentialistische wijsbegeerte van Kierkegaard, Heidegger en Sartre)
H. von Hofmannsthal: Elektra (1904)
J. Giraudoux: Amphitryon 38 (1937)

J. Anouilh: Antigone
J.P. Sartre: Les Troiennes
H. Hensen en H. Claus

B. Realistisch-naturalistisch theater

Vooral in Angelsaksische gebieden, geïnspireerd op Ibsen → Ibsensiaanse thematiek (sociale en morele problemen in relatie tot psychologische ontwikkeling van de personges)

Realisme in het Engels theater

  • G.B. Shaw: duidelijke invloed van Ibsen (The Quintessence of Ibsenism, 1891), zijn sociale sympathieën verklaren zijn voorkeur voor sociale probleemdrama à la Ibsen, afwijkend daarvan is de komische noot (Pygmalion, 1916)
  • Angry Young Men: sociaal-opstandig toneel uit jaren 50
    A. Wesker: The Kitchen
    J. Osborne: Look back in anger (1956)
    H. Pinter: The Caretaker (1960)

Verenigde Staten

  • E. O'Neill: aanvankelijk pessimistische thematiek, suggestieve stemming en aan Ibsen refererende dramatische techniek. Later grote naturalistische drama's (Desire under the Elms, 1924). Stijgt vaak uit boven realisme: expressionistische The Emperor Jones (1920) is reis door het onderbewuste, experimentele psychoanalytisch geïnspireerde Mourning becomes Electra. Strange Interlude: revolutionair door gebruik monologen die bewustzijnsstroom van personages weergeven.
  • T. Williams: pessimist die in naturalistische sfeer psychische problemen ontleed, veel aandacht voor seksuele complexen, uitbeelden pathologische figuren die hij psychoanalytisch benadert (The Rose Tattoo, 1950-51)
  • A. Miller: experimenteert met dramavorm, maar blijft sociaal realist (invloed van Ibsen)
    Deze invloed toont zich vooral in retrospectieve drama The Price (1967), centraal staan altijd esthetische problemen: oorlogsprofijt in All My Sons (1947), moderne levensvreugden (succes, geld) in Death of a Salesman (1949: bekritiseert waarden Am. samenleving)
  • E. Albee: scherp criticus van hedendaagse Am. samenleving (The American Dream, 1960; Who's Afraid of Virginia Woolf, 1963)

C. Avant-gardetheater

In de grote steden op het continent

Bouwt voort op historische avant-gardebewegingen (expressionisme en surrealisme) of sluit zich aan bij problematiek modernistische roman.

Expressionistisch theater

  • Uitgangspunt: werk van Strindberg en F. Wedekind
    • Expressionisten nemen vooral techniek van het zwerftochtdrama met staties (ontmoetingen) over uit Strindbergs latere werk (De grote landweg, 1909). Centraal in expressionisme: universeel menselijke van individuele gedrag.
    • F. Wedekind anticipeert expressionistische voorliefde voor excentrieke, bizarre thematiek die rebellie t.o.v. burgerlijke maatschappij beoogt en gebruik van een open vorm
  • Reageert expliciet tegen naturalisme: i.p.v. aandacht voor maatschappijanalyse komt nu pathetische en extatische expressie van een subjectief levensgevoel centraal.
    • I.p.v. theatertekst komt nu de actie op de voorgrond, regisseur wint aan artistieke invloed (ten koste van de auteur)
    • Voorstelling van een geïntegreerd kunstwerk (Gesamtkunstwerk-idee): belichtings- en kleureffecten, artistiek decorontwerp, afstemmen op elkaar van beweging en woord
    • Naast actie ook gebruik van symbolische elementen die naar subjectieve levensgevoel wijzen
    • Revolutie dramatiek: literatuurwetenschap heeft niet meer laatste woord bij beoordeling modernistisch theater
  • Vernieuwing door 2 theaterfenomenen
    • Hoftheater van Meiningen: zorg voor regie, spel en décor liet sporen na in bv. het werk van Fransman Antoine, Russische Meyerhold en Stanislavski en Berlijnse regisseur M. Reinhardt
    • Politiek theater van E. Piscator: experimenteerde voor het eerst met theatervormen waarin het woord werd opgenomen in een geïntegreerd kunstwerk, integratie ten dienste van een politiek doel: emancipatie van lagere bevolkingsgroepen.
  • Bekendste vertegenwoordigers van expressionistisch drama: W. Hasenclever, G. Kaiser en E. Toller
    • Kaiser: Die Bürger von Calais (1914): poging om nieuwe mens gestalte te geven
    • Toller: meest revolutionair en politiek-geëngageerde auteur, eigen revolutionaire ervaringen lagen aan basis van Masse Mensch (1921: klacht over verarming massa's) en Die Maschinestürmer (1922: geënsceneerd door M. Reinhardt)
  • Invloedrijkste dramaturg is ongetwijfeld B. Brecht: aanvankelijk in spoor expressionisme, vond later eigen weg.
    • Expressionistisch: Baal (1918: lyriek in theatertekst geïntegreerd) en Mann ist Mann (1926)
      → baalischen Weltgefühls beheerst zijn vroege periode
    • Door politieke polarisering in Berlijn van Interbellum en werk van Piscator krijgt zijn werk politiek karakter: poogt Marx' historische materialisme om te zetten in theatervorm, wil publiek tot reflectie dwingen en bijdragen aan emancipatie lagere bevolkingslagen
    • Fascisme drijft Brecht in ballingschap => antifascistische stukken als Furcht und Elend des dritten Reiches (1937) en Der aufhaltsame Aufstieg des Arturo Ui (1941)
    • Na 1940: ontstaan Lehrstücken: toneelwerk dat didactisch-politieke bedoeling heeft en uitgaat van universele problematiek: Leben des Galilei (1938: conflict wetenschap en geloof), Mutter Courage und ihre Kinder (1939: mechanismen oorlog blootgelegd)
  • Brecht noemt zijn voorstellingen vormen van Episches Theater (in theoretisch werk Kleines Organon für das Theater, 1948): poogt verhaal te vertellen en tegelijk illusie van het vertellen te doorbreken. Doorbreken van esthetische illusie gebeurt met vervreemdingseffect (waarnemingsgewoonten toeschouwer worden vervreemd door af te wijken Aristotelisch Theater, daardoor kan de toeschouwer tot een zekere vorm van politiek bewustzijn komen, het politieke bewustzijn wordt zoals bij Marx verbonden met positie van het individu in het gebeuren, individuen die buiten het gebeuren staan komen spontaan tot nieuwe inzichten)
    • 3 technische ingrepen liggen aan basis Brechtiaanse vervreemdingseffect:
      • open vorm, inlassen van verklaringen, liedjes, aankondigingen en commentaren → publiek vervreemden van theatrale illusies; het verhaal cumuleert niet in een afsluitende slotscène, maar wordt van in het begin regelmatig samengevat.
      • Theater elitaire karakter ontnemen door populaire cultuurvormen te integreren: beroep op elementen uit volkstheater (vaudeville-elementen) en volksmuziek (moritaten-gezangen)
        Beste vb.: Die Dreigroschenoper (1928), op basis van J. Gay's Beggar's Opera uit 1728)
      • Ingaan tegen Aristotelische eis van identificatie: klassiek theater wil medelijden of afgrijnzen bewerken om loutering te verwezenlijken; Brecht stelt alles in het werk om het toeschouwer onmogelijk te maken zich met het hoofdpersonage te vereenzelvigen: de acteurs leven zich niet langer in hun rol, tonen duidelijk dat hun personage fictief is)

H. Müller en P. Handke tonen aan dat expressionisme tot op vandaag leeft.

Surrealistisch theater

  • A. Artaud: aspecten van surrealisme: antiburgerlijk karakter, voorliefde voor karikatuur en zwarte humor; wou toneel terug sacraal karakter geven: theater moest wreedheid van het bestaan ongedwongen weergeven en daarom rol van het woord reduceren en fysieke taal herwaarderen
  • Artauds uitgangspunten worden verwezenlijkt in werk van J. Genet: auteur die in burgerlijke leven aan de zelfkant stond, zoekt thematiek in het abnormale, perverse en kwade, die hij verheerlijkt en een mystieke betekenis aan geeft (Les Bonnes, 1946 en Les Nègres, 1958)
  • M. de Ghelderode: benadrukt sacrale en rituele functie van het theater, oorspronkelijk expressionistisch, evolueerde naar surrealistische visioenen met barokke fantasie, doodsobsessie en tragikomische aspecten (Le Ballade du grand macabre, 1935)
  • Zwitser F. Dürrenmatt: collectieve schuld van moderne mens verklaart het individu onschuldig, tragiek is op vlak van individu niet meer mogelijk (Theaterprobleme, 1955) => theater moet zich beperken tot komische parodie (Romulus der Grosse, 1949)
  • F.G. Lorca: stichtte in 1932 en leidde universitaire reizende theater La Baracca
    Bloedbruiloft (1933): donker drama over liefde en dood, in een landelijk milieu
    Yerma (1934): sterk lyrisch drama
    Het huis van Bernarda Alba (1936): tragisch eindigend verhaal omtrent eer van een jong meisje.

Modernistisch (existentialistisch geïnspireerd) theater

  • L. Pirandello: tragisch aspect, hoewel hij zijn stukken komedies noemt, verzamelt werk onder Naakte Maskers om dramatische visie gestalte te geven: tegenstelling in mens tussen schijn en wezen
    • Treffendst in Hendrik IV (1922) en Zes personages op zoek naar een auteur (1921)
    • Latere stukken: pessimistisch: Wanneer men iemand is (1933: beroemde schrijver die gevangene is van zijn roem)
  • J.P. Sartre: Huis Clos (1944)
  • S. Beckett
  • Absurd Theater

Andere vormen van avant-gardetheater

Performance, Living Theatre, Postmodernistisch theater

Lees meer...

Postmodernistische roman

Vooral jaren 70-80

Radicalisering van de kenmerken van het modernisme

  • Ironie t.a.v. condition humaine (Borges: De Aleph en andere verhalen)
  • Fictionaliteit benadrukken (grote onzekerheid)
    Wereld en personages (uit populaire cultuur, stereotypen) worden gefiltreerd door teksten/media (filteren werkelijkheid: doen dit door te werken met andere fictionele dingen)
    T. Pynchon: Vineland
    J. Cortazar: Het Hinkelspel
  • Onmacht: kennis over totale wereld is onmogelijk
    U. Eco: De naam van de roos
    Borges: De Aleph en andere verhalen

Roman in de postkoloniale wereld: schrijvers zijn een elite, opgevoed in Westerse denken, die zich ontworteld voelen en dat ook van hun cultuur vinden.
Centrale thema: culturele identiteit in het postkolonialisme

  • Latijns-Amerika: G.G. Marquez, P. Neruda (poëzie)
  • Azië: Y. Mishima (confronteert wereldbeelden)
  • Afrika: W. Soyinka
  • Westers: S. Rushdie

Genderproblematiek:

  • Nieuwe verhoudingen in lezerspubliek
  • Emancipatie-cultuur
  • Identificatie instrument: culturele identiteit van minderheden
Lees meer...

Modernistische roman

Combinatie van 19e-eeuwse romantypes, psychologisch realisme en avant-gardeliteratuur.

Thematische vernieuwing

  • Kritische analyse van de condition humaine
    • Nadruk op taalfilosofie, kennisleer en psychologie
    • Nadruk op existentiële scharniermomenten van het leven. Inspiratie bij Kierkegaard (existentialistisch), Duitse existentialisme (interbellum) en het Franse (na WO II)
    • Neiging om alle gevestigde waarden kritisch te onderzoeken
  • Fictionele wereld en personages: onzekerheid: ze hebben iets voorlopig, onaf, essayistisch door kritische attitude t.o.v. mens en wereld
  • Streven naar globale visie op wereld, maar onrechtstreeks: ziet zich als seismograaf, klankbord van zijn samenleving

T.S. Eliot: The Waste Land (1922): centraal failliet van moderne wereld en vervreemding waaraan moderne mens is overgeleverd

Belangrijke prototypes van die thematiek:

  • Psychologisch getinte sociale romans van W. Faulkner
  • Cultuurfilosofisch getinte probleemroman van T. Mann of R. Musil
  • Existentialistische probleemroman: proza van F. Kafka: groteske vertekening van reële situaties en rol onderbewuste processen; J.-P. Sartre, A. Camus
  • Bouwt soms voort op symbolistische esthetica: elementen uit alledaagse wereld symbool voor subjectieve problematiek (M. Proust, V. Woolf, J. Conrad)

Modernistische thematiek komt best aan bod bij J. Joyce, zijn werk toont ook door wat modernisme zich heeft laten inspireren: eerste werken zijn impressionistisch, vervolgens symbolistisch en modernistisch, laatste werk slaat de experimentele richting in (zoals latere romans tss. 1960-80)

  • Dubliners (1914): getekend door impressionisme en naturalisme, verhalen over alledaagse leven in Ierse hoofdstad, bezinning over menselijke existentie: symbolen voor levensmoeheid en schijnmoraal
  • A Portrait of the Artist as a Young Man (1916): sterk symbolistisch, moderne 'Bildungsroman', evolutie van puber naar volwassenheid en artistiek bestaan
  • Ulysses (1922): beschrijft 1 dag uit het leven van Leopold Bloom, projectie van Homeros' Ilias op het hedendaagse Ierland, Blooms omzwervingen symboliseren de lotgevallen van Odysseus.
  • Finnigan's Wake (1939): laatste werk, Work in Progress, soevereine en persoonlijke behandeling, herschepping en wijziging cultureel materiaal, beroep op vreemde talen.

Joyce wijst richting aan voor modernistische vernieuwende roman: epiek wordt volwaardige vorm waarin alle mogelijkheden van het esthetische aan bod kunnen komen.

Formele experimenten

Benadrukken onzekerheid en onvolledigheid: "Modernism is less a style than a search for a style" (Bradbury), realistische illusie proberen te ontstijgen

  • Gedetailleerd weergeven gedachtewereld personages m.b.v. stream of consciousness of de monologue intérieur: weergeven flux van gedachten en waarnemingen
    • M. Proust (A la recherche du temps perdu): invloedrijkste Franse romancier uit 20e eeuw, monologue intérieur geeft in een associatieve stijl de menselijke denkprocessen weer, de associaties openen een weg voor contact met het verleden, het mémoire involontaire, denkprocessen diepen uit individuele geheugen symbolische fenomenen op die emotionele toestand van individu perfect weergeeft
    • J. Joyce: Ulysses (1922) en Finnigan's Wake (1939): stream-of-consciousness-techniek: romans zijn associatieve stroom van meningen, gemoedstoestanden, opmerkingen, hij radicaliseert innerlijke monoloog door consequenter de intellectuele processen weer te geven, tot in de details
  • Plotcompositie: juxtapositie en montage
    • A. Döblin: Berlin Alexanderplatz (1929): naast stream-of-consciousness-techniek ook montagetechniek: inlassen dialogen in Berlijns dialect, reclameboodschappen, ambtelijke teksten, statistieken, thematisch gezien is deze roman expressionistisch: geloof in Nieuwe Mens en in politieke veranderingen staat centraal
    • J. dos Passos: Manhattan Transfer (1925) en trilogie U.S.A. (1930-36): s-o-c-techniek en montagetechniek, weigert ook 1 of meerdere individuen centraal te stellen, richt zich op hele gemeenschap, aandacht naar wat boven of achter de personages een eenheid vormt, deze eenheid moet de lezer zelf construeren (m.b.v. beschrijvingen, geschiedenissen, gedichten, …)
      → Vervreemding
    • Newsreel: m.b.v telegramstijl of zakelijke beknopte stijl worden korte zakelijke notities of headlines en stukken van krantenberichten aan elkaar geregen
    • Camera Eye: korte beschrijvingen de verhalen becommentarieert of in de juiste context plaatst (vaak op lyrische wijze)

Lees meer...

Neoromantische stromingen in de 20e-eeuwse roman

  • Exotische roman ontstaat in koloniale mogendheden: weerspiegelt paternalistische of racistisch-imperialistische visie op koloniale problematiek, dan weer wordt mysterieuze en niet-rationele van exotische culturen benadrukt.
    • R. Kipling: Kim (1901): pathetische en melodramatische gevoelens centraal
    • Escapisme bij E.M. Forster (A Passage to India, 1924) en J. Conrad (Lord Jim, 1900)
    • Ned. literatuur: L. Couperus (De Stille Kracht): neoromantische visie op niet-rationele
  • Historische romans in traditie R.L. Stevenson
    • Exotische charme van verleden oproepen
    • Vooral in Germaanse literatuur (Ned.: A. Van Schendel, A. France)
  • Werk van H. Hesse: erfgenaam Romantiek (Siddharta, 1922): romantische motieven van zoekende mens en verscheurde individu centraal; voorliefde voor Oosterse wijsheid → exotisme
  • Bijzondere vorm neoromantiek: streekroman in Vlaanderen (F. Timmermans, E. Claes) en Scandinavië (K. Hamsun): ontspoort soms in Blut und Boden-ideologieën
Lees meer...

Ontwikkelingstendensen in de 20e-eeuwse roman

20e-eeuwse literatuur: romangenre dominant, met als basis de realistische of naturalistische roman van eind 19e eeuw: lang, met hoofdstukken, ingewikkelde intrige, handelingen en conversaties personages in een bepaald milieu worden psychologisch ontleed en beschreven. Enerzijds overstijgt de roman op thematisch vlak de realistische invloed, anderzijds ontstaan in 20e eeuw op formeel vlak experimentele pogingen om romanvorm uit te diepen. Beide vernieuwingstendensen worden onder (post)modernisme geplaatst. Er zijn ook vormen die voortbouwen realistische roman: deze worden ofwel neoromantisch of neorealistisch genoemd.

Lees meer...

Historische avant-gardebewegingen (1910-1930)

A. Cultuurhistorische context en periodisering

Cultuurhistorische context

  • Religieus en moreel besef versplintert o.i.v. nieuwe filosofische en cultuurtheoretische inzichten.
    • Vb: les maîtres de soupçon: mens is niet altijd meester over zijn handelen en denken => existentiële crisis: mens is vreemdeling in deze wereld
    • Conservatief cultuurpessimisme
  • Alternatief: nieuwe visie op de mens
    • God is dood => ongeremde, vrije individu, leven zonder goddelijk plan (Nietzsche)
    • Bevrijding door relativisme en laïcisering: toenemend belang technologische en wetenschappelijk denken, bepaalt meer intellectuele leven.
    • Cultus van moderniteit als bron van nieuwe mogelijkheden.

Terminologie

  • Avant-garde als stilistische categorie (niet hier, schrijven wat nog niet geschreven is, eerder een voorhoede)
  • Historische avant-gardebewegingen (plaats in de literatuurgeschiedenis)

Periodisering

  • 1905-1920: achtereenvolgens futurisme, kubisme, expressionisme, imagisme en dadaïsme (tijdens WO I): door WO I worden de kritieken bevestigd => radicalisering avant-garde
  • Kort na Russische Revolutie en WO I: ontstaan en dominantie constructivisme (Rus.) en surrealisme (na WO I)
  • 1930-1960: reactie van traditionele stromingen + modernisme
    • neorealisme, laatsymbolisme, neoromantiek
    • socialistisch realisme in Rusland
    • fascisme (verbod op avant-garde kunst)
    • neorealistische, existentialistische literatuurstromingen na WO II
    • enkel surrealisme wist zich te handhaven

  • Na 1960: ontstaan neo-avant-gardebewegingen + postmodernisme
    • Neodadaïsme
    • Neosurrealistische stromingen (vb. magisch realisme)
    • Neo-expressionisme (N. Wilden, B. Poets)
    • Pop-art
    • Structuralistische type van avant-gardeliteratuur (nouveau roman)

B. Kenmerken

Ontstaan in grote steden (Parijs, Berlijn) → tijdschriften (Die Attion), cafés, cabarets

Kunstsociologische kenmerken

  • Artistieke subculturen
  • Oproep om een voorhoede tegen bestaande orde
    • Afkeer tegen establishment, maatschappelijke elite (ook taboedoorbreking)
    • Tegen artistieke elite (tegen hoge scholing: afrekening met vormschoonheid)
    • Politieke en artistieke actie om radicaal met tradities te breken → actief ingrijpen (Revolution, die freie Strasse)

Artistieke kenmerken

Radicale vernieuwingsdrang: consequent anti-traditionalisme

  • Verwerping van de conventionele communicatie
    • Rationeel vs. affectief (in lijn van preromantiek: radicalen)
      • Futurisme: parole in liberta; vb. Marinetti: wil schokken toedienen, bevrijden van context (vb. collage)
      • Expressionisme: Reihungsstil (1 beeld in elke rij); vb. Van Hoddis: bevrijding waarden (vb. telegramstijl)
      • Surrealisme: écriture automatique; vb. Breton: schrijven zonder denken
    • Zuivere, kinderlijke (V. Ostayen, Berceuse)
  • Nadruk op originaliteit van de communicatie
  • Kunst als spel
    • Schoonheidsideaal van de Renaissance wordt afgewezen: anti-kunst
    • Nieuwe expressievormen stimuleren creativiteit: nieuwe constructie van de alledaagse wereld => verplicht publiek tot participatie
  • Doel: vermengen kunst en leven (democratiseren esthetische: geen opleiding meer nodig)
    • Zoveel mogelijk aspecten van het leven in het kunstwerk opnemen
    • Artistieke activiteit aansluiten op alledaagse leefwereld

C. Futurisme verklaring

Thematische kenmerken

  • Cultus van energie en dynamiek
  • Verheerlijking van de daad (creativiteit in het alledaagse)
  • Wereld van morgen opbouwen (niet-traditioneel, moord op de 'maneschijn')

Formele kenmerken

Dynamisch en vrij taalgebruik

  • Parole in liberta
  • Russische futurisme ontwikkelt Zaumtaal: met nieuwe woorden nieuwe wereld scheppen.

F. Marinetti: Zang Tumb Tuumb

V. Majakovski: Wolk in broek

D. Expressionisme verklaring

Duitse variant van avant-gardebewegingen

Sterk antiburgerlijke literatuurstroming, zowel sociaal-politieke als existentiële problematiek, formele vernieuwingen die 20e-eeuwse literatuur zouden blijven beïnvloeden.

Ontstaan

Berlijn, ca. 1910, verspreiding via kunst- en literatuurtijdschriften (Der Sturm, Die Aktion)
K. Pinthus: Menschheidsdämmerung (1920)

Formele kenmerken

Traditionele vormen overboord gegooid, revolutie van taal en nieuwe communicatie

  • Vrije vers, onderschikking van metrum aan ritme
  • Reihungsstil (simultaneïteitstechniek): verschillende beelden spelen zich tegelijk af → verwarring van de werkelijkheid (vb. Van Hoddis: Weltende, 1911)
  • Proza: montagetechniek (variant reihungsstil)

Thematische kenmerken

  • Existentiële motieven (zowel dysforisch als euforisch): beschrijven dysforie, maar genieten ervan (vb. schrijven over en genieten van ondergang van de wereld van de burgerij)
    • Thematiseren existentiële crisis: wanhoop, angst, vereenzaming (G. Trakl: mens is overgeleverd aan een bestaan sterker dan zichzelf)
    • Geloof in redding
      • Via Umwertung aller Werte van Nietzsche (herwaardering waarden → reorganisatie cultuur): E. Stadler, Der Aufbruch, E. Blass (grootstadmotief)
      • Via nieuw soort spiritualisme (nieuwe wereld met concrete waarden als creativiteit): E. Lasker-Schüler
  • Sociale motieven: wereldondergang en regeneratie
    • Ondergang burgerlijke maatschappij gethematiseerd: Menschheidsdämmerung (met hoop op nieuwe wereld)
      • Evocatie chaotische impressies en apocalyptische motieven (ook ochtendschemering bij Nietzsche): gebruik van grootstadmotief (wereld in chaos gedompeld): G. Heym, Umbra Vitae (1912)
      • Metaforen over ziekte, dood, verval: G. Benn, Morgue (1912)
    • Herstel: apocalyptische motieven gepaard met positieve noot: overtuiging dat nieuwe mens zich aankondigt: P. Van Ostayen, Bezette Stad (1921), B. Cendrars

E. Dadaïsme verklaring

Meest radicale en meest internationale van de historische avant-gardebewegingen, sterk nihilistisch, anarchistisch (zie benaming)

Ontstaan

  • Gegroeid uit expressionisme (H. Ball, voor de beweging)
  • Eerste groep: immigranten die zich tijdens WO I terugtrokken in Zwitserland, komen vanaf 1916 samen in Zürich (Cabaret Voltaire, gesticht door H. en E. Ball)
  • Centrale figuur: T. Tzara (Roemeen): grote gangmaker, auteur van menig Dadaïstisch Manifest
  • Na oorlog verspreiden over Europese hoofdsteden: Berlijn (Hülsenbeck), Nederland (T. Van Doesburg, Wat is Dada), Hannover (K. Schwitters), Parijs (Tzara, Breton, Aragon)
  • Jaren 50 en 60: neo-dadaïstische bewegingen (fluxus in muziek, concretisme van P. Devree)

Kenmerken

Radicale vorm: mentaliteit propageren, i.p.v. kunst produceren

  • Volledige vrijheid en spontaniteit, vele activiteiten (klankgedichten, ruisconcerten, fotomontages, …) → geven lucht aan ontevredenheid met burgerlijke cultuur en hypocriete beschaving
  • Anti-kunst-mentaliteit
    • Enkel primitieve naïviteit is waardevol, rest is pretentie (aandacht voor het kind)
    • Wijzen alle wetten van taal en verstaanbaarheid af

F. Surrealisme verklaring

Ontstaan

  • Gegroeid uit Dadaïsme (moe van het geoverexperimenteer)
  • Uitgangspunten bij Duitse romantici en Franse literatuurgeschiedenis:
    • A. Rimbaud: dichter van irreële en fantastische (zoekt naar niet-rationele ervaringsbronnen)
    • S. Mallarmé
    • Lautréamont, Les chants de Maldoror: verheerlijking kwade
    • A. Jarry, Ubu roi (1896): wilde fantasie, karikaturale voorstellingen, zwarte humor
    • G. Apollinaire: experimentele richting met zijn typografische gedichten
    • Surrealisme geboren bij schrijven van Les Champs Magnetiques (1920), de eerste écriture automatique-tekst van A. Breton en P. Soupault
    • Programma surrealisme verwoord in Premier manifeste du surrealisme van Breton

Kenmerken

Ambitie: totale revolutie op persoonlijk en maatschappelijk vlak, kunst en leven moeten worden verenigd

  • Basis kunst = ervaringen waarin alledaagse waarnemingen samengaan met bovenwerkelijke (surreële) waarnemingen
    • Model van die ervaring is de droom
    • Begin van alle creativiteit is het wonderbaarlijke
    • Contact met wonderbaarlijke → le point suprême, mystieke toestand waarin individu een 'Nieuwe mens' wordt
  • Literatuur moet deze wonderbaarlijke ervaring stimuleren en lezer stimuleren aan zelfonderzoek te doen. Men kan uit het alledaagse stappen en contact krijgen met het wonderbaarlijke
    • Techniek van écriture automatique
    • Motieven: groteske en fantastische droombeelden, toestanden van zinsverbijstering en abnormale psychische leven. (Breton: Nadja, 1928)
    • Combinatie verschillende media en disciplines (visueel materiaal en literatuur/journalistiek en lyriek) → suggestie dat realiteit en droom samen voorkomen
      Aragon, Le Paysan de Paris (1926)
    • Bevrijding van erotische krachten via literatuur (P. Eluard)
    • Zwarte humor: wapen tegen rationaliteit en maatschappelijke dwang
Lees meer...

Symbolisme literatuur kenmerken

A. Kenmerken

Formele kenmerken

  • Impressionistische stijl: streven naar persoonlijke en suggestieve stijl, gebruik van plastische en muzikale effecten om impressies dichter gestalte te geven. → zintuiglijke effecten
  • Centraal: symbolen: dichter wil realiteit achter of boven zintuiglijke werkelijkheid uitdrukken, het exclusieve terrein van de subjectieve esthetische ervaring van de kunstenaar, door gebruik van symbolen uit primitieve poëzie, orale volkscultuur, sagen en ME literatuur door hun magisch gehalte.

Thematische kenmerken

  • Correspondentie tussen symbool en psychische werkelijkheid van dichter (magische wisselwerking tussen macro en microkosmos)
    • Ik-cultus centraal: uitgangspunt creatieve act is introspectie
    • Liefdesmotief centrale rol: liefde is bemiddelaar, medium tussen subject en object.
    • Belangstelling voor het paranormale en metafysische
  • Esthetisme: kunstwerk is resultaat van omzetting van alledaagse in schoonheid, uit gewone werkelijkheid wordt het buitengewone gepuurd (kunstenaar is alchemist die van lood goud maakt)
  • Moderne is i.p.v. taboe (romantici) nu aanleiding tot schrijven (moderne schoonheid = creatie van een kunstmatig paradijs (tegen romantici)
  • Spleengevoel: zwartgalligheid
  • Decadentisme: snel veranderende wereld

B. Voorlopers van het symbolisme

  • C. Baudelaire: definitieve breuk met 18e-eeuwse Humanisme en classicisme, sterk beïnvloed door Coleridge en Poe, zet vernieuwingsbeweging romantici en realisten verder, vernieuwende visie op relatie lyriek-magie, doet experimenten met geestesverruimende middelen
    • Formeel:
      • Breekt gedeeltelijk met romantiek: eenvoudig en precies taalgebruik, integratie esthetische vermogens als klank, kleur, … => melancholisme in de moderne wereld
      • Veelvuldig gebruik van synesthesie → wereld verbergt geheimzinnige overeenkomsten
      • Neiging tot vormcultus:
      • Thematisch:
        • Ambivalentie tussen banale en schone, spleenideaal
        • Theorie van de correspondances: zintuiglijke wereld geconcipieerd als een geheel van geheimzinnige relaties tussen de dingen en tussen het ik en de wereld.
        • Romantisch: nadruk op menselijk gemis, wordt gecompenseerd met contact met buitenwereldse fenomenen.
        • Modern: buitenwereldse sfeer brengt hem in contact met aardse vitaliteit, moderne leven kan esthetisch plezier oproepen, introduceert grote moderne stad in poëzie
        • Ambivalentie van decadentisme: aangetrokken door schone en zuivere, en door kwade en onesthetische.
  • P. Verlaine: intelligentste
    • Elegante verfijnde vormcultus van de Parnassiens (Les fetes galantes, 1869), thematisch verwant met rococopoëzie. Ook vernieuwingstendens in muzikaliteit van de gedichten.
    • Evolutie in zijn poëtische inzichten komt overeen met zijn leven: homoseksuele relatie (en gevolgen ervan als gevangenschap en bekering tot katholicisme) voert tot nieuwe visie op dichterschap: dichter is marginaal individu, doordrongen van zondebesef en schuldbewustzijn. → poète maudit
  • S. Mallarmé: werkt met witregels en pauzes, rechtstreekse voorloper op symbolistische beweging, later onder invloed van intellectualisme en abstractie van Duits idealisme ontwikkelt hij hermetische stijl
    • Dichtkunst moet suggereren, onbewust op lezer inwerken, door gebruik van alle muzikale en magische krachten en aanwenden van menselijk intellect kan dichter werkelijkheid omvormen.
    • In literair-esthetische essays onderscheidt hij alledaagse, communicatieve taalgebruik van poëtische taalgebruik (dat op lezer inwerkt met klanken, associaties en symbolen, opdat de innerlijke werkelijkheid het best zou benaderd worden)
    • L'après-midi d'un faune (1876)

→ Deze 3 waren voorlopers maar ook echte symbolisten

C. De Symbolisten

De symbolistische beweging

  • Ontstaat in Frankrijk in de jaren 80, belangrijk voor haar theoretische werk i.p.v. literaire prestaties.
  • Aan de basis liggen:
    • Manifest van het symbolisme (1886) van J. Moréas
    • Theoretische geschriften van R. Ghil (Traité du verbe)
    • Le vers libre (1912) van G. Kahn: ontwikkelt beginselen vrije vers, muzikale ritme
  • Belangrijke rol in verspreiding voor Belgisch tijdschrift La Wallonie: belangrijke functie voor literaire carrière van E. Verhaeren en M. Maeterlinck

Symbolistische dichters

Belangrijkste dichters in de 20e eeuw, bloeiperiode eerder in laatste kwart 19e eeuw, men spreekt dus van laat-symbolisme.

  • P. Valéry: sterk beïnvloed door Mallarmé (intellect): poëzie is geen kwestie van inspiratie maar van toverspel met taal => vaak mathematische combinaties
    Poëzie is een intellectuele activiteit: gedicht krijgt vorm door afwegen en overdenken relaties tussen begripsinhoud en klankwaarde taal
    Charmes (1922)
  • R.M. Rilke: bewondering voor Baudelaire
    • Aanvankelijk primeert esthetisme: impressionistische stijl en geraffineerde en gemaniëreerde vorm.
    • Geleidelijke evolutie naar modernistische stijl: Dinggedichte: eenvoudige dictie en sterke symbolische lading, ook religieus geïnspireerde levensverheerlijking (Neue Gedichte, 1907-08)
    • Enerzijds metafysische visie op onzegbare als centrale thematiek, anderzijds die visie uitdrukken via hermetische muzikale taal (Duineser Elegien, 1912-23)
  • W.B. Yeats: Engelstalig
    • Tot 1900: dromerige, romantische poëzie, vol nostalgie, geïnspireerd op Ierse natuurschoon, met zangerige woordenschat (The Rose, 1893)
      Hang naar mystiek verleden (later ook bij modernistische dichters als T.S. Eliot en E. Pound)
    • Vanaf The Wind Among the Reeds (1899) en Responsibilities (1914) verandert zijn poëtische stijl: preciezere, heldere beeldspraak, woordenschat benadert naturrlijke spreektaal, satirische inslag in gedichten (A Vision, 1925)

Symbolistisch theater

  • M. Maeterlinck: Gents Franstalig burger (kreeg Nobelprijs): beste voorbeeld symbolistisch theater
    • Idee van drame statique: theatervorm waarin de dramatische handelslijn alle spanning wordt ontnomen
      • Catastrofe is niet de ontknoping maar uitgangspunt
      • Stukken worden gedragen door symboliek
      • Dramatische scènes dienen als décor om gevoelens en stemmingen te symboliseren
      • Gebruik van mythisch-symbolisch décor
      • Overtuiging uitdrukken dat mens noodlot niet kan ontlopen, motief van blindheid is soort rode draad, sfeer van angst en beklemmin (Les aveugles, 1890)
      • Centrale motieven: noodlot, liefde en dood (Pelléas et Mélisande, 1893)
  • Andere vormen van symbolistisch theater: in landen met conservatieve traditie (Victoriaans Engeland, tsaristisch Rusland) is symbolisme een kritiek tegen de bestaande moraal: men poogt de onlustgevoelens en pessimisme van het fin-de-siècle te vertolken om de decadentie van de maatschappij te ironiseren.
    • Engeland: O. Wilde: Society Comedies: geestige en puntig-aforistische dialoogstijl
    • Oostenrijk: A. Schnitzler: symbolisch verwoorde kritiek in vorm van losse impressies
    • Rusland: A. Tsjechov: realisme + symbolisme: toneel zonder actie, heldendaden, enkel van belang zijn sfeerschepping en karaktertekening die wijzen op gestagneerde samenleving (De Kersentuin, 1903)

Hyper-esthetisme in het symbolistische proza

Veel aandacht voor hyper-esthetisme

Sleutelwerken:

  • A Rebours (1883) van J.K. Huysmans (Ned. Afkomst)
    • Kunstmatige wereld, afgeschermd van gewone gang der dingen (tegen de keer)
    • Vergelijkbaar met Jugendstil/Art Nouveau
    • Dandy hoofdpersoon (kunstenaar + losbol → decadent), kunst centraal
  • The Picture of Dorian Gray (1891) van Oscar Wilde
  • Bruges-la-morte (1892) van G. Rodenbach : cultus van verdriet
  • Werk van Italiaanse dichter, roman- en toneelschrijver G. D'Annunzio (Canto Novo, 1882)

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen