Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

VROEGE EN MIDDEN BRONSTIJD Culturele Geografie

De oudste bekende metallurgische sporen stammen uit 6500 v.C. en bevinden zich in Koerdisch Anatolië. Reeds in het vijfde millennium heeft de verspreiding zich op de Balkan voorgedaan

De aanwezigheid van ertsen speelt een bepalende rol in de ontwikkeling van de verschillende cultuur- of technocomplexen. Koper en tin zijn niet alomtegenwoordig in Europa. Centraal- en Oost-Europa zijn relatief goed voorzien van zowel koper als tin, terwijl West-Europa een groot tekort heeft aan deze ertsen. Koper komt in Duitsland (Thuringen), het noorden van de Alpen, maar vooral op de Britse eilanden voor. Tin in nog zeldzamer, maar komt vooral in Thuringen, Centraal-Frankrijk (Berry), en de beide kanten van het Kanaal (Cornwall en Armorica) voor.

Het is dan ook niet toevallig dat deze gebieden rijke culturen voortbrengen. Reeds in de vroege bronstijd zien we in heel Europa verschillende grote cultuurcomplexen ontstaan. Dit waren groepen culturen die preferentieel met elkaar uitwisselen (handelen, sociale contacten, informatie, technologie), en bijgevolg gelijklopende kenmerken vertonen.

Het Middellandse Zeecomplex strekt zich uit over Italië, ex-Joegoslavië en Oost-Iberië, het zogenaamde El Argar-complex. Daarnaast was er in het oosten van de Middellandse zee de Minoïsche beschaving, op haar beurt afgelost door de Mykeense beschaving.

Het Oost-Europees complex met de gebieden langs de Zwarte Zee, steunde op de ertsen in Transsylvanië. Hierdoor ontstonden grote innoverende culturen gebaseerd op metaal, waar de Bulgaarse site van Varna een mooi voorbeeld van is.

In Centraal-Europa, met metaalrijke gebieden zoals Bohemen en de Noordelijke Alpen, treffen we onder andere de Unetice-cultuur aan, op haar beurt opgevolgd door de Hugelgräber-cultuur (grafheuvelcultuur). Ook hier zien we dat de opkomst van metaal, in dit geval brons, sociale gevolgen heeft.

In West-Europa (van het Iberisch schiereiland tot in Nederland, over groot Brittannië en Ierland) zijn eveneens ertsen gekend. Interessante innoverende culturen zijn onder andere de Armorikaanse cultuur in Bretagne en de Wessex-cultuur in Zuid-Engeland. In minder ertsrijke gebieden zoals Noord-Frankrijk , België en Nederland zien we eveneens dat er culturen bloeien, met als koploper de Hilversum-cultuur.

Het Scandinavisch complex tenslotte, is merkwaardig. Ondanks de afwezigheid van ertsen blijkt toch ook hier een bloeiende cultuur tot stand te komen, namelijk de Scandinavische bronstijd.

Deze cultuurcomplexen leiden in een zeker opzicht een eigen leven, en zullen in bepaalde periodes meer of minder succesvol zijn. Zo zal het Centraal-Europese complex in de late bronstijd een grote expansie naar het westen kennen, om zo gebieden te beïnvloeden die vroeger eerder naar het Atlantisch complex neigen

Lees meer...

Enkele vroege voorbeelden van metaal

Aan de hand van enkele merkwaardige graven uit het vierde millennium, kunnen we aantonen dat de vroegste metalen toen al aanwezig waren in Europa en circuleerden. Ze geven een beeld van een veranderende maatschappij.

Varna

Varna, in Bulgarije, is een Zwarte Zeecontext uit het vierde millennium voor onze tijdsrekening met twee soorten graven die ons een mooi beeld geven van de veranderende sociale structuren van die tijd: elites ontstaan, vermoedelijk omdat zij de stap hebben gezet naar het controleren van deze metaalbronnen en daardoor sociaal aanzien en macht konden verwerven. Ten eerste is er een reeks inhumaties, waarbij het lijk op de rug ligt, omringd door vele en vaak prestigieuze giften. Vaak betreft het metalen, zoals goud, koper en sieraden, die gebruikt werden om de kledij te versieren. Daarnaast zijn er ook vondsten van stenen commandostaven. Het meest befaamde graf is dat van de zogenaamde ‘prins’ waarbij sommigen zelfs spreken over een gouden peniskoker. Deze theorieën zijn echter zeer betwist, in de eerste plaats al omdat er nergens anders gelijkaardige voorwerpen gevonden zijn.

De tweede reeks graven zijn zogenaamde cenotaven, een grafteken waarbij er geen lijk aanwezig is. Het betreft kleien maskers, rijk versierd met gouden sieraden, die een symbolisch graf zouden zijn van elders gestorvenen. Anderen vermoeden eerder dat het stoffelijk overschot in de ondiepe grond chemisch moet zijn weggerot.

In ieder geval vormt de vondst bij Varna een belangrijk bewijs in het bestaan van een Oost-Europees kerngebied met mogelijks autonome metallurgie. Hieruit zijn elites ontstaan met aanzien en macht, mogelijks door controle over de metaalbronnen, iets wat zich uit in rijke grafgiften.

De man van Similaun

In 1991 werd bij toeval in een bergpas op de Italiaans-Oostenrijkse grens Ötzi ontdekt, een man die goed bewaard was gebleven in het ijs en die door de opwarming van de aarde en door het overwaaiend zand uit de Sahara aan de oppervlakte was gekomen. Al snel identificeerden onderzoekers hem als historische vondst i.p.v. een gletsjerdode, omdat zijn lichaam niet zeepachtig was en wegens de aanwezigheid van archeologische objecten in zijn omgeving. Hij bevond zich in een kom, ingevroren, waardoor de gletsjer er doorheen de jaren was overheen gegaan zonder hem te schaden.

De man van Similaun was bij zijn dood 45 jaar, met zwart haar en blauwe ogen en met versleten tanden met een spleet tussen. De tatoeëringen die zich op zijn ledematen bevinden zouden wijzen op een vorm van acupunctuur, om zo zijn gewrichtspijnen tegen te gaan. Hij beschikte over een rijk arsenaal en was dus goed voorzien voor de bergen: een boog, een pijlkoker met onafgewerkte pijlen, een rugzakje, een koperen vlakbijl, een dolk, een doosje, een paddenstoelzakje en warme kledij.

Op het materiaal en ijs rond hem en op het stro in zijn schoenen werd 14C-datering toegepast, die erop duidt dat de vondst uit 3500-3300 v.C. moet dateren. Vermoedelijk was hij afkomstig uit het zuiden, door de aanwezigheid van koper en door sporen van een nederzetting in de nabijgelegen Etschvallei. In zijn schouder steken echter de resten van een pijl die een ader moet hebben getroffen, wat volgens sommigen wijst op moord. Ter ondersteuning van deze theorie worden zijn gebroken ribben ook vaak aangehaald.

De vondst is belangrijk omwille van drie redenen. In de eerste plaats is het een van de eerste kopervondsten, zeker in het gebied van de zuidelijke Alpen. Daarnaast is het ook een bewijs van contact, circulatie doorheen de Alpen zelf. Tot slot is het oudste, goed bewaarde lichaam uit de prehistorie.

De Klokbekers

Deze cultuur verspreidde zich over grote delen van westelijk Europa: van Sardinië en Portugal tot Denemarken en Hongarije. De naam is gekozen omwille van de typische S-vorm van het aardewerk gevonden in de grafcontexten. Deze zijn elitair, iets wat wijst op de streng hiërarchische vorm van de toenmalige maatschappij. Het gaat om individuele inhumaties op de zij in foetale houding. Gedurende een tweede fase van de cultuur bevonden deze inhumaties zich onder een grafheuvel. Af en toe bevinden er zich ook eerste en dus dure koperen voorwerpen op de site, zoals priemen, ringen of dolkjes. Frequenter is de aanwezigheid van jachtattributen, zoals op de sites van Ede, Köln of Barnack. Andere vondsten betreffen pijlpunten, amber en benen polsbeschermers voor de jacht met boog en pijl. Vroeger werd er gedacht dat deze samenleving uit migranten bestond, die vanuit Spanje waren gemigreerd naar Europa, op zoek naar ertsen. Ze zouden volgens deze theorie ook de invoerders van metalen geweest zijn in vele gebieden.

Gordon Childe beschouwde ze als kleine gewapende groepen handelaars, die zich door gans Europa verplaatsten. Anderen wezen op het feit dat deze immigranten zich betrekkelijk snel hadden vermengd met de lokale populaties. Vandaag zijn deze theorieën rond migraties echter niet meer aanvaard. Tegenwoordig meent de gangbare opinie dat er een uitwisselingsnetwerk bestond tussen de elites, iets wat zich uitte in o.a. de kledij. Daar slechts weinigen contact hadden met metaal zorgde dit netwerk voor een hoog sociaal aanzien.

Binnen de Stonehenge-context is er de vondst van Amesbury Archer. Het betreft hier een 45jarige man die in foetushouding werd gevonden met vijf Klokbekers, zestien vuurstenen pijlpunten, een koperen dolk en mes, een polsbeschermer, een slagtand van een everzwijn, en wat het opmerkelijkst is, goud. Het is dus duidelijk dat deze persoon tot een elite behoorde. Opmerkelijk is dat uit analyse van spoorelementen (zuurstofisotopen en strontium) in het email van zijn tanden kon worden afgeleid dat de man uit de Alpen kwam, wat er op wijst dat er circulatie van mensen plaatsvond. Naast het zijne bevond er zich een ander graf van een man, zowat 25 jaar oud. Door de aanwezigheid van een gemeenschappelijke genetische afwijking maakt men gewag van een familiale band, maar deze man vertoont geen Alpiene kenmerken.

Ook in België, ondermeer in Temse en Mol zijn er dergelijke vondsten gemaakt.

De ‘klokbekercultuur’ moet dus eerder beschouwd worden als een typische vorm van elitevorming. De spreiding van deze cultuur maakt duidelijk gebruik van de aanwezige uitwisselingsroutes die reeds in het Neolithicum aanwezig waren. Zwaartepunten van de klokbekers treffen we dan ook aan in Portugal (Taag regio), Zuid-Frankrijk ( Provence), langs de as van de Garonne in Frankrijk, in Bretagne, in Zuid-Engeland, en in de Lage Landen.

Lees meer...

DE KOPERTIJD EN HET BEGIN VAN DE BRONSTIJD IN EUROPA

Inleiding

De kopertijd kunnen we algemeen aanzien als een overgangsperiode, waarbij continue elementen, zoals de nederzettingen en het vernieuwde megalitisme, en vernieuwingen, zoals de geleidelijke metaalintrede, elkaar afwisselen. Deze zijn echter erg streekgebonden. Hierbij waren Zuid- en Centraal-Europa zich op meerdere gebieden voortrekkers. Door die gebondenheid aan de vindplaatsen kunnen we Europa indelen in diverse cultuurgebieden en –complexen afhankelijk van de aanwezige ertsen.

In Zuidoost-Europa, in de gebieden waar vroeger de nederzettingen met hun huizen in gedroogde klei waren gebouwd op zogenoemde ‘tells’, worden nu langs de kusten en eilanden van de Egeïsche zee sites in steen gevonden op grote hoogtes, die dateren uit 3500-2500 v.C. Ze duiden op een geconcentreerde bewoning met sporen van kolonisatie door de aanwezigheid van druiven, olijven en de opkomst van de ezel. Zo is er Troje, waar we de vorming van elites zien aan de hand van rijke graven met goudsieraden en wijnserviezen.

In de rest van Zuid-Oost-Europa en het Euraziatische gebied, zijn er vele vierwielige wagens met volle houten wielen gevonden, hoogstwaarschijnlijk getrokken door runderen. Deze wagens bevonden zich vaak in een zogenaamde kurgan, een grote stenen grafheuvel die voorkwam in Bulgarije en het noorden van de Zwarte Zee, typisch voor elites.

Noord- en West-Europa zijn minder ertsrijke streken, waardoor enerzijds het neolithicum hier langer duurde maar anderzijds het megalitisme hier een rijkere en langere bloeiperiode kende. Het bekendste voorbeeld hiervan is Stonehenge, een constructie met grafheuvels die in verschillende fases doorheen het derde en tweede millennium werd opgebouwd. Opmerkelijk is vooral de avenue, een brede strook die uitkomt op de zogenaamde ‘Heel Stone’, die een belangrijke rol speelt bij de zomerzonnewende. De functie hiervan blijft echter nog onbekend. Ook befaamd zijn de trilithons, waarbij een steen zich bovenop twee verticale blokken bevindt. Deze zijn eerder ritueel, en niet funerair.

Het megalitisme uit West-Europa was ook wijdverspreid doorheen het Middellandse Zeegebied, tot aan de Myceense maatschappij met het Graf der Atriden. Gordon Childe zag in een inkerving van een ‘Myceense dolk’ in Stonehenge zelfs een direct verband tussen west en oost, maar deze theorie is intussen weerlegd. Andere megalitische bouwwerken zijn de nuraghi uit Sardinië, de torres uit Corsica en de Maltese tempels, zoals die in Tarxien.

Ook in Spanje zien we megalitisme, daar gaat het hand in hand met de eerste koperproductie, iets wat kan wijzen op de sociale implicaties van het metaal. In Zwitserland zijn er vondsten van steles, stenen menhirs met menselijke figuren erop. De man wordt afgebeeld met een wapenuitrusting, de vrouw met talrijke sieraden. De functie van deze steles is nog onbekend, afhankelijk van de onderzoeker worden ze getypeerd als goden, helden of voorouders.

Vanaf 3000 v.C. vormt Noord-Europa het centrum voor de Touwbekercultuur, gekenmerkt door aardewerk met afdrukken van gevlochten touwen. Deze zijn vooral gevonden in graven van mannen, samen met strijdhamers van gepolijste hardsteen met een centrale doorboring en dubbele snede. Ook hier ligt het graf onder een grafheuvel. De grafheuvels duiden op een verpersoonlijkte ideologie, de hamers zijn een aanwijzing voor een martiale maatschappij, waarbij de samenleving idealiter werd gezien als een oorlogsvoerende eenheid. Deze verpersoonlijkte ideologie staat in schril contrast met de vroegere collectieve bij het megalitisme.

De stap naar een volledig ontwikkelde bronstijd kenmerkt zich door de intensifiëring van voormalige netwerken van geplijste steen en amber in Europa. Deze netwerken handelen nu ook in tin en koper. Ook het tempo van ontwikkeling is heel opmerkelijk gedurende deze periode.

De grondslagen van de vroege metaaltijden zijn:

- De economische stabiliteit die vooral gekenmerkt wordt door landbouw en veeteelt.

- De sterke bevolkingsgroei die sociale competitie stimuleert.

- De vorming van elites, wat vooral zichtbaar wordt door de rijke graven. Het betreft leiders die zowel een seculiere als religieuze functie vervullen. Hun positie, en dus hun ‘macht’ danken ze aan de controle van de goederenflux, de controle van de technologische kennis en hun fysieke macht die ze in de verf zetten door het ideaal van de krijger.

- De groeiende en versterkende uitwisselingsnetwerken, waarbij vooral grondstoffen als koper en tin erg gegeerd zijn. Deze grondstoffen circuleren dan in de vorm van staven en huidvormige baren. Ook circuleert er zowel restafval, als afgewerkte producten.

- Het toenemende transport dat mogelijk gemaakt wordt door de nieuwe technologische kennis. Hierbij zijn vooral de vierwielige wagen, het transport via het water, uitvinding van zeevaardige boten, alsook de verspreiding van het zeil in de westelijke Middellandse Zee belangrijk.

- Ook de toenemende kennis over de wereld en bijgevolg ook over verafgelegen gebieden heeft invloed op de samenleving in de ideologie ( zie bijvoorbeeld de Ilias en de Odyssee)

- Kenmerkend is ook het oorlogsgedrag dat ook in de algemene ideologie belangrijk wordt. De eerdergenoemde elites hebben een grote bijdrage aan deze toenemende sociale competitie. Door de grote rijkdom van deze elites, neemt ook het verlangen naar luxe en exotische producten toe.

- Ook wordt de mobiliteit van personen steeds groter. Naast de mythische verhalen van het type Ilias en Odyssee zijn er ook recente vondsten. (cfr. Infra)

Lees meer...

Verklaringsmodellen van cultuurveranderingen

Tijdens de 19e eeuw zocht men naar modellen om de evoluties die men ontdekt had dankzij archeologische vondsten, te verklaren. De eerste die zich hieraan waagde was Oscar Montelius. Volgens Montelius waren de culturen en beschavingen in het oosten ( Midden-Oosten, Nabije Oosten) superieur, en hadden zij duidelijke invloed nagelaten op onze culturen. Vandaar ook zijn slagzin: ‘ex oriente lux’, wat zoveel betekent als ‘uit het oosten het licht’.

Zijn stelling is terug te brengen op drie elementen:

- Dat beschavingen in Europa slechts een zwakke afspiegeling waren ten opzichte van de grote rijken in het Oosten.

- Dat migratie en diffusie de grote motoren zijn van al deze evoluties

- Dat het concept van een centrum en een periferie hierbij duidelijk meespeelt

Een tweede die zich aan het verklaren van deze evoluties waagt, is theoreticus van de cultuurhistorische antropologie G. Childe (‘The dawn of European civilisation’ 1925, ‘The Danube in Prehistory’ 1929). Hij werkt de concepten van diffusie en cultuur verder uit. Cultuur is volgens hem een geheel van culturele kenmerken (bv. Grafrituelen, aardewerk of nederzettingsstructuren) die regelmatig in een bepaalde periode in een bepaald geografisch gebied terugkomen. Zo’n cultuur kan men dan verbinden aan een volk. Wanneer dit volk en deze culturele kenmerken echter verbonden kunnen worden aan mensen(-resten) met hun eigen specifieke fysieke eigenschappen, hebben we volgens Childe te maken met een ras. Diffusie krijg je volgens Childe wanneer een cultuur haar kenmerken gaat verspreiden. Een dergelijke verspreiding kan de vorm aannemen van individuele contacten of groepscontacten, via verplaatsing van geïsoleerde individuen zoals handelaars of via de migratie van volkeren.

Rond die notie ‘ras’ moet wel de opmerking gemaakt worden dat Childe, die altijd een marxistische inslag in zijn theorie rond de prehistorie stak, heel voorzichtig omsprong met de raciale insteek. Deze is eerder door de Duitse archeologie tijdens het eerste deel van de twintigste eeuw ontwikkeld, meerbepaald in de ‘Germanenforschung’ die door de nazi-ideologie werd aangewend. Een van de belangrijkste figuren hierbij was de Duitser Gustav Kossina.

Na de tweede wereldoorlog bleek al snel dat de theoretische concepten uit de cultuurhistorische archeologie niet voldeden. Er was met andere woorden nood aan nieuwe theorievorming. Die oplossing werd enerzijds door de opkomende Amerikaanse archeologie aangeboden, deels door de natuurwetenschappen en dateringtechnieken die de onjuistheid van de concepten van de cultuurhistorische archeologie bewezen. Zo werd bewezen dat de bewering van Gordon Childe, namelijk dat de Engelse megalieten een nabootsing waren van de Myceense, fout was, gezien men via de C14-methode aantoonde dat de Engelse megalieten ouder waren.

De New Archeology in de jaren ’60 gaf dus een andere invulling aan culturen en culturele veranderingen. Ze stond immers voor een meer holistische aanpak. Volgens aanhangers van de New Archeology is cultuur eerder een systeem bestaande uit verschillende subsystemen, zoals een materieel, economisch, technologisch, sociaal of religieus subsysteem. De veranderingen zijn meestal te zoeken in interne veranderingen in een of meerdere subsystemen, die andere subsystemen beïnvloeden en finaal het gehele systeem veranderen. Externe invloed was dus met andere woorden niet meer noodzakelijk voor de evoluties.

Lees meer...

De ontginning van koper en tin

Het koper zelf werd soms gevonden als erts, maar vaker als onderdeel van andere mineralen, zoals azuriet, malachiet, cupriet, … Dit gebeurde in mijnen, waarbij de technologie gepaard ging met de vroege ontginning van silex of vuursteen. Ook tin werd soms gewonnen in mijnen uit andere mineralen of gewassen uit alluviale afzettingen. Dit waren niet de enige metalen die ontgonnen werden, en zelfs niet de eerste. Zo zijn er sporen van goudwinning uit rivieren en mijnen. Door zijn plastische structuur en zeldzaamheid komt goud echter niet in aanmerking voor de productie van werktuigen.

De vroegste metallurgie vond plaats in het Karpatische bekken vanaf het eind van het vijfde millennium. Sporen hiervan vinden we ondermeer in Ali Bunar, in het huidige Bulgarije en in Servië, in Rudna Glava. Men maakte steeds diepere verticale schachten (twee tot vier meter) door de ertslagen voor de uitkap van gesteente voor de zuiveringsprocessen. Dergelijke schachten uit latere tijden zijn doorheen Europa gevonden, onder andere in Zuid-Ierland en in Cornwall.

Ook is er de vorming van diverse legeringen, zo zal in Oost-Europa arsenicumhoudend koper gebruikt worden, en in sommige gevallen wordt zelfs arsenicum toegevoegd. In West-Europa wordt in de late Bronstijd een ternaire samenstelling ontwikkeld op basis van koper, tin en lood, om zo een zachter metaal te bekomen.

De zeldzaamheid van de ertsen zorgde voor circulatie over grote afstanden, zowel van grondstof als van afgewerkte producten, en misschien wel van mensen. Zo is er het wrak van Ulu Burum aan de Turkse kust, dat toont dat het volledige oostelijke Middellandse Zeegebied in onderling contact stond. Hierbij vond men ossenhuiden van zuiver koper, die dienden als een te versmelten intermediair. Dergelijke ossehuiden werden gebruikt als vorm om koper te vervoeren.

Deze vaardigheid vraagt echter een zekere capaciteit in de vorm van een bronsgieter/smid. Deze heeft historisch gezien een groter aanzien dan de “vuile” ijzersmid, bijvoorbeeld in de mythologie. Gordon Childe ontwikkelde een theorie waarbij er een romantisch beeld werd opgehangen van een soort kaste of reizend broederschap als uitleg voor de snelle verspreiding van de techniek. Nu gaat men echter er van uit dat enkel de kennis zich verspreidde. De technologie stond dan onder controle van een dorpsgebonden persoon.

Ijzer

Rond 800 v.C. is er de opkomst van een nieuw erts, ijzer. Ijzer was onder de vorm van oxiden (hematiet) en sulfiden (pyriet) te vinden doorheen heel Europa. Ondanks de talrijke voordelen is dit erts later doorgedrongen omdat het productieproces een pak complexer is. In de eerste plaats vraagt het veel voorbereiding, zoals wassen en roosteren. Ook moet ijzer gesmolten worden op temperaturen rond 1100°C, in een gereduceerde atmosfeer, in laagoventjes. Maar eens men deze techniek meester was, kwam er een heel snelle verspreiding, in de eerste plaats in elitaire sites. Binnen de hiërarchische maatschappij had ijzer een sociale functie omdat het kwalitatief beter was.

Een spoor van de vroegste verwerking vinden we in Alaça Hüyük, rond 2500-2300vC, als onderdeel van de opkomst van de Hittieten uit het tweede millennium. Later verspreidde deze techniek zich via Cyprus en Griekenland zodat tegen de achtste eeuw voor onze jaartelling ijzeren zwaarden alomtegenwoordig waren (vb. Hallstatt).

Het ijzer werd gesmolten rond 1100°C in laagoventjes over heel Europa. Hiervan zijn echter weinig archeologische resten bewaard, daar dit proces zich bovengronds afspeelde. Door een afwisseling van houtskool en erts heen smelt het ijzer terwijl de temperatuur met behulp van een blaasbalg wordt verhoogd. Het smeltijzer komt in een kuiltje terecht waar men de afkoeling bereikt door de aanwezigheid van kalksteen. Dit kan nadien gesmeed en bewerkt worden.

Lees meer...

Verspreiding van koper en tin in Europa

Koper is echter relatief zeldzaam. De voornaamste vindplaatsen doorheen Europa zijn de Balkan, Transsylvanië, Bohemen en Moravië, de noordgrens van de Alpen en Westelijk Europa (Wales en Ierland). Hierbij dient men er mee rekening mee te houden dat het aantal tinrijke gebieden nog kleiner is, daar er slechts beperkte hoeveelheden te vinden zijn in Transsylvanië, de Balkan en op de Atlantische kust (Spanje en vooral Bretagne en Cornwall). Het bestaan van diverse ertsloze streken, zoals Noord-Europa, zou de culturele ontwikkeling in die gebieden sterk beïnvloeden.

Lees meer...

Het Eerste Metaal: koper, brons en ijzer

We zien een lange evolutie doorheen de tijd, beginnende met koper, dan overgaand naar brons (een legering van koper en tin) en ijzer. De ertsen waren echter niet alomtegenwoordig in Europa. Er waren vele gebieden die helemaal geen ertsen bezaten. De af- of aanwezigheid van ertsen was dan ook een bepalende factor voor de culturele geografie van Europa.

Koper en Brons

Technologie van het eerste metaal

Het maken van voorwerpen in de verschillende metalen vereiste een geavanceerde technologische kennis. Aanvankelijk werd gedegen koper gewoon behamerd. Pas vanaf het zevende millennium werd in Anatolië het proces geavanceerder. Door de erts op te warmen (500°C) kon men het koper soepeler bewerken. Om koper te smelten, en dus te gieten, is er al een temperatuur van maar liefst 1083 °C nodig. Pas vanaf het vijfde millennium werd dit mogelijk, opnieuw in Anatolië en (mogelijks op autonome basis) in Oost-Europa.

Die koper is niet altijd zuiver en bevat vaak sporen van andere metalen, zoals tin, arsenicum, lood, … Door ervaring kreeg men het inzicht dat men door het toevoegen van tin een nieuw product bekwam, dat gemakkelijker kon worden gegoten en op lagere temperaturen smolt (met 8% tin daalt de temperatuur naar 1000°; met 13% naar 830°). Niet alleen was dit metaal makkelijker te bewerken, het vormde ook een steviger metaal. Na een lang proces van trial-and-error ziet men een stabilisatie van het tinpercentage rond de 10%. Dit gebeurt rond de tweede helft van het derde millennium, opnieuw in de streek Anatolië.

Na het ontginningsproces wordt het brons opgewarmd in oventjes. Deze zijn klein en simpel, bestaande uit steen en houtskool en verwarmd door middel van een blaasbalg. De erts zelf werd in potjes en kroesjes gesmolten.

Aanvankelijk gebruikte men een enkelvoudige gietvorm. Dat is een mal met weinig reliëf, wat nuttig kan zijn voor de productie van priemen, bijlen en draden. Om het vormen van voorwerpen met volume mogelijk te maken werd overgegaan naar dubbele gietvormen, gevormd door twee mallen tegen elkaar te drukken. Zo creëerde men holle objecten, zoals een hulsbijl of lanspunt. Nadien dienden deze voorwerpen gepolijst te worden.

In de loop van het tweede millennium ontwikkelde men de techniek van ‘de verloren was’. Hierbij maakte men objecten in was, die een klei- of wasomhulsel kregen, waarna men overging tot het bakken. Men kreeg op die manier een holte met de correcte vorm om het gesmolten brons in te gieten. De laatste ontwikkeling is de productie van plaatsbrons, om zo niet-volle objecten te vormen, zoals vaatwerk of een harnas.

Lees meer...

De Fauna gedomesticeerde dieren

Europa behoudt zijn basis van gedomesticeerde dieren: runderen, schapen, geiten en varkens. De lokale dominantie is afhankelijk van de overwegende vegetatiesoort, met bijvoorbeeld meer geiten in het zuiden.

Twee dieren worden toegevoegd aan de lijst van gedomesticeerden.

  • Het paard (in het Pleistoceen reeds goed vertegenwoordigd) had zich teruggetrokken in de Euraziatische steppe. In het vijfde millennium vond er domesticatie plaats in Oekraïne of Kazakstan. Vanaf het derde millennium kwam het paard ook terug voor in Europa, waar het aanvankelijk werd geïntroduceerd als voedselbron, maar later (late bronstijd en ijzertijd) een opkomst kende als rijdier en trekdier, een evolutie die belangrijke sociale implicaties met zich meedroeg.
  • De kip werd rond het tweede millennium voor onze tijd vanuit Zuid-Oost-Azië naar hier gehaald. Zo zijn er sporen gevonden van kippen op Griekse vazen uit de zevende eeuw v.C. en op de site van de Heuneburg (600 v.C).
Lees meer...

De flora is onder te verdelen in een diversiteit aan zones over Europa.

  • In het Noorden treft men periglaciaire toendralandschappen aan. Kenmerkend is het open karakter van het landschap, met weinig bomen. Vandaag is dit landschapstype alleen nog te vinden in de uiterste periferie.
  • Iets zuidelijker, met name in het noorden van Scandinavië en het noorden van Rusland gaat het vooral om boreaal bos of taiga. De meest voorkomende bomen in dit landschapstype zijn coniferen en berken.
  • Het grootste deel van Europa bevindt zich vandaag in een landschap dat gekenmerkt wordt door gemengd loofwoud, met als belangrijkste boomsoorten de iep, hazelaar, linde, eik, els, en dergelijke meer.
  • Een heel ander landschapstype is te vinden in het zuiden van Rusland en het oosten van Europa, namelijk de steppe. Dit zijn semiwoestijnachtige gebieden met uitgestrekte open vlaktes.
  • Tenslotte hebben de kusten van de Middellandse zee een typisch mediterraan milieu
Lees meer...

Environnementeel Kader

Klimaat

Er vond een snelle verbetering van het klimaat plaats in de overgang van het Pleistoceen, (een tijdperk dat gekenmerkt wordt door zijn ijstijden), naar het Holoceen ongeveer 10 000 jaar geleden. De twee belangrijkste klimaatsperiodes voor de tijd die het vak Protohistorie omvat zijn het Subboreaal (5000-2700 BP) en het Subatlanticum (2700 BP-nu).

Het Subboreaal vormt een klimaat dat droger was dan het Atlanticum met een continentaal klimaat. In deze periode verschijnt de beuk, later gevolgd door de olm en de notelaar. Deze bomen vervingen in de eerste plaats de linde. De veenvorming uit het Atlanticum zet zich verder maar neemt af qua intensiteit. De impact van de mens stijgt echter: door de ontbossing voor de toenemende landbouw verzanden de gronden, wat leidt tot heidevorming en winderosie.

1620 v.C. vormt een sleutelmoment in de ecologische visie op de protohistorie door de vulkaanuitbarsting van de Thera op Santorini. De implosie van de vulkaan leidde tot een tsunami en droeg zo bij tot de verwoesting van de Minoïsche sites. Uit dendrochronologische sporen zien we een degradatie (vochtiger en kouder) van het klimaat, daar het vrijkomen van stof het zonlicht belemmerde.

Gedurende het Subatlanticum vond er een stabilisatie plaats die leidde tot het huidige klimaat. Hierbij werd het natter en kouder (rond de 16°C). In deze tijd kwam er een uitbreiding van zowel beuk als haagbeuk, zien we toename van de heidegrond en steeg de eolische activiteit. Het Subatlanticum begint wereldwijd met een nattere fase rond 850-750 v.C. Dit is te verklaren door een schommeling in de zonneactiviteit en in verband te brengen met het Hallstatt-plateau. Het Subatlanticum blijft een periode vol klimaatschommelingen. Zo kan men in Caesars ‘De Bello Gallica’ lezen over een besneeuwd Gallië.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen