Geschiedenis van het geldstelsel
- Gepubliceerd in Economie
- Reageer als eerste!
Als de overheid zich niet inzet voor het gebruik van het geldstelsel, zal geld niet consequent gebruikt worden en zal er kans ontstaan dat er op alternatieve middelen wordt overgeschakeld. Het gebruik van het geldstelsel is dus differentieel.
Primitieve maatschappijen gebruikten allerlei duurzame, schaarse goederen als geld. In Europa schakelde men al vrij vroeg over op edele metalen omwille van hun duurzaamheid, hoge waarde, gemakkelijke deelbaarheid en relatief hoge waardevastheid.
Koperen munten werden gebruikt voor kleine betalingen, gouden voor grote. De meeste transacties gebeurden met zilver.
Als snel ontstond de noodzaak om van overheidswege de metaalstandaard vastteleggen. Hierbij onderscheid men het monometallisme waarbij slechts 1 metaal werd gebruikt en het bimetallisme waar 2 edele metalen (met een waardeverhouding) werden gebruikt.
Aanvankelijk dacht men dat net zoals de vastgelegde waardeverhoudingen tussen goud en zilver en de vrije aanmuntingen (vanuit overheidsinstelling : Munt) , ook de prijsverhoudingen op de metaalmarkt zou stabiliseren. Maar het tegenovergestelde gebeurde (massale invoer). De wettelijk ondergewaardeerde munten bleven enkel in de omloop aanwezig (grote winsten) aangezien men de wettelijk overgewaardeerde munten in het buitenland ging verkopen voor de metaalwaarde hiervan. Dit werd geformuleerd in de wet van Gresham (16de eeuw). Nicolaas Oresmus (1360) beschreef dit fenomeen als eerste (later ook Copernicus).
In de 18de eeuw schakelde men in Engeland over naar een gouden standaard (vrije aanmunting) en gebruikte men het zilver slechts meer als tekenmunt (beperkte aanmunting). Frankrijk behield het bimetallisme maar Duitsland schakelde ook over naar deze standaard (mark), wat het bimetallisme ontregelde aangezien zij al hun zilver aan het buitenland verkochten.
In 1877 schakelt heel Europa over naar de gouden standaard toen de aanmunting van zilver werd stopgezet door de Latijnse Muntunie. De standaard werd gebruikt tot 1914.
Na WOI liet men het metaal inwisselen tegen papiergeld. In 1928 werd gouden standaard overal hersteld behalve in Spanje en de SU, maar in jaren 30’ werd dit weer verworpen. Na WOII werd tot 1971 overgeschakeld naar de goud-dollarstandaard. Munten hebben slechts de rol meer van pasmunt.
Het vroegste papiergeld ontstond op jaarmarkten met internationale handel in de 12de -13de eeuw. Men betaalde elkaar niet direct op deze jaarmarkten aangezien ze zowel veel aangekocht als verkocht werd. Men ging een nostro (schulden) en een vostro (verkopen) boekhouding opstellen. Het verschil op het einde van de markt werd dan vereffend door munten of later wisselbrieven. Dit was een 13de eeuwse Italiaanse uitvinding die het mogelijk maakte gevaarlijke internationale geldtransporten te vermijden bij aankoop van goederen op internationale markten. De tijdsoverbruggingen regelde men met differentiële aan en verkoopkoersen. Men kocht een wisselbrief aan, aan een lagere prijs als dat je deze kon innen, omdat de katholieke kerk immers intresten verbood. Op den duur -> specialisatie van tussenpersonen.
In Genua werd dan in 1407 de eerste overheidsbank opgericht: Casa di San Georgio.
Zij stond er voor in dat bij de handelstransacties men zeker zijn munten verkreeg.
In de 17de eeuw ontpopten in Engeland goudsmeden en priesters zich tot bankier door gouddeposito’s tegen papieren bewijzen op te nemen. Men kon dit representatieve papiergeld (vertegenwoordigde een bepaalde goudwaarde) dan gebruiken om andere betalingen te verrichten. De bankiers hadden door dat niet al de deposito’s in 1x werden opgevraagd en begonnen dus kredieten te verstrekken. Op een gegeven moment had men dan wel meer uitgaven in papiergeld als men in voorraad goud had. Het betalen met handelspapier werd een vertrouwenszaak: fiduciar geld. Dit werd dan ook beschaamd en had tot gevolg dat kleiner banken failliet gingen en enkel de grotere overbleven. Wanneer men bij oorlogsgevaar of crisis al het geld kwam opvragen, konden de banken niet aan die vraag voldoen. De overheid besliste dan dat handelspapier fungeerde als volwaardig betaalmiddel (conventioneel papiergeld) om de instorting van de bankenmarkt te voorkomen. Nu is dat papiergeld niet meer gebaseerd op de waarde die het in goud vertegenwoordigt. Het geld vertegenwoordigt zichzelf. Sommige banken behouden wel nog een ‘extra’ voorraad goud, maar de rol is sterk afgenomen.
Geleidelijk aan ontstonden emissiebanken (centrale banken). The Bank Of England en le Banque de Paris begonnen slechts als regionale banken maar verkrijgen uiteindelijk een monopolie van de uitgifte van biljetten. The Bank of England werd swerelds eerste emissiebank in de 19de eeuw, waarbij le Banque de Paris een eeuw later ook van dezelfde aard werd. Duitsland volgde nog een eeuw later met de Reichsbank maar verloor uiteindelijk zijn emissie-activiteit. In Italië ontstond in 1893 de centrale bank door samenvoeging van kleiner emissiebanken.
Deze banken hadden dus de bedoeling kleinere banken uit de nood de helpen wanneer dit nodig zou zijn.
Het bankbiljet werd in de 18de eeuw in gebruik genomen en Frankrijk volgde weer 1 eeuw later. Hetzelfde met de clearing house die in Engeland in 1772 ontstond.
België bezat op monetair gebied in 1830 de erfenis van vele muntstelsels: het Oostenrijkse, Luikse, Luxemburgse, Franse stelsel en dat van het Koninkrijk der Nederlanden. Willem I had het bimetallisme ingevoerd met het wettelijk overgewaardeerde goud dat gebruikt werd als tekenmunt. De regering had geen monopolie, ook de Algeemene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt (Société Générale) bezat emissierechten.
Op 5 juni 1832 werd de frank ingevoerd gebaseerd op het zilver monometallisme. In 1850 bleef het ook mogelijk met alle andere gangbare munten te betalen (Franse,…).
In 1835 werd de Banque de Belgique opgericht die in 1838 dan weer moest gered worden met staatsgelden.
Na 1838 aanvaardden de 2 banken elkaars biljetten niet meer. Tevens gaven ook de Banque de Flandre en de Liégoise biljetten uit. In 1848 voerde de overheid wettelijke koers in die Engeland al in 1833 kreeg.
Op 2 januari 1851 werd de Nationale Bank van België opgestart. Tegen 1855 werd zij de enige grote bank en waren enkel haar biljetten in omloop.
In 1861 werd het bimetallisme terug ingevoerd om in 1873 weer stopgezet te worden door de stopzetting van zilveren aanmunting. Op het einde van de 19de eeuw gebruikte men slechts enkel papieren geld meer.
Op 3 augustus 1914 werd de Nationale bank van haar verplichting tot inwisselbaarheid ontslagen (monetaire onrust) en werd er een verplichte koers op de frank ingevoerd. In 1926 verviel deze regelgeving weer. Vanaf 1932 werkte men met de goudstaafstandaard (alle biljetten tegen munten omwisselbaar). Men moest het equivalent van minimum 1 goudstaaf kopen.
In 1929 werd de Belga (goudwisselstandaard) ingevoerd die garant stond aan 5 Frank. In 1946 verdween dit weer.
In de jaren 30’ was er wantrouwen bij het volk en werd bijna al het geld opgevraagd, wat er voor zorgde dat vele banken in de problemen raakten.
In 1935 stelde de bankwetgeving dat er geen gemengde banken meer mochten zijn. Ofwel moest men deposito’s op korte termijn verlenen ofwel moest men giraal geld creëren als krediet op lange termijn.
Sinds de Europese samenvoeging zijn gemengde banken terug toegelaten.
Na WOII ontstond er een geldsanering omdat er teveel geld in de omloop was. Met de GUTT-operatie moesten mensen een beperkt deel van hun geld omwisselen tegen nieuwe bankbriefjes en werd er een verplichte sterilisatie van de rest van het geld op bankrekeningen doorgevoerd. Dit leidde tot de papieren standaard. (huidige stelsel)
Tot 1 januari 1999 werden bankbiljetten uitgegeven door de Nationale bank van België en munten door het muntfonds. Hierna trad België toe tot de Europese Unie en werd de euro de standaardmunt. Het geld wordt geproduceerd in de Europese Centrale bank in Frankfurt. De nieuwe bankbiljetten en munten werden in het eerste semester van 2002 in de omloop gebracht terwijl oude biljetten werden verwijdert.