Menu

Michel Foucault

·De geesteswetenschappen ontstonden aan het begin van de 19de eeuw. Volgens Kuhn zou de opkomst van een nieuw paradigma ook de opkomst van een nieuw object van onderzoek moeten inhouden. Een theorie creëert haar eigen werkelijkheid. In dit geval de ‘mens’, de ‘geest’ als onderwerp van onderzoek.

·Foucault beschrijft de opkomst van de mens als object van onderzoek

·Net als Kant, benadrukte Foucault dat kennis rust op diepliggende ‘a priori voorwaarden’ die kennis mogelijk maken (transcendentaal zijn). Volgens Kant zijn die voorwaarden universeel en onveranderlijk, volgens Foucault zijn zij in de tijd veranderlijk: elke periode heeft zijn eigen ‘a priori voorwaarden’. Hij spreekt over een historisch a priori of een épistémè.

·Épistémè is ongeveer vergelijkbaar met Kuhns paradigma – alleen is de eerste breder (niet beperkt tot één wetenschap, maar omvat het hele leven en denken van een tijdperk) en langduriger.

·Foucault noemde zijn onderzoek naar de dieptestructuren van kennis de archeologie van wetenschappelijke kennis.

·Volgens Foucault had elk tijdperk een verschillende opvatting over de orde van dingen. Een orde is niet vanzelfsprekend. Foucault verwees naar een fictief voorbeeld van Borges hoe een Chinese encyclopedie de dieren indeelde: dieren die van de keizer zijn; die gebalsemd zijn; die tam zijn; die speenvarkens zijn; die sirenen zijn; die fabelachtig zijn; die loslopende honden zijn; die in deze indeling opgenomen zijn; die razend zijn; die ontelbaar zijn; die met een fijn penseel getekend zijn; etcetera; die net een kruik gebroken hebben; die van veraf op vliegen lijken. Elk tijdperk had zijn eigen opvatting van orde. Die opvatting wordt uitgedrukt in taal en taal is gebaseerd op tekens die naar dingen verwijzen. Om de aard van kennis en de notie van orde in een bepaald tijdperk te reconstrueren, begint Foucault zijn archeologie met een onderzoek naar de tekens die gehanteerd werden en werkt vandaar terug naar de opvatting over orde.

·Foucault onderscheidde vier verschillende épistémès:

1. Het épistémè van de Renaissance tot 1650

·Het teken werd opgevat als een natuurlijke gelijkenis; het was aanwezig in en verweven met de wereld. Voorbeeld: het zaad van monnikskap lijkt op een oog en geneest oogziekten; lot van mensen hangt samen met de stand van de hemellichamen.

·Orde was gebaseerd op overeenkomst.

·Consequenties

–Belang van verklaring: kennis streeft er naar systemen op grond van overeenkomsten met elkaar in verband te brengen.

–Het systeem van overeenkomsten is eindeloos en dus is kennis nooit definitief.

–Er is geen fundamenteel onderscheid tussen magie, schriftelijke autoriteiten en wetenschap. Het geschreven woord is zelf een natuurlijk teken en vertegenwoordigt in die hoedanigheid betrouwbare kennis.

–Een positieve rol voor de waanzin: vinden of ‘zien’ van overeenkomsten door extase: lof der zotheid; of het leveren van kritiek: de functie van de nar. Straf is het uitvoeren van de misdaad op het lichaam van de dader.

·Overgangsfiguur: Cervantes, Don Quixote. Hij ziet in de werkelijkheid gelijkenissen met de tekst van de ridderromans die hij leest, maar het zijn (al) bedrieglijke gelijkenissen. Als lezer weet je dat Don Quixote tegen molens vecht. In het tweede deel wordt Don Quixote herkend als literair figuur. De gelijkenis tussen teken en werkelijkheid wordt verbroken. De juiste indeling van fenomenen wordt belangrijk (een molen lijkt reusachtig, maar is geen reus).

2. Het klassieke épistémè tot 1800

·Het teken is een symbool, representatie, mentale afbeelding van de buiten-mentale werkelijkheid; het staat voor iets zonder dat er sprake is van een natuurlijke overeenkomst. Het teken verplaatst zich naar de geest van de mens en is een constructie.

·Orde is gebaseerd op het benoemen van de verschillen tussen de dingen (op taxonomieën). Dingen krijgen hun identiteit door systematisch te wijzen op hun verschillen. Voorbeelden: tabellen, encyclopedieën, landkaarten, xylotheken en rariteitenkabinetten.

·Consequenties

–Magie en schriftelijke autoriteiten afgewezen. Alleen ooggetuigenverslagen zijn betrouwbaar.

–Analyse in plaats van herkenning van een (verborgen of geheime) overeenkomst.

–Het is in principe mogelijk om alle verschillen op te sommen: kennis is definitief.

–Kritiek (hoe goed representeert een teken een ding) in plaats van verklaring.

–Waanzinnigen en criminelen laten zich niet systematisch indelen. Zij worden uit de samenleving verwijderd en opgesloten in inrichtingen.

·Overgangsfiguur: De Sade, Juliette en Justine. Zij breken met de idee van een natuurlijke overeenkomst: Justine heeft een erotisch uiterlijk, maar staat voor deugdzaamheid. Haar deugdzaamheid wordt niet beloond. Voor haar loopt het slecht af. Juliette heeft een gewoon uiterlijk, maar staat voor immoraliteit. Ondeugd wordt niet gestraft. Voor haar loopt het goed af. De Sade’s werk is een classificatie van allerlei vormen van seksualiteit. Maar in de vorm van pornografie wijst het werk op de werkelijke wereld van het verlangen. Het boek van De Sade breekt met representatie en wijst op een onderliggende wereld.

3. Het moderne épistémè tot 1960

·In het moderne épistémè is een teken niet meer een vanzelfsprekende representatie van een ding. Representatie (kennis) is slechts een momentopname, het wordt opgevat als resultaat, product van iets anders, iets wat dieper ligt. Orde is het aangeven van onderliggende processen. Representaties kunnen het product zijn van:

a) de geschiedenis. Bijvoorbeeld: in de dimensie van het leven verschuift de belangstelling van de studie van de classificatie van soorten (Linnaeus, representatie) naar de studie van evolutie (Darwin, proces); in de dimensie van arbeid verschuift de belangstelling van de studie van de waarde van geld (representatie) naar economische processen (conjunctuurcycli); in de dimensie van de taal verschuift de belangstelling van de studie van de universele grammatica naar de studie van de historische ontwikkeling van talen.

b) de menselijke geest. Ontdekking van de ‘mens’ als actief subject van kennis en representatie. Opkomst van de geesteswetenschappen: mensen willen leren hoe zij kennis produceren. Bijvoorbeeld in de filosofie van Kant: het is de geest die vorm geeft aan kennis; in de dimensie van het leven opkomst van de psychologie; in de dimensie van arbeid opkomst van de sociologie; in de dimensie van de taal opkomst van de studie van literatuur en mythen.

·Consequenties voor kennis

–Fragmentatie van kennis. Kennis is niet meer gebaseerd op een universeel systeem van overeenkomsten en verschillen.

–Belang van interpretatie: niets is meer ‘wat het lijkt’, alles moet worden herleid tot ‘waar het op rust’.

–Abstractie en estheticisme in de kunst: teken is niet meer een eenduidige representatie van een ding; kunst kan in het teken zijn eigen regels uitdrukken.

–Probleem dat de mens als subject van kennis, in de geesteswetenschap ook object van kennis wordt.

–Kennis van de mens als object leidt tot mogelijkheid de mens te onderdrukken. Waanzin en criminaliteit opgevat als het resultaat van processen die gemanipuleerd kunnen worden, als ziekten, die genezen kunnen worden. In klassieke tijd was een gevangenis een inrichting om randfiguren op te vangen, later werd het een inrichting om mensen te verbeteren – dat laatste is veel ingrijpender.

·Overgangsfiguur: Nietzsche. De dood van God (= de mens als actieve entiteit die ordent, het onderliggende) en het belang van macht.

4. Het postmoderne épistémè vanaf 1960:

·Het teken is een discours, een geheel van samenhangende uitspraken.

·Orde opgevat als structuur gebaseerd op macht. De mens verdwijnt weer als onderwerp van onderzoek. Voorbeeld: psychoanalyse: de mens is zelf gevormd door diepe, onbewuste structuren; Foucaults archeologie.

Lees meer...

Lakatos

·Lakatos gaf toe dat uitspraken altijd door een theoretische context bepaald werden, maar deed een poging om Poppers logica van falsificatie en de idee van lineaire groei van wetenschap te redden:

1. Wetenschappers werken in het kader van onderzoeksprogramma’s, ketens van samenhangende theorieën. Een onderzoeksprogramma bestaat uit een aantal uitspraken die niet gefalsifieerd mogen worden (harde kern – opgebouwd met behulp van de negatieve heuristiek) en een aantal uitspraken die wel gefalsifieerd mogen worden (beschermende gordel – opgebouwd met behulp van de positieve heuristiek). Hij creëerde zo een kader waarbinnen theorieën wél aan afzonderlijke uitspraken getoetst konden worden, met andere woorden, waarbinnen de logica van falsificatie wél dwingend was.

2. Hij ontwikkelde een criterium om tussen twee onderzoeksprogramma’s te kiezen. Zijn criterium is de productie van nieuwe informatie. Een programma is theoretisch progressief als elke nieuwe theorie voortgebracht door het onderzoeksprogramma meer voorspellingen doet dan haar voorgangers; een programma is empirisch progressief als voorspellingen door steeds nieuwe waarnemingen worden bevestigd. Een degenererend programma stuit op steeds meer theoretische en empirische problemen en moet op een gegeven moment opzij gezet worden.

Lees meer...

Kuhn

·Kuhn werkte uit wat de ideeën van Duhem en Quine – er is geen eenduidige verificatie of falsificatie van uitspraken; uitspraken ontlenen hun betekenis niet aan de ‘harde feiten’, maar aan het geheel van de theorie – in de geschiedenis en de wetenschappelijke praktijk betekenen.

1. Dat er geen verificatie of falsificatie van uitspraken mogelijk is, betekent dat lineaire, progressieve groei van kennis (presentisme of Whig history) onmogelijk is. Volgens Kuhn wordt de geschiedenis van de wetenschap gekenmerkt door perioden van normale wetenschap gescheiden door revoluties. In een periode van normale wetenschap heerst een paradigma (tekstboekvoorbeeld van wetenschap; breder: een conceptueel kader). Normale wetenschap kenmerkt zich niet door pogingen om enig theorie te weerleggen, maar juist door pogingen om problemen (anomalieën, puzzels) op te lossen. Als de anomalieën langdurig onoplosbaar blijven, ontstaat er een gevoel van crisis. Er is iets mis met het oude paradigma. Er volgt een wetenschappelijke revolutie. Veel van wat voorheen als ‘wetenschap’ werd beschouwd, wordt afgeschaft. Een nieuw paradigma krijgt gestalte: formulering van nieuwe standaarden, normen en begrippen.

2. Dat uitspraken hun betekenis niet aan ‘de’ werkelijkheid ontlenen, maar aan het geheel van de theorie, betekent dat paradigma’s incommensurabel zijn. Er bestaat geen neutrale, objectieve manier om van twee paradigma’s de ‘beste’ te kiezen. Standaarden voor wat goede wetenschap is, wat legitieme kennis vormt en zelfs wat termen betekenen kunnen nooit onafhankelijk van de één of andere theorie (c.q. paradigma) toegepast worden. Voorbeeld 1: in het paradigma waarin Ptolemaeus werkte, gold de overeenstemming van de theorie met de waarneming als maatstaf van goede wetenschap; in het paradigma waarin Copernicus werkte, gold eenvoud van de theorie als maatstaf van goede wetenschap. Voorbeeld 2: in het paradigma van Ptolemaeus heeft de term ‘planeet’ (hemellichaam dat om de aarde draait, dus ook de zon) een andere betekenis dan in het paradigma van Copernicus (hemellichaam dat om de zon draait, dus ook de aarde).

·Gevolgen voor Kuhns onderzoeksprogramma

1. Hij onderzoekt de ‘context of discovery’ (volgens hem is kennis van de werkelijkheid immers veranderlijk), noch de ‘context of justification’ (volgens hem is er immers geen neutraal demarcatiecriterium tussen goede en slechte wetenschap). Hij onderzoekt geen kant en klare wetenschap, maar wetenschap in actie, de antropologie van wetenschap: hoe een gemeenschap van wetenschappers feitelijk leeft en werkt. Er vindt een verschuiving plaats van een internalistische verklaring voor wetenschappelijke ontwikkeling: een verklaring vanuit de manier waarop ideeën in elkaar grijpen en uit elkaar volgen; naar een externalistische verklaring voor wetenschappelijke ontwikkeling: een verklaring vanuit de manier waarop andere (sociale, economische, politieke, culturele) factoren wetenschappelijke ideeën beïnvloeden. Voorbeeld: sociale factoren: emancipatie van handwerkers en kunstenaars: verzwakt het vooroordeel tegen handwerk – er komt in de wetenschap meer ruimte voor het experiment; grotere bereidheid om in groepen samen te werken. Elke wetenschappelijke benadering is eigen aan en gevormd door het tijdperk waarin het voorkomt.

2. De sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen hebben geen paradigma’s in de zin van een consensus over methoden, standaarden enzovoorts. Zij verkeren nog in een preparadigmatisch stadium.

·Bezwaren tegen de wetenschapsfilosofie van Kuhn

1. Het is elitair: een paradigma wordt bepaald door de wetenschappelijke elite. Maar Kuhn zegt een paradigma is niet een bewuste creatie van een groep wetenschappers, maar een structureel gegeven.

2. Het is irrationeel: de keuze tussen twee paradigma’s hangt af van irrationele factoren zoals overredingskracht en groepsdwang in plaats van redelijke argumenten. Maar Kuhn zegt alleen dat er geen logisch dwingende redenen voor de keuze tussen paradigma’s zijn, niet dat er geen heel goede redenen zijn, bijvoorbeeld: nauwkeurigheid, interne consistentie, breedheid, helderheid en duidelijkheid.

3. Het is relativistisch: waarheid is niet objectief, onafhankelijk van een paradigma, vast te stellen. Maar volgens Kuhn bestaat er wel een objectieve werkelijkheid, we kunnen er alleen geen uniek correcte beschrijving van geven.

4. Het is pessimistisch: het geeft de idee van wetenschappelijke vooruitgang op. Maar volgens Kuhn is er binnen een paradigma wel vooruitgang mogelijk, namelijk het steeds beter oplossen van puzzels. Hij sluit niet uit dat een paradigma heel lang kan bestaan.

Lees meer...

Duhem, Quine

·Popper heeft op grond van de inzichten van Hume en Kant aangetoond dat de logica van empirische verificatie niet dwingend is; Duhem en Quine hebben aangetoond dat de logica van falsificatie niet dwingend is.

·Duhem toonde aan dat een één op één relatie tussen een waarneming en een theorie niet mogelijk was. Een schijnbare tegenstrijdigheid tussen een waarneming en een theorie kan behalve aan een foute theorie, ook liggen aan een fout in de instrumenten of aan de verwerking van de informatie. Dit betekent dat de logica van verificatie, noch van falsificatie dwingend is. We kunnen volgens Duhem alleen afspreken waar we de fout zullen lokaliseren. Als de rol van conventies toeneemt, dan dreigt wetenschappelijke kennis haar anker in de feiten volledig te verliezen en te verworden tot niet meer dan een complex geheel van afspraken.

·Quine gaf een filosofische argumentatie voor de bevindingen van Duhem.

1. Het is niet mogelijk om synthetische uitspraken restloos van analytische te onderscheiden met het doel om ze te testen. Er zijn enerzijds geen zuiver analytische uitspraken. Een uitspraak (hoe analytisch ook, bijvoorbeeld een lexicografische definitie) hangt altijd samen met een waarneming of ervaring van de buitenwereld (synthetische uitspraak). Voorbeeld: de analytische uitspraak ‘alle ongetrouwden zijn vrijgezel’ is in onze ervaring dubieus. Er zijn anderzijds geen zuiver synthetische uitspraken. Een uitspraak (hoe synthetisch ook, bijvoorbeeld over een zintuiglijke waarneming) hangt altijd samen met een theoretische veronderstelling (analytische uitspraak). Voorbeeld: in het Engels is de uitspraak ‘Jim is a bachelor’ afhankelijk van de analytische uitleg van ‘bachelor’. Analytische en synthetische uitspraken zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

2. Dit betekende volgens Quine dat uitspraken (hoe synthetisch ook) hun betekenis niet ontlenen aan correspondentie met de ‘harde’ werkelijkheid (een theorie is onderbepaald door de empirische waarneming), maar aan het geheel van de theorie (er is sprake van betekenisholisme). Er is dus geen sprake meer van theorieonafhankelijke feiten (in geval van verificatie) of uitspraken (in geval van falsificatie) waar een theorie restloos aan kan worden getoetst. Een theorie creëert in belangrijke mate de werkelijkheid (ontologie) die zij beschrijft. ·Consequenties: Enerzijds kan dezelfde waarneming tegenstrijdige theorieën empirisch bevestigen. Voorbeeld: de waarneming ‘zij gaat met een ander’ kan de uitspraak ‘zij houdt niet van hem’ bevestigen binnen het theoretische kader van een monogame cultuur; de waarneming ‘zij gaat met een ander’ kan de uitspraak ‘zij houdt van hem’ bevestigen binnen het theoretische kader van een polygame cultuur. Anderzijds kan een theorie altijd worden aangepast om twee schijnbaar tegenstrijdige waarnemingen te verklaren. Voorbeeld: in het licht van de schijnbaar tegenstrijdige waarnemingen (1) ‘ze gaat met hem’ en (2) ‘ze gaat met een ander’ kan de theorie ‘zij houdt van hem’ staande worden gehouden binnen het theoretische kader van een polygame cultuur.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen