Menu

De betrekkingen tussen kerk en staat Nederlanden

In de 17e eeuw was er geen onverenigbaarheid tussen geloof en wetenschap, vooral de jezuiëten hadden weinig problemen met de opkomende wetenschappen. De Bollandisten geloofden in geloof dat gezuiverd werd door de rede. Met hulp van de jezuïeten werd er een kritische uitgave van heiligenlevens door hen op de markt gebracht: acta sanctorum (bij protestanten en katholieken bewondering).

In de 2e helft van de 17e eeuw werd de tegenstelling beïnvloed door voor- en tegenstanders van de moderne filosofie, die door Descartes was binnengebracht. Hij gaf een dualistische visie van de mens, en verzoende het rationalisme met het geloof. (voordien middeleeuwse scholastiek op de universiteit, die christelijke interpretatie gaf van aristotelische filosofie). Tevens nam de invloed van het cartesianisme in het onderwijs toe.

Na de concilie van Trente kwam er een nieuw samenwerkingsmodel tussen kerk en Staat. Kloosterorden mochten naast ziekenzorg ook voor onderwijs zorgen, de armenzorg was voor de parochies. Kerkelijke rechtbanken breidden hun toezicht uit op geloof en zeden. Dit alles werd door de burgerlijke overheden aanvaard omdat de politiek nu eenmaal steunde op de religie. (geloof zette tot gehoorzaamheid en onderdanigheid aan) Tolerantie was niet mogelijk in de Nederlanden (kerk en staat ging gepaard). Het intolerantiebeginsel lag aan basis van vrede van Westfalen (einde 30j oorlog). In de republiek kreeg het calvinisme een bevoorrechte plaats, nochtans was de meerderheid van de bevolking katholiek. Katholieken werden ginder ook geweerd uit het openbaar leven, wat leidde tot een protestantisering van het hele volk. In de Spaanse Nederlanden vertrokken de meeste protestanten bij het herstel van Spanje. De kernen die overbleven (op het platteland) mochten blijven zolang ze hun geloof niet in het openbaar beleden. Ook joden werden lichtelijk getolereerd, zelfs door de landvoogden die zelf katholiek waren ( de paus stak echter een stokje voor het joodse geloof). In 1648, na einde van 80j oorlog, kwam er een nieuwe tegenstelling op de voorgrond: voor- of tegenstanders van het jansenisme. Dit meningsverschil ging terug op Trente waar er een discussie was over het aandeel van de individuele inzet en sacramenten in de zaligmaking. De jansenisten waren voorstander van het individuele aandeel. Het jansenisme kreeg politieke dimensie: verantwoordelijkheid voor katholieke hervormingsbeweging lag volgens jansenisten bij het eigen episcopaat, dat in samenwerking was met vorstelijke bestuur- en justitieraden. Hun tegenstanders en de jezuïeten zagen dat anders: zij vonden dat de pauselijke macht en de jurisdictie nodig waren geweest voor de hervormingen te doen slagen. De landvoogden hadden het niet echt voor de nationale ingesteldheid van de professoren en bisschoppen die een Romeinse invloed wouden voorkomen. Daarom benoemden zij vooral anti-jansenistische professoren.

Maar in de 18e eeuw werd de band tussen de monarchie en het pausdom door de Oostenrijkse regering in vraag gesteld. Kaunitz en Cobenzl waren aanhangers van het nieuwe staatsidee en Neny duldde geen inspraak meer van de nuntii (pauselijke gezanten) in het kerkelijk leven. Volgens de verlichting moest de rol van de kerk tot het minimum worden beperkt en moest de staat onderwijs, ziekenzorg, etc zelf in handen nemen. Kerk en staat werden vijanden, de overheid ging zelf censureren en deed daarbij het omgekeerde dan voordien gebeurd was: conservatieve publicaties waren verboden. Bovendien kwam er tolerantie over de godsdienstige overtuiging, Jozef II zou zelf de godsdienstvrijheid in de 18e eeuw afkondigen.

De katholieke kerk had in haar reformatie veel aandacht besteed aan het lager onderwijs, waar godsdienst een centrale rol had. Kinderen leerden lezen (schrijven en rekenen). De verlichting had hier veel minder aandacht voor, en bleef bijgevolg in steden onder invloed van de kerk. Jezuïeten en augustijnen hadden na het herstel van het Spaans gezag in de Nederlanden het middelbaar onderwijs (voorbereiding op universiteit, war men Latijn leerde) op zich genomen. De jezuïeten werden in 1773 door de paus opgeheven waardoor de overheid een eigen onderwijsnet kon uitbouwen ( ‘theresiaanse colleges’).

Tijdens de reformatie was de regering bezorgd om de religieuze orthodoxie van het universitaire onderricht. Daarom moest iedere vorstelijke raadsheer een universitair diploma hebben en werd in 1617 de kwaliteit van het onderwijs in Leuven verhoogd, na de opstandjaren waarin het bleek gedaald te zijn. In 1754 werd de universiteit van Leuven opnieuw gecontroleerd (in opdracht van Neny). In 1769 werd er ook een société littéraire opgericht, wat later een volwaardige academie werd. De werkzaamheden hierbinnen werden gevolgd door de regering en daardoor tevens deel afgeremd.

Kranten gaf de overheid de kans om de publieke opinie te beïnvloeden. Dit was geen nieuw medium, er waren al talloze vlugschriften verschenen over de actualiteit. Een krant was anders door zijn periodiciteit (wekelijks). Deze regelmatigheid was te danken aan het internationale netwerk van postverbindingen, ook de vaste vertegenwoordigers in Europa hielpen mee aan de kranten. Diplomaten hielden hun eigen overheid op de hoogte van wat er in het buitenland gebeurde, zodanig dat de regering een eigen interpretatie kon maken van de gebeurtenissen en die verspreiden, het binnenlands nieuws wordt dan ook grotendeels verwaarloosd. In 1620 was er de Antwerpse Verhoeven, die Nieuwe Tijdinghen uitbracht. Deze krant hoopte op herstel van de 17 provinciën onder de Habsburgers en wou de oorlog tegen de republiek heropnemen om de katholieken van het protestantisme te behoeden. Het blad van Hugonet, ‘relations veritable’, in 1649, verkondigde het woord van de Brusselse regering en was tegen de Gazette uit parijs. Deze krant wou het standpunt van de regering aan het publiek overbrengen en verslag over militaire gebeurtenissen onder overheidscontrole brengen. Hoe groter de bedreiging van Lodewijk XIV hoe groter de propaganda tegen Frankrijk. De bevolking van de aan Frankrijk gehechte gebieden wou niets liever dan terug bij Spanje horen. Maar toen de Spaanse bezetter terug kwam, bleek het voordelig ter zijn onder het Frans bewind. De clerus was tegen Frankrijk, dat in zijn buitenlands beleid de protestanten hielp in hun strijd tegen de Habsburgers. Bovendien leefde de zonnekoning er zonder al te veel geloof op los en kwam de geloofsbeleving in dat land maar sober tot uitdrukking. In 1667 werd de Brusselse krant door Foppens overgenomen, die probeert in niet-franstalige gewesten ingang te krijgen, wat uitdraaide op een conflict tussen de stedelijke, gewestelijke en Brusselse regeringsraden. Foppens kreeg geen toegang tot steden zoals Gent en Brugge, omdat de steden niet mee wilden (zoals meestal het geval was). De hervormingen van de regeringen (die ze althans probeerden door te voeren) na 1748 hadden ook invloed op de kranten: men trachtte de verlichtingsideeën te verspreiden (zonder al te veel succes). De ideeën werden verspreid door buitenlandse boeken en kranten. Later worden ook koffiehuizen en clubhuizen voor de adel opgericht waar kranten gelezen en besproken worden. Vrijmetselaarsloges, die hun opkomst kenden in de 2e helft 18e eeuw, dragen ook bij aan de verspreiding van het nieuwe gedachtegoed.

Lees meer...

Van mercantilisme naar liberalisme Nederlanden

De Spaanse Nederlanden kregen met twee zware tegenslagen af te rekenen: uitwijking van zakenlui met kapitaal en ambachten op het einde van de 16e eeuw en de Schelde die gesloten bleef (in handen van opstandelingen). De reders leden schade doordat er steeds met kleinere Zeeuwse schepen naar en van Antwerpen werd gevoerd, bovendien verloor A’pen zijn positie in het voordeel van Rotter en Amsterdam. Maar A’pen bleef een financieel trefpunt: het netwerk van internationale correspondenties bleef bestaan, verder had de stad ook een sleutelrol in overheidskredieten: de wisselbrieven. In 1585 vond de Vlaamse vloot in Duinkerken een havenplaats. Bovendien was er de kaapvaart (piraterij), een manier van oorlogsvoering die vooral de Hollandse vissers trof. In 1658 viel de nieuwe haven in handen van Frankrijk en werd Oostende de belangrijkste haven.

Centrale rol van A’pen in 16e eeuw te danken aan: veel bevaarbare waterwegen, overheid had ook vele plannen voor de aanleg van kanalen (meestal niet uitgevoerd door geldgebrek).

In de 18e eeuw werden ook veel verharde wegen aangelegd, dankzij de provinciale staten en de steden (regering heeft uiteindelijk toch bijgelegd in kosten om alles te voltooien). Dit soort initiatieven kwam dus niet van de centrale overheid, een uitzondering op deze regel is de postverbinding. Dit werd voor de Habsburgers verzorgd door het internationaal bedrijf: de tassis.

De overheid hield zich bezig met het handelsbeleid, toekennen van octrooien en douanerechten. Deze laatste, ook licenten genoemd, werden geheven in de 80j oorlog, opdat de kooplui mits betaling ook naar de opstandige mogen uitvoeren. In 1648 werd dit systeem opgeheven, maar de douanerechten waren een belangrijke inkomst voor de schatkist. Bovendien bepaalde de vorst zelf de tarieven en had hij geen goedkeuring van de staten nodig. In de 2e helft van de 17e eeuw voerden de omringende landen een mercantilistische politiek, de Nederlanden voerde dit enkel tegenover Frankrijk (1670 een tarief, dat in 1680 zal verlaagd worden onder druk van Engeland en de Verenigde Provinciën). Ook in 1715, bij overdracht van de Nederlanden, zal er door deze landen een nadelig tarief worden afgedwongen. Vanaf 1740 (na successieoorlog) kon Wenen dan zelf een economische beleid voeren aangepast aan de Nederlanden. De Franse markt ging toen ook open, omwille van de alliantie met Oostenrijk. In de 2e helft van de 18e eeuw kwam de vrijhandel op. Deze was vooral in de landbouw aanwezig, de regering beschermde echter nog steeds enkele ambachtelijke producten. Voor deze bescherming was er het Bureau de Régie die hierover advies gaf.

Het mercantilisme werd ook doorbroken (niet alleen door wegnemen van het douanebeleid) door een mentaliteitsverschuiving in de handel: ambtenaren keken neer op zakenlui, die vooral op winst gericht waren (traditioneel stonden bovenaan overheidsfuncties, dan militairen en raadsheren). Met de overgang van de 17e naar de 18e eeuw erkende de overheid voor de eerste keer het nut van handelsactiviteiten. Wat ook te zien is in de adellijke titels: men hoefde als handelaar niet meer het beroep te laten vallen om een titel te krijgen en houden, het handelsberoep en de titel gingen voortaan samen. Tevens ging het verlies van de adeldom hiermee gepaard. Door deze aanpassing in het adelsrecht kreeg de elite meer belangstelling voor de economie, vele zouden investeren en aandeelhouder worden.

In de 17e eeuw was er in de Nederlanden vrij veel oorlog, in de 18e eeuw was die er helemaal niet. In vergelijking met de 17e eeuw was de oorlog van de 18e eeuw ‘une guerre en dentelles’. Ze bleef tot het grensgebied beperkt en had weinig invloed op de economie. Het geld dat uit Spanje kwam voor aan defensie te spenderen, werd meestal geïnjecteerd in de economie in de 1e helft van de 17e eeuw. Er waren ook nooit hongersnoden dankzij de intensieve Vlaamse landbouw (= dutch husbandry, volgens engelse agronoom Weston): sinds de 16e eeuw had het drieslagstelsel plaats gemaakt voor voedergewassen (eten voor vee, mest voor land).Vanaf de 2e helft van de 18e eeuw zag men ook dat de landbouwgrond erg versnipperd was, door intensieve arbeid werd de opbrengst verhoogd. Verder was er ook de komst van de aardappel en de opkomst van het graan uitvoeren ( er was bijgevolg geen afhankelijkheid van het buitenland meer op vlak van bevoorrading).

In de 18e eeuw kwam er een discussie opgang over hoe landbouwgrond het best werkt bewerkt: intensief of extensief. In de Nederlanden wou men de gebieden zo veel mogelijk versnipperen, zo hoopte men meer productiviteit en een stijgende bevolking te krijgen. Er kwam een beperking op de hoeveelheid land dat iemand mocht houden ( abdijen en kloosters tegen, hadden veel grond). Ook was er aandacht voor bossen, in de 17e eeuw was er immers veel houtkap door oorlogen. (zoniënwoud in 18e eeuw door overheid hersteld; adel, vorst en kerk mochten bossen hebben).

De overheid was de stimulans voor economische groei, maar de bevolkingsdruk was de echte motor. Er waren geen epidemieën meer geweest in de 18e eeuw die het bevolkingsaantal in evenwicht bracht, dus moest men het areaal optimaal benutten om iedereen te kunnen voederen. Toen men daar het onderste uit de kan had gehaald greep men daar de gemene gronden, die brachten echter weinig op. Een oplossing was de proto-industrie (plattelandsnijverheid): koopman leverde een stof af, boeren bewerkten het en verkochten het terug als afgewerkt product. In 1730 kregen steenkoolmijnen en metaalnijverheid een boost in Wallonië, er was immers de stoompomp (Newcomen) die water makkelijker deed opwellen waardoor er dieper kon gegraven worden.

Bijgevolg voldeden de Nederlanden aan alle voorwaarden voor het latere industrialisatieproces, zonder dat het zich hiervan bewust was.

Lees meer...

De provinciale raden en de bestuurlijke autonomie 17e-18e eeuw

In de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden werd de uitbreiding van de vorstelijke macht afgeremd door het tweeledig karakter van het centrale bestuur. Iedere staat liet zich vertegenwoordigen door de landvoogd. Het centrale bestuur splitste zich in het vorstelijk Hof in Madrid of in Wenen en over de Brusselse bestuursraden.

In 1588 (herstel Spaanse macht) ontstond aan het Madrileense hof de Hoge Raad

Van de Nederlanden, de evolutie van dit orgaan geeft de wisselende machtsrelaties tussen het vorstelijk hof en Brussel aan. De raad hield zich enkel bezig met binnenlandse zaken. Maar hogere benoemingen, onderscheidingen en verlenen van financiële gunsten bleven voor de vorst. Na de opstand werd het uitgebouwd tot een volwaardig orgaan, Filips II wou immers zijn greep op de Nederlanden versterken. In 1598 werd de raad opgeheven, het binnenlands bestuur was immers volledig voor de aartshertogen tijdens de opstand. In 1621 werd het heropgericht, maar het kreeg niet meer macht op het beleid in Brussel, door de landvoogden en de Brusselse regeringsraden die tegenwerkten. Graaf van Monterey combineerde het voorzitterschap van de raad met een zetel in de consejo de estado, waar hij probeerde macht te krijgen op het buitenlands beleid. In 1692 werd Maximiliaan Emmanuel landvoogd en met minister Bergeyck (die eigenzinnig optrad), zorgde hij dat Spanje geen invloed in het intern bestuur kreeg.

Dit veranderde echter toen de raad in wenen kwam te zetelen in 1717 en wel macht kreeg. Net daarom werd het in 1757, bij aankomst Kaunitz als kanselier van hof en staat, opgeheven. Nederlandse raadsheren waren een rem op Weense inmenging in het intern bestuur. De hof- en staatskanselarij zouden controleren op het beleid van de Brusselse regeringsraden.

Om een volwaardige centralisatie te krijgen, was er coöperatie nodig van Brussel. Daarom vonden ook daar verschuivingen plaats: de landvoogd verloor zijn macht zodat ze geen zelfstandig beleid zouden kunnen voeren, er kwam een Oostenrijks diplomaat die de ‘gevolmachtigde minister’ werd genoemd en de functie van de landvoogd overnam. Deze laatste hield slechts een ceremoniële functie over. De gevolmachtigde minister kreeg veel macht en moest zorgen dat de regeringsbesluiten in overeenstemming waren met de Weense richtlijnen. Bovendien was er de verbeterde communicatie die ervoor zorgde dat Wenen zich beter kon bemoeien.

In Wenen klaagde men over l’esprit national in de Brusselse raden en over de vasthouding aan privilegies van de provinciale raden. Is er dan een nationaal of een provinciaal of Oostenrijks gevoel? Zelden waren de ambtenaren nationalisten die hun eigen politieke voorkeur lieten gelden ipv de richtlijnen. De meeste raadsheren waren loyale ambtenaren: de belangentegenstellingen tussen gewesten, Brussel en Wenen waren niet belangrijk genoeg om tot hen door te dringen. Nationalisme of provincialisme betekende dus niets meer dan een eerbied voor de bestaande machtsverdeling. Wenen wou dit veranderen en een centralistisch bestuur installeren. Aanhangers hiervoor waren er nochtans niet. In de 18e eeuw bleef men dit nastreven, maar zolang er geen groot machtsevenwicht was dat in vraag werd gesteld zouden de ambtenaren neutraal blijven. Men dacht dat de ambtenaren loyaal zouden zijn tegenover hun instelling. Dit was niet verwonderlijk: na de uitschakeling van de hoge adel uit raad van state door Isabella, was het bestuur in handen van legisten gekomen (aangesteld op hun bekwaamheid!) . Er kwam een aristocratiseringsproces en de ambtenaren haalden een adellijke titel, die steeds meer en sneller kon worden behaald. Er kwam zo een versmelting van deze nieuwe adel met de traditionele statenadel. De ambtenaren en geprivilegieerde groepen werden meer en meer één sociale groep.

De provinciale raden en hun leden verzetten zich tegen de centralisatieplannen van de vorst. Deze raden waren hof van beroep voor stedelijke rechtbanken en moesten de vorstelijke wetgeving uitvaardigen (ook bij maken van wetten hadden ze inspraak gekregen). Na de uitschakeling van de staten-generaal en de hoge adel in de raad van state was de machtsindeling niet meer verticaal (gezamenlijk besluitvorming door vorst en geprivilegieerde groepen) maar horizontaal (opdeling bevoegdheden tussen beide instanties).

Er was een grote juridische diversiteit: iedere gemeente had een ander recht, bepaalde groepen privilegies, … Dit wijst op een beperkte vorstelijke macht, die de lokale autonomie bijgevolg erkende. Steden, adel en kerk waren niet ondergeschikt aan de vorst en hadden een eigen bestuur. De voorrechten van het Ancien Regime waren een overblijfsel van de staatsmacht en privatisering van de overheidsrechten: steden hadden overheidsrechten, heren de bestuurlijke en gerechtelijke taken en, lokale en provinciale overheden hadden macht omdat de vorst hun overheidsgezag erkende.

De lokale bevoegdheden: rechterlijk (in eerste aanleg), wetgevend en uitvoerend. Ook financiën beheerden ze zelf. In principe was iedere gemeente aan het gezag van een heer onderworpen. Maar zijn bestuurlijke en gerechtelijke bevoegdheden waren beperkt door dorpelingen. De steden hadden de grootste autonomie, de vorst stelde wel schepenen aan maar die hun bestuurlijke macht was beperkt door de inspraak van de gemeenteraad, waarin ambachten zaten. Schepenen waren in rechtspraak door adviezen van juridische raadgevers gebonden. Dit was ook zo voor de heerlijkheden op het platteland, grondheren hadden daar de echte macht. Zij stelden ook schepencollege aan, maar deze waren aan bindend advies van juristen gebonden. De heren hadden meer invloed op fiscaal vlak (aard en verdeling belastingen).

Lokale verschillen waren groot. De grotere steden , waren in vergelijking met internationale normen, beperkt.

De Nederlanden waren agrarisch en hadden veel plattelandsbevolking. Maar er waren regionale verschillen: Brabant en graafschap Vlaanderen waren het meest verstedelijkt. Het is tekenend voor de Nederlanden dat er een hoge verstedelijkingsgraad aanwezig is, maar ook de terugval van de steden is tekenend. De ongelijkheid van de steden is te zien bij de vergelijking van de financiën.

De politieke structuren van de Nederlanden vertoonden in de 17e en 18e eeuw een grote stabiliteit. De burgerij die macht had werd door Spanje aanvaard omdat Spanje afhankelijk was van de trouw van de ingezetenen om de zuidelijke gewesten te houden. Er was geen centralisering mogelijk door een Franse dreiging. Tijdens de regeerperiode van Maria Theresia bleef de compromis gehandhaafd, geen botsing maar de samenstelling van de vergadering naar hun hand zetten was hun oplossing. De hoge adel en ambachten verloren wel stilaan hun macht uit de raden, op lokaal niveau bleef er wel aristocratie. De beperkte vorstelijke macht was te zien in het beleid, niet op alle vlakken kon er even veel ondernomen worden. In 1748, na toenadering tot Frankrijk, zou de regering wel wat meer slagkracht krijgen en zou er een versterkte internationale machtspositie komen

Lees meer...

De provinciale Staten en de fiscale autonomie 17e-18e eeuw.

De statenvergadering vormde een tegengewicht tegen de vorstelijke macht. In deze gewesten was de vorst van hen afhankelijk, elders in Europa was het net omgekeerd. Filips II, Alva en de aartshertogen wouden dit naar alle waarschijnlijkheid omkeren. Wie de beden niet aanvaardde kreeg oorlog. Niemand kon weigeren. De staten kregen graag voordelen in ruil voor hun geld, waardoor er wel eens vertraging kon ontstaan bij de onderhandelingen. Maar met de gewone belastingen kon de Staten geen druk uitoefenen op Wenen (als ze oorlog wouden vermijden). Met de buitengewone belasting verliep het anders: in de 18e eeuw kregen zij de naam ‘don gratuit’, beden en subsidies voldeden immers niet langer aan de oorlogsschulden van de vorst. De staten konden deze belastingen wel weigeren of er voorwaarden aan verbinden. De machtsverhoudingen tussen vorst en staten waren dus het gevolg van internationale conjunctuur, hier wouden de Habsburgers verandering in brengen door de samenstelling van de Staten te wijzigen. Het belang van de aristocratie in de Staten in de 18e eeuw was aanzienlijk, de adel en de ambachten moesten bijgevolg van hun macht worden ontdaan. De hoge adel had zijn positie in de raad van state verloren omdat zij inspraak wou in het buitenlands- en defensiebeleid, ze behielden echter wel commandofuncties in het leger of andere bevoegdheden. Hun politieke rol was uitgespeeld. De ambachten wouden hetzelfde, maar dan op economisch vlak. Tussen deze twee groepen situeerde zich de vermogende renteniers, met wie de overheid tot een modus vivendi kon komen. Ze wouden niet deelnemen aan het regeerbeleid en waren tevreden met de macht die ze hadden in steden en op het platteland. Een cruciaal punt hierin was de afwenteling van een deel van de defensiekosten op andere landen: tot 1659 waren deze vooral voor de kolonies en andere belastingplichtigen. De Nederlanden konden hun strategische positie en spookbeeld van de Franse hegemonie in Europa gebruiken om de kosten van de Spaanse oorlogen door te schuiven. De Oostenrijkse periode hield minder oorlogen in (zowel voor Ned, als voor Oost). De Nederlanden mochten dan wel afhankelijk zijn van Spanje of Oost (en daarmee in oorlogen betrokken worden), ze hadden daarvoor in ruil religieuze eigenheid en veel zelfbestuur en lage belastingdruk.

Hoe hoger de belastingen, hoe lager de grondrente en omgekeerd. De monarchie had eigelijk een vrij laag budget (onderwijs en ziekenzorg voor kloosters, uitgaven op lagere niveaus voor lagere besturen,…).

De lage belastingdruk in de 17e-18e eeuw kwam vooral de grondeigenaars goed uit. Zo konden ook zij zich een kasteel permitteren en de illusie van de oud-adellijke afkomst hoog houden. Daarom bleef barok ook beperkt tot de kerkelijke middens, dit veranderde pas met het doorbreken van het mercantilistisch waardepatroon. Nadien kende de Franse bouwstijl een opmars.

Werkte de regering samen met de geprivilegieerde groepen om hun inkomsten te verhogen of waren zij in evenwicht en lag het bij de onderdanen die munt sloegen uit een onderlinge machtsstrijd? De vorst en lokale machthebbers zullen de macht van de andere zeker gematigd willen hebben. De pachtprijs stond niet onder enige controle en werd bepaald door de marktwaarde van de grond. Ondanks de oorlogvoering bleef de productiecapaciteit van de Spaanse Nederlanden in de landbouwsector gevrijwaard, bijgevolg waren er geen sociale opstanden.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen