Menu

Koloniale expansie 1890-1935

Het versterkte belgicisme kreeg rond de eeuwwisseling voeling met het imperalisme door de belangstelling voor het kolonisatieproject van Leopold II en de overname van de Kongo Vrijstaat in 1908.

De Koning kon door de Association internatioale du Congo en zijn diplomatiek optreden op de Conferentie van Berlijn in 1884 “zijn” Kongo Vrijstaat laten herkennen en starten met de exploitatie van Midden-Afrika. België raakte in het project steeds meer betrokken door de financiële moeilijkheden van Leopold II en de invloed van missionering en ondernemingen.

Naar het einde van de 19e eeuw bracht de bezetting en exploitatie van het Kongorijk eindelijk iets op vooral dankzij de rubberproductie waarvan de opbrengst vooral ging naar bouw –en verfraaiingswerken in België.

Na 1900 kwam er steeds meer kritiek van progressieve en socialistische hoek en vanuit het buitenland op de monopolistische exploitatiepolitiek van Leopold II.

Na een internationale onderzoekscommissie, twee kansen en moeizame onderhandelingen was Belgisch Kongo in 1908 een feit. In de Kongokolonie werd het oude bondgenootschap tussen de monarchie, de zakenwereld en de Kerk, zoals tijdens het unionisme, bestendigd.

Lees meer...

Het nationalisme wint aan kracht 1890-1935

Op het einde van de 19e eeuw waren er in België drie nationale bewegingen: het flamingantisme, belgicisme en nu ook het opkomende wallingantisme.

De Vlaamse beweging werd een volksbeweging en vergrootte haar invloed door de versterking van de burgerij, de macht van de Vlaamse vleugel binnen de katholieke partij en de opkomende christen-democratie. De idee dat taalemancipatie gelijkstelde met sociaal-politieke ontvoogding kwam ook op.

In 1898 werd de Gelijkheidswet uitgevaardigd die het Nederlands, naast het Frans, tot officiële taal van België verhief.

De invoering van de evenredige vertegenwoordiging was nadelig voor Vlaamsgezinden die de grootste moeite hadden met de gedeeltelijke vernederlandsing van het middelbaar onderwijs dat door het episcopaat werd tegengehouden.

Het territorialiteitsprincipe won ook steeds meer aan kracht en het cultuurflamingantisme streefde naar een volledige vernederlandsing van het onderwijs.

Aan de vooravond van WO I ontstond een radicaal anti-Belgische ingesteldheid als gevolg van de universitaire kwestie en de nederlaag in het parlement omtrent de oprichting van Vlaamse regimenten en de afwijzing van het territorialiteitsprincipe.

De groei van het Belgisch nationalisme op het einde van de 19e eeuw hing samen met de opbloei van het land op economisch en cultureel gebied. Het artistieke milieu concentreerde zich vooral bij links-liberale en intellectuele Brusselaars maar het waren de Franstalige Vlamingen zoals Rodenbach, Verhaeren en Maeterlinck die de Belgische literatuur rond 1900 internationale uitstraling gaven. De gevoeligheid voor maatschappij was ook merkbaar in de architectuur met de Art Nouveau. De breuk met de klassieke stijlvormen was het sterkst merkbaar in de schilderkunst, die zowel invloed van het Franse impressionisme als realistische nuances bevatte.

Het Belgische natiebegrip werd op theoretisch vlak gefundeerd door het werk van Picard en Pirenne. Het Belgisch nationalisme had grote aanhang bij de Franstalige Brusselse burgerij en een expansionistische inslag.

De confrontatie met de Vlaamse beweging zorgde voor het ontstaan van wallingantisme op het einde van de eeuw. De eerste fase had vooral een liberale en elitaire inslag en wilde vooral een antwoord zijn van het moderne en welvarende Wallonië op het conservatieve en minder ontwikkelde Vlaanderen.

Lees meer...

Het katholieke regeringsbeleid 1890-1935

De opeenvolgende katholieke regeringen voerden een behoedzaam confessioneel beleid, dat wel tot een versterking van de verzuiling en segmentering van de samenleving leidde. Daarnaast trachtten zij de sociale veranderingen te beheersen en een organische, centrumgerichte samenleving in stand te houden.

In 1893 verwierf de partij weer een comfortabele meerderheid en tegelijk werd de druk van de confessionele volksbasis sterker wat zich vooral liet voelen in de onderwijspolitiek.

Vanaf 1895 werkten de katholieken een systeem uit die moest leiden tot een ruime subsidiëring van het vrij lager onderwijs. Deze evolutie werd ook gestimuleerd door de toenemende vraag, om sociale en economische redenen, naar de invoering van de leerplicht.

In 1914 zou de leerplicht samen met een substantiële overheidssubsidiëring voor de vrije scholen pas ingevoerd worden. Dit systeem van gesubsidieerde vrijheid werd ook toegepast in de sociale sector, waar aan vakbonden, ziekenkassen en huisvestingsmaatschappijen overheidstoelagen werden toegekend. Het stelsel was een uitvloeisel van het subsidiariteitsbeginsel. Belangrijke maatschappelijke taken gingen naar het vrij initiatief onder vorm van verzuilde intermediaire organisaties die daarvoor financiële steun ontvingen.

De verzuiling werd ook versterkt door de sociale bewegingen die zich niet alleen met materiële belangen bezig hielden maar ook met ontspanning en vorming.

De feministische stroming, die rond 1900 aan kracht won werd dan ook opgevangen, geïntegreerd en zelfs in ruime mate geneutraliseerd binnen de bestaande zuilen.

Door hun overheidssteun en toenemende invloed op het politieke beleid kreeg de politieke structuur in België een anti-liberale en corporatieve invulling.

De katholieke regeringen voerden op sociaal-economisch vlak een beleid dat erop gericht was de polarisatie tussen arbeiders en burgers tegen te gaan. Ze wilden een lotsverbetering van de arbeiders en tegelijk de middengroepen promoten.

Op sociaal vlak legde de regering-Beernaert vanaf het einde van de 19e eeuw de basis voor sociale wetgeving. In 1886 werd een Commissie van de Arbeid opgericht, in 1887 kwamen de eerste overlegorganen en in 1889 werden vrouwen –en kinderarbeid aan banden gelegd. De overheid verleende ook financiële steun aan verzekeringskassen maar van een verplichte verzekering was nog geen sprake.

Dat deze katholieke regeringen zich lieten leiden door het subsidiariteitsbeginsel en een harmonische maatschappij van het midden bleek ook uit hun beleid ten aanzien van boeren vanaf 1893 en de kleine burgerij en middenstanders na de eeuwwisseling.

Lees meer...

Naar democratischer politieke structuren 1890-1935

In de jaren 80 nam de druk vanwege vooral socialisten en radicalen toe om het politiek systeem te democratiseren. De stemrechtuitbreiding werd afgeremd omdat hiervoor een grondwetsherziening nodig was.

In september 1893 werd na een compromis tussen katholieken en radicalen het AMS ingevoerd. Van vrouwenstemrecht was echter nog geen sprake en sommige mannen mochten meer dan één stem uitbrengen.

De kiesplicht werd ook ingevoerd en de senaat werd in een meer democratische hervormd. Het nieuwe kiesstelsel bleek voordelig voor de katholieken en de doorbraak van de socialisten maar een ramp voor de liberalen.

Sociaalprogressieve katholieken en enkele radicalen, die onder invloed van het corporatisme stonden, probeerden belangenvertegenwoordiging in te voeren. In 1895 betekende het begin van dit voorstel in steden de basis van evenredige vertegenwoordiging. Dat laatste werd ook meer geëist op nationaal vlak.

De liberalen werden in Vlaanderen verdrongen door de katholieken en in Wallonië door de socialisten, kartelvorming met de socialisten was een manier om zich nog staande te houden.

Er was ook sprake van Vlaams-Waalse tegensteling, een katholiek Vlaanderen tegenover een socialistisch-liberaal Wallonië, die de eenheid van het land in gevaar bracht.

Om die verschillende redenen leek het dus wenselijk om over te gaan naar een evenredige vertegenwoordiging. De hervorming van het kiesstel in 1899 bleek vooral de liberalen en christen-democraten ten goede te komen en tevens de evolutie van de katholieke partij naar een standenpartij in de hand te werken.

Ondanks de eis van de socialisten om AES in te voeren, werd het kiessysteem voor WO II niet gewijzigd. De reeds doorgevoerde hervormingen zorgden reeds voor enkele geleidelijke verschuivingen: de volksvertegenwoordiging zou niet langer bestaan uit notabelen, de partijen zouden er steeds meer greep op hebben, de bewegingsruimte van de regering en monarchie zou beperkt worden. Leopold II verloor zijn greep op het binnenlands beleid maar voerde dan wel een persoonlijk buitenlands beleid met de kolonisatie van Midden-Afrika.

De politieke partijen wonnen aan belang en kregen nauwe banden met sociale bewegingen:

Voor de socialisten was de coöperatieve beweging de belangrijkste organisatie en Wallonië waar ze haar electoraat haalde. Het programma van Quaregnon uit 1894 was een marxistisch-anarchistisch compromis en zou voor decennia de oriëntering van de partij bepalen. De samenwerking met liberale progressieven, vooral omwille van hun vrijzinnigheid, zorgde voor de inspijpeling van het gematigde liberaal-progressieve gedachtegoed bij de BWP en dreef haar in een meer reformistische richting.

De christelijke arbeidersbeweging werd sterk beïnvloed door de kerkelijke sociale leer, met Rerum Novarum uit 1891, en het corporatisme. Enerzijds stuurde ze aan op klassensamenwerking en sociale harmonie en anderzijds was zij tegen collectivisme en de ontkerstening van arbeiders. De christelijke sociale organisaties werden vanaf 1891 overkoepeld door de Belgische Volksbond die de arbeiders in de kerkelijke sfeer kon houden. De Belgische boerenbond deed hetzelfde maar dan met landbouwers.

De kleine burgerij liet zich minder gemakkelijk organiseren in bredere verbanden. Pas tegen het einde van de 19e eeuw werd zij als een aparte klasse beschouwd en de katholieken waren de eerste die de middenstanders konden organiseren. Na WO I zou men evolueren in de richting van een echte katholieke standsorganisatie voor de middenstand.

De banden tussen de katholieke volksorganisaties en regeringspartij zouden steeds sterker worden doordat de in wezen christelijk-burgerlijke formatie nu ook de christelijke arbeiders achter zich kreeg. Rond 1895 werd die ontwikkeling van een autonome christen-democratische partij echter afgeremd.

De clerus en katholieke burgerij waren de tegenstanders en enkel in een paar uitzonderingen, zie priester Daens, zouden ze zich toegeeflijk opstellen en ook voor scheuringen zorgen.

Deze volksorganisaties wilden de katholieke partij omvormen tot een standenpartij met vertegenwoordiging van zowel arbeiders, boeren als middenstanders. Dit concept werkte eerst op lokaal vlak maar zal pas vanaf 1921 ook werken op nationaal niveau.

De liberalen, die vooral steunde op intellectuelen en zakenburgerij, had weinig voeling met de volksmassa, tenzij via de radicalen die in 1887 nog een eigen Progressistische Partij hadden opgericht. De doctrinairen bleken na de invoering van het evenredig stelsel en de samenwerking met de socialisten bereid om de moderne democratie te aanvaarden en in 1900 vond het eenmakingproces van de twee stromingen plaats.

Omstreeks 1905 was door de versterking van het reformisme binnen de BWP en de democratische tendensen binnen de christelijke arbeidersbeweging de basis gelegd voor een meer democratische oriëntering van het politiek beleid.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen