Menu

Buitenlandse en koloniale politiek 1870/1880-1918

Nederland was neutraal in de buitenlandse politiek. Er werden belangrijke bijdragen geleverd aan het volkenrecht door oa T.M.C. Asser en C. Van Vollenhoven. Rond de eeuwwisseling kreeg de gedachte vorm dat Nederland een Gidsland in de wereld was, waar politiek werd bedreven op morele gronden.

Er was een cultureel expansionisme dat ook waar te nemen was in de steun aan de boeren in Zuid-Afrika. Tot politieke steun tegen Engeland kwam het niet, uit vrees voor verlies van de koloniale bezittingen. Er werd ook culturele verwantschap gevoeld met de Vlamingen die uitgedrukt werden in het Algemeen Nederlandsch Verbond (°1898), maar voor de politieke strijd van de Vlaamse Beweging had Nederland weinig belangstelling. De diplomatieke verhouding bleef sinds 1839 koel en afstandelijk.

Aan de internationale politieke wedloop voor nieuwe koloniën wou Nederland niet meedoen, maar het beleid voor de Indonesische archipel had kenmerken van modern imperialisme. Dit was een intensievere bemoeienis met politiek, bestuur en cultuur. Bestuurlijk vestigde het Nederlandse gezag zich tot de uithoeken van de archipel. Ook de particuliere ondernemingen hadden behoefte aan een effectieve gezagsuitoefening. Deze machtsexpansie leidde tot gewapende conflicten met de inheemse bevolking die zelfstandigheid gewend waren. In Atjeh werd van 1873 tot 1903 gevochten tot J.B. Van Heutsz het pacificeerde.

Cultureel streefde men naar het behoud van de eigen inheemse culturen die werden bestudeerd door Van Vollenhoven en C. Snouck Hurgronje. Anderzijds wou men ook moderne ontwikkeling om grotere welvaart te verkrijgen. Dit leidde o.m. tot bevordering van het onderwijs. Deze ‘ethische’ politiek, zo officieel afgekondigd in 1901, was de Nederlandse variant van het moderne imperialisme. Deze politiek werd breed gesteund.

Lees meer...

Nationale eenheid 1870/1880-1918

Verzuildheid noch nationale eenheid waren absoluut. Er waren tal van overlappingen en schuivende grenzen tussen de grote zuilen. Ook waren er groepen die zich niet in die zuilen wilden passen in het bijzonder voor kunst en wetenschap. In de architectuur was de neogotiek met P.J.H. Cuypers in trek. Hij ontwierp het Rijksmuseum in Amsterdam. In de literatuur brachten de Tachtigers onder wie Herman Gorter, Willem Kloos en Albert Verwey een individualiserende vernieuwing. Zij hadden een tijdschrift De Nieuwe Gids. In de schilderkunst zagen we nieuwe bloei met de Haagse School met schilders als G.H. Breitner, Josef Israels, de gebroeders Jacob en Willem Maris en later verwierf Vincent Van Gogh wereldfaam die voornamelijk in Frankrijk werkte. In de muziek was er het hoge niveau van het Concertgebouworkest en dirigent Willem Mengelberg, ook componist Alphons Diepenbrock dient genoemd te worden. Rond 1900 volgde van de kunstenaars een wending van het individualisme naar de samenleving. Dit leidde soms tot banden met de arbeidersbeweging. In de wetenschap kwam het tot een heropleving van de Nederlandse universiteiten, vooral in de natuurwetenschappen werden Nobelprijzen gewonnen. Zulke successen streelden het nationaal gevoel.

Het roemvol nationaal verleden werd in literaire vorm bezongen en in standbeelden geëerd. Nationaal voelende historici zoals R. Fruin, de grondlegger van de wetenschappelijke geschiedschrijving in Nederland, vertelden het verhaal als een epos. Fruins opvolger, J. Blok, liet een Geschiedenis van het Nederlandsche Volk verschijnen. Hun toonzetting was liberaal-orangistisch en de orthodox-protestanten net als de katholieken hadden andere visies.

Lees meer...

Politieke strijd en verzuiling 1870/1880-1918

Zo kreeg het stelsel van politieke partijen in Nederland rond 1900 vorm als uitdrukking van de belangrijkste maatschappelijke en godsdienstige tegenstellingen en ontwikkelingen. Dit proces werd gekenmerkt door massapartijen, massapers en democratisering. De liberale burgerij bleef de toon aangeven, maar ze moest zich op politiek vlak weren tegen nieuwe stromingen zoals de confessionelen en de socialisten wat hen dwong tot betere organisatie. In 1885 werd als overkoepelende organisatie de Liberale Unie opgericht. Daar leidde het ook tot splitsingen door onenigheid over kiesrecht en overheidsingrijpen. In 1901 werd de progressieve Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) opgericht en in 1905 kwam de behoudende Vrije Liberalen tot stand. De praktijk van het districtenstelsel dwong de drie liberale partijen wel weer tot onderlinge samenwerking.

Die noodzaak tot samenwerken gold ook voor de tegenstanders van de liberalen, maar die kwam moeilijk tot stand. Een combinatie van socialisten en confessionelen was uitgesloten en ook de confessionelen zelf bleven door godsdienstige verschillen gescheiden. Enkel voor de stembusstrijd groeide een moeizaam bondgenootschap tussen katholieken en antirevolutionairen waar Kuyper en Schaepman aan de basis stonden. Kuyper gaf er zelfs een ideologische grondslag aan: de wezenlijke tegenstelling in de wereld was die van christenen en paganisten (heidenen). Die antithese werkte om critici te overtuigen mee te werken aan het bondgenootschap.

Als basis voor kabinetsvorming werkte de coalitie alleen omdat de katholieken een protestantse dominantie in de kabinetten accepteerden. De leiding van de coalitiekabinetten was tot 1918 steeds in handen van een protestant (1901-1905: Kuyper). De plaats van de katholieken was wel veel sterker geworden vergeleken met 1800, maar ze stonden nog steeds niet op dezelfde hoogte van de protestanten.

Zo werd de politieke strijd vanaf de jaren 1880 in feite gevoerd tussen liberalen en confessionelen. De socialisten waren door het beperkte kiesrecht zeer zwak. Naarmate die werd uitgebreid kregen ze meer zetels. In 1913 werden ze zelfs gevraagd voor regeringsdeelname, maar dit hebben ze geweigerd omdat ze verantwoordelijkheid moesten dragen in een minderheidspositie.

De politieke vraagstukken waren de schoolstrijd, de kiesrechtstrijd en de sociale kwestie. Voor de schoolstrijd ging het nog over subsidievraag. Eind jaren 1880 verboden de liberalen geen subsidies meer op naam van de grondwet, in ruil daarvoor kregen ze confessionele medewerking aan de grondwetswijziging van 1887 die noodzakelijk vonden voor de kiesrechtvraag. In 1889 kwam er beperkte subsidie voor het bijzonder onderwijs waarna het zich langzaam uitbreidde. In 1917 was er min of meer volledige financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Ook waren maatregelen genomen om het onderwijs te verbeteren. In 1901 werd de leerplicht ingevoerd. Aangaande de kiesrechtstrijd vonden vooral de liberalen dat het zeer beperkte censuskiesrecht uit medio 19de eeuw niet meer voldoende was. Voor velen was onbeperkt algemeen kiesrecht lange tijd onaanvaardbaar dus werd er hevige strijd over gevoerd. In 1887 kwam er door de liberalen een verlaging van de census, waar opmerkelijk de confessionelen van profiteerden. In de jaren 1890 stelden vooruitstrevende liberalen zoals Tak van Poortvliet een regeling voor die het algemeen kiesrecht zou benaderen. Het voorstel werd verworpen, maar in 1896 werd wel een wetsontwerp van minister van Houten aangenomen waardoor men ook kiesrecht op grond van andere kenmerken kon verkrijgen. De socialisten konden hierdoor hun positie versterken. In 1917 kwam uiteindelijk algemeen mannenkiesrecht.

Een bijzonder aspect in die kiesrechtstrijd was de vrouwenbeweging. Zij eisten het kiesrecht voor de vrouw op. Aletta Jacobs, Mina Kruseman en Wilhelmina Drucker speelden daarin een belangrijke rol. Op het gebied van arbeidsmogelijkheden en onderwijs werden ook succes geboekt.

Wat de sociale kwestie tenslotte betreft namen vooruitstrevende liberalen de leiding voor hervormingsmaatregelen. De grote volksmassa’s in de steden konden een gevaar vormen voor de bestaande orde. Het kinderwetje van Van Houten stelde in de praktijk nog niet veel voor. Pas rond de eeuwwisseling kwamen er heel wat sociale wetten tot stand die de grondslag vormden voor de sociale wetgeving. Het waren vooral beschermende maatregelen die ook de basis legden voor het stelsel van de sociale verzekeringen. Het liberale kabinet Pierson-Goeman Borgesius, 1897-1901 werd het kabinet van de sociale rechtvaardigheid genoemd.

Het liberale deel van de burgerij dat sinds medio 19de eeuw zwaar hun stempel kon zetten op de maatschappij moest aan invloed inboeten. Toch werden ze niet geheel aan de kant geschoven en werkten de meeste katholieke en orthodox-protestantse ondernemers samen met de liberalen in hun strijd tegen de opkomende vakbeweging. Door compromissen konden de liberalen het hoofd boven water houden. De meeste confessionelen wezen vele aspecten van de burgerlijke samenleving ook niet af en voor de sociaal-democraten waren hervormingen beter dan de lokroep van de revolutie.

Lees meer...

Kerk en samenleving 1870/1880-1918

De modernisering uitte zich ook in de godsdienst. Er was minder en minder interesse voor geloof. De orthodox-protestanten en de katholieken poogden het tij met succes te keren. De katholieken traden ondanks de soms onderlinge scherpe tegenstellingen als één blok naar buiten. Voor tal van afzonderlijke sociale groepen werden aparte verenigingen in het leven geroepen. Intellectueel bleek het neothomisme voor veel katholieken bevredigend geloof en moderne tijd verzoenen. In de politiek kwam de organisatie echter moeilijk op gang. Sinds 1896, toen de meeste katholieke kiesverenigingen een programma aanvaardden dat de priester-politicus H. Schaepman al in 1833 Proeve voor een Program had geformuleerd, fungeerde er in feite een landelijke politieke partij. Die werd formeel in 1926 opgericht als de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). Schaepman en zijn opvolger Nolens brachten de kamerleden tot nauwere samenwerking.

In protestantse kring waar de Nederlandse Hervormde Kerk veel richtingen kende kwam er in 1886 opnieuw een kerksplitsing, genaamd de Doleantie die geleid werd door Kuyper. Na overleg fuseerde deze groep in 1892 met de meerderheid van de Afscheidingsgemeenten van 1834 tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit was de kerkelijke kern van de orthodox calvinistische bevolkingsgroep.

In 1906 organiseerden de meeste van deze hervormde orthodoxen zich in de Gereformeerde bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals de vrijzinnigen in 1913 de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden oprichtten. Daarnaast waren er enkele kleine kerkgenootschappen, waardoor het beeld van verdeeldheid domineerde bij de protestanten. Het had veel maatschappelijke activiteiten die vooral tot uiting kwamen in de scheppingen van Kuyper: de ARP, de Gereformeerde Kerken, De Heraut, De Standaard, Patrimonium, de in 1880 opgerichte Vrije Universiteit en verscheidene organisaties voor onderwijs. Ook had hij een theologische rechtvaardiging in een leer waardoor de erfzonde enigszins in haar werking gestuit wordt.

In het orthodoxe protestantisme domineerde sociaal gezien de lagere middengroepen die Kuyper de ‘kleine luyden’ noemde. De ARP werd wel vooral door aristocratische personen vertegenwoordigd in het parlement. Geografisch waren de protestanten in geheel Nederland te vinden, maar in het zuiden waren er meer katholieken.

Op politiek vlak kwam er een splitsing onder de orthodoxe protestanten. Aanleiding tot de breuk waren nog nader te bespreken voorstellen tot uitbreiding van het kiesrecht van de liberale minister J.P. Tak van Poortvliet in 1894. Een groep olv A.F. de Savornin Lohman vond deze voorstellen te ver gaan en trad uit de ARP. Zij fuseerden in 1908 uiteindelijk met enkele andere in de Christelijk-Historische Unie (CHU)

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen