Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

Van een unitaire naar een federale staat 1935-2005

De economische ontwikkeling had een weerslag op de Vlaams-Waalse tegenstellingen die na de levensbeschouwelijke pacificatie in 1958 het politieke leven gingen beheersen. Men spreekt van communautaire problematiek aangezien de taalproblematiek een sociaal-economische dimensie had en daardoor twee verschillende gemeenschappen, met uiteenlopende belangen, tegenover elkaar kwamen te staan.

De repressie en afloop van koningskwestie griefden veel Vlaamsgezinden die ook militanter werden door de schoolstrijd. In 1954 werd de Volksunie opgericht als een democratische en pluralistische partij die streefde naar federalisme.

Tegenover die langzame Vlaamse bewustwording stond de plotselinge radicalisering van de Waalse beweging ontstaan uit woede door de teloorgang van haar industrie en door de Eenheidswet (1961). Andre Renard gaf aan de sociale strijd een radicaal-wallingantische inslag en stichtte datzelfde jaar het MPW, die zou streven naar federale en socialistische structuurhervormingen. Samen met verschillende kleine Waalse partijen ging het MPW op in het RW en die werkten samen met het FDF uit Brussel.

Het politieke initiatief lag in de jaren 60 evenwel nog bij de Vlaamse beweging, gestimuleerd door het succes VU, die de vastlegging van de taalgrens en de afbakening van Brussel wist af te dwingen in 1962. De taalhomogeniteit van Vlaams-Brabant werd veilig gesteld door de overbrenging van de Franstalige KUL naar Wallonië in 1968. De kwestie in Leuven zorgde voor heel wat beroering in het land en de splitsing van CVP in twee partijen. Later zouden de andere traditionele partijen ook die weg opgaan zodat België vanaf 1978 geen nationale partijen meer zou hebben.

De kwestie-Leuven bezegelde de scheiding der geesten in België en daarmee was de definitieve stap gezet naar de regionalisering en op termijn zelfs naar de federalisering van het land. In de eerste plaats werd, door een grondwetsherziening in december 1970, aan de cultuurgemeenschappen (Ned, Fr en Dui) een vorm van autonomie toegekend. Ten tweede werden drie economische gewesten (Vl, Wal en Br)voorzien. De afbakening, bevoegdheden en financiering werden niet vastgelegd in de grondwet en moesten geregeld worden via een wet van bijzondere meerderheid.

De Grondwetsherziening leidde niet tot een communautaire pacificatie en veroorzaakte zelfs betwistingen inzake de bevoegdheden van gewesten, het Brussels gewest en het statuut van Voeren.

In de jaren 70 werd de vereiste tweederdemeerderheid voor de uitvoering van de gewestvorming niet gevonden en in 1977 werd het Egmontpact afgesloten dat echter mislukte en leidde tot de val van de regering en de scheuring in de Volksunie. Het VB, dat toen werd opgericht, zou later uitgroeien tot een extreemrechtse partij.

Het communautaire dossier werd ondertussen zwaar belast door de economische crisis die zich vanaf 1974 manifesteerde. De depressie ging gepaard met een sterke inflatie die het gevolg was van een forse toename van geldhoeveelheid, de stijging van grondstofprijzen en vooral aardolie (winter 73) en door de relatieve verhoging van arbeidskosten.

De malaise in de productie ging gepaard met een daling van de rendabiliteit, de sluiting van ondernemingen en een oplopende werkloosheid. Een nieuwe herstructurering van de economische bedrijvigheid bleek zich op te dringen: de steenkoolmijnen werd opgeheven en de staal, textiel en scheepsbouw werden grond gesaneerd. In de jaren 80 werd ook werk gemaakt van een sanering van de openbare financiën waardoor de collectieve investeringen en de dienstverlening in het gedrang kwam. Deze nadelen werden gemilderd door de federalisering van sociaal-economische bevoegdheden na 1980 onder aantal regeringen geleid door Martens. De gewestregeringen konden in hun eigen regio een dynamischer beleid voeren. De economische problematiek, die communautair geladen was, verplichtte dus de politici om toch werk te maken van gewestvorming. Aan Vlaamse zijde werden gewest (sociaal – economische en plaatsgebonden materie) en gemeenschap (persoonsgebonden materie) samengevoegd.

In 1988 werden door een nieuwe grondwetsherziening de bevoegdheden van gewesten en gemeenschappen uitgebreid waarvan het belangrijkste het onderwijs was. Tevens werd het Brussels gewest ingericht.

De omvorming van de Belgische staat ging voort in 1993 met een nieuwe en grote grondwetsherziening: zij bekrachtigde de omvorming van België tot een federale staat en zorgde voor de uitbreiding van bevoegdheden en meer financiële middelen.

De federale regering en parlement werden afgeslankt waarbij de kamer de exclusieve controle over de regering kreeg en de senaat beperkt werd tot een reflectiekamer.

Lees meer...

De welvaartmaatschappij 1935-2005

De ideologische strijd in de jaren vijftig versluierde de economische problemen waarmee het land in die periode geconfronteerd werd: de industriële structuur en productieapparaat waren verouderd en het groei van de Belgische economie lag lager dan in de rest van West-Europa. De gemakkelijke herleving van de Belgische economie na WOII was dus een bedrieglijk fenomeen. In 1958 bereikte die structurele crisis haar hoogtepunt. De structurele problemen die tijdens de jaren 50 duidelijk waren bleken van andere aard voor de zware Waalse industrie, lichte nijverheid in Vlaanderen en dienstensector in Leuven en er moest dus een regionale economische politiek gevoerd worden.

De regering profiteerde van buitenlandse investeringen, de EEG en de hoogconjunctuur om een dynamisch beleid te voeren waarbij de Belgische economie zich aanpaste aan de veranderde wereldeconomie.

De evolutie kwam dan Vlaanderen vooral ten goede waar de chemische –en metaalnijverheden en de havens een sterke ontwikkeling kenden. Daarbij zorgde de culturele emancipatie van de Vlamingen voor een grotere arbeidsproductiviteit.

De landbouwsector had ook zijn deel in de economische groei maar de landbouwbevolking liep drastisch terug.

De economische groei veroorzaakte een opmerkelijk laag aantal werklozen tegen 1970 en terugloop van aantal grens –en seizoensarbeiders. Het aandeel van buitenlandse arbeiders en de vrouwen in het arbeidsproces steeg wel.

De demografische structuur van de bevolking veranderde grondig: de huwelijksvruchtbaarheid, in de 19e eeuw reeds in dalende trend in Wallonië en Brussel, liep nu ook sterk terug in Vlaanderen. De legalisering van contraceptiva (1973), abortus (1990) , een overheidsbeleid gericht op gezinsplanning en de toename van de levensduur droegen ook bij aan de veranderde structuur.

Door de stijging van de welvaart deed het welzijnsconcept, dat boven de materiële welvaart uitsteeg, zijn intrede. Deze toename van levensduur, welvaart, scholingsniveau en vrije tijd zorgde voor breder cultureel draagvlak waarvoor de doorbraak van de televisie typerend is. De radio en televisie, waarbij vanaf de jaren 80 ook commerciële initiatieven toegelaten werden, verdrongen het perswezen die daardoor overheidssteun kregen.

De specifieke jongerencultuur vanaf de jaren 60 kreeg vertakkingen in zowel politieke als ontspanningsvormen. België speelde een belangrijke rol in het fenomeen van het stripverhaal.

De traditionele cultuurvormen waren steeds meer onder invloed van internationalisering en de Angelsaksische wereld, met als uitzondering de Franstalige Belgische literatuur. Verschillende kunstvormen zoals schilderkunst en literatuur raakten op elkaar betrokken zoals bij Hugo Claus.

Lees meer...

Herleving van de levensbeschouwelijke-ideologische strijd 1935-2005

De integratie van de grote sociale bewegingen consolideerde het Belgisch politieke systeem terwijl nog steeds sterke ideologische tegenstellingen, zowel op etnisch-cutlureel als levensbeschouwelijk vlak, in het naoorlogse België heersten.

Een overwegend Vlaams-katholiek kamp kwam eens te meer tegenover en Waals-antiklerikaal blok te staan in de repressieproblematiek, de koningskwestie en schoolstrijd.

Onmiddellijk na WOII werd gebruik gemaakt van een zuiverings –en repressiepolitiek tegen de collaborateurs. In Vlaanderen kreeg men de indruk dat de repressie zich vooral keerde tegen katholieke Vlaamsgezinden en een instrument was in handen van linkse groeperingen. De Vlaamse beweging was door de repressie murw geslagen terwijl er meteen na WO II een meer volks en socialistisch wallingantisme opkwam. Het wallingantisme zou echter weer verzwakken na een korte opleving van de Waalse economie.

Het katholieke Vlaanderen kreeg een tweede opdoffer met de afwikkeling van de koningskwestie. De linkse partijen maakten de terugkeer van de koning afhankelijk van een parlementsbeslissing terwijl de CVP zich volledig achter de koning schaarde wat hen verkiezingswinst opleverde. De volksraadpleging van 1950 leverde voor België 58 % voor op maar een zeer ongelijk resultaat: in Vlaanderen stemde een grote meerderheid voor terwijl in Brussel en Wallonië de meerderheid tegen een terugkeer was. Nadat in juli 1950 de koning door de CVP-regering werd teruggehaald braken en er stakingen en onlusten in vooral Wallonië uitbraken bezweek de regering voor revolutionaire dreiging en dwong ze de koning tot troonsafstand t.v.v. Boudewijn I. De koningskwestie had de relaties tussen de CVP en andere partijen en tussen Vlaanderen en Wallonië vergiftigd en bleek zelfs vooral tegenstanders te hebben in industriële centra.

De CVP probeerde daarop de rest van haar programma te verwezenlijken en lokte vooral met de schoolstrijd en organisatie van sociale zekerheid spanningen uit. Ze stimuleerden de financiering van vrij onderwijs en ondernamen pogingen om de sociale zekerheid te hervormen in minder etatistische richting. Vanaf 1954, toen de CVP haar absolute meerderheid verloor, voerden de linkse partijen een antiklerikaal beleid op het vlak van onderwijs en lokten ze verzet van ACW uit met hun sociale-zekerheidspolitiek.

In 1958, toen de antiklerikalen de verkiezingen verloren, bleken links en rechts bereid om te ontwapenen aangezien het kiezerskorps een consensuspolitiek. Er werd een schoolpact afgesloten waarin de vrije schoolkeuze centraal stond. Inzake de sociale zekerheid kwam men ook tot een compromis door het systeem van vrije ziekenfondsen met staatsinterventie voor financiën en organisatie.

Dit systeem zorgde ervoor dat de overheid werd versterkt in deze voorzieningen en men tot een ideologische pacificatie kwam maar zonder de ondergraving van verzuiling, zoals wel in Nederland gebeurde.

Lees meer...

Vormgeving van de overlegeconomie en verzorgingsstaat 1935-2005

In België versterkten de sociale bewegingen na 1945 hun invloed in het spoor van de overwinning op het fascisme. Een uitloper van de herwonnen democratische gedachte was de invoering van het vrouwenstemrecht voor nationale verkiezingen in 1948.

Er werden meteen pogingen ondernomen om het politieke landschap te vernieuwen en de verzuiling te doorbreken met de Union Démocratique Belge. Het kiezerskorps bleef echter trouw aan de traditionele partijen en de nieuwe partij faalde. Deze partijen hadden ook een ander profiel aangenomen: de katholieke partij werd onder de naam Christelijke Volkspartij een ledenpartij met een progressief en personalistisch programma en een afzwakking van het confessionalisme.

De BWP was door de oorlogspolitiek van De Man gecompromitteerd en werd ook hervormd tot een ledenpartij losgekoppeld van vakbonden, ziekenfondsen en coöperaties: de Belgische Socialistische Partij en terugkerend naar het programma van Quaregnon. Het ABVV werd opgericht als een fusie tussen de socialistische en communistische syndicale organisaties.

De communisten hadden na WOII groot prestige en succes verworven en deden dus de BSP naar links opschuiven. Zij ondervonden echter spoedig de weerslag van de Koude Oorlog en werden geleidelijk geneutraliseerd waarna binnen BSP de gematigde vleugel ook weer de overhand kreeg.

Tot 1949 maakten de socialisten permanent deel uit van coalitieregeringen met de CVP en bouwden ze samen verder aan overlegeconomie en de verzorgingsstaat. Met de Besluitwet voor sociale zekerheid en verzekering op het werk en het repartitiestelsel werd de basis gelegd voor de verzorgingsstaat. Het bedrijfsleven werd ook publiekrechtelijk georganiseerd door de paritaire commissies, ondernemingsraden en overkoepelende economische en sociale organisaties.

Met het Pact van sociale solidariteit en het ontstaan van driehoeksoverleg tussen werkgevers, werknemers en de staat kwam de overlegeconomie tot stand. De arbeidersbeweging, vooral via ziekenfondsen en vakbonden, hadden hun macht op sociaal-economisch gebied gevoelig uitgebreid. Het zorgde er zelfs voor dat de christelijke arbeidersbeweging sterker werd dan haar socialistische tegenhanger.

De middenstandsbeweging, de Boerenbond en de werkgevers (VBO) zouden ook in toenemende mate geïntegreerd worden in het overleg. Op die manier kwam een neocorporatieve staatsstructuur tot stand waarbij de belangengroepen ook via politieke partijen het parlement en regering beïnvloedden.

Lees meer...

Dekolonisatie 1935-2005

België zou snel en nagenoeg onvoorbereid overgaan tot de dekolonisatie van Congo, Rwanda en Burundi. Dit had alles te maken met het feit dat kolonisatie een randfenomeen was gebleven in het Belgische politieke leven.

Congo werd na 1908 vooral beheerst door het Belgische grootkapitaal en de succesvolle katholieke missies. De economie werd beheerst door de Société Générale en haar dochterondernemingen en gericht op ondermeer de ontginning van koper, diamant, goud en uranium. In het onderwijs, volledig in handen van de Kerk, werd weinig middelbaar en hoger onderwijs opgericht.

Aan het begin van de jaren 50 geloofde men nog in een blijvende eenheid tussen Kongo en België maar vanaf 1956 verschenen verscheen voor het eerst het zwart nationalisme. In 1958 werd in België reeds beslist om op lange termijn naar emancipatie over te gaan. Onlusten begin 59, een “gebrek” aan tegenkrachten, een afzijdige publieke opinie en kerk versnelden deze ontwikkeling. De blanke kolonisten waren niet politiek georganiseerd. Er werd dus redelijk snel beslist onafhankelijkheid te verlenen aan Congo.

De nieuwe staat kreeg politieke structuren als blauwdruk van Belgische instellingen maar bleek niet aangepast aan de heterogene Kongolese samenleving en personen kregen steeds meer betekenis in het politieke vacuüm in Congo. De radicale Lumumba kwam tegenover de pro-westerse Katangese leider Tsjombé te staan en enkele dagen na de onafhankelijkheid brak in juli 60 een opstand uit in het leger.

Na de exodus van de blanken en een interventie van de VN kon de eenheid wel hersteld worden maar dat met de vestiging van een militaire dictatuur door Mobutu in 1965.

De Belgische dekolonisatiepolitiek was onvoldoende voorbereid en mislukt, ook in Rwanda en Burundi die in 1962 onafhankelijk werden.

Etnisch geweld in de jaren 90 leidde tot een ware genocide in Rwanda en Congo werd na de verdrijving van Mobutu in 97 verscheurd door burgeroorlogen.

Lees meer...

Integratie van internationale verbanden 1935-2005

België wilde zijn veiligheid en exporteconomie waarborgen via bredere internationale structuren zoals het Benelux-samenwerkingsverband uit 1944, de Organisatie der Verenigde Naties in 1945 en de NAVO in 1949. De socialistische politicus P-H Spaak speelde in de relatie met de VS en in buitenlandse politiek een belangrijke rol tussen 44 en 66.

Hij steunde ook de Europese eenmakingsbeweging door de EGKS en de Beneluxlanden hadden een grote invloed op het onstaan van Euromakrt en Euratom, de EG voor Atoomenergie. Het rapport-Spaak lag verder ook aan de basis van het Verdrag van Rome van 1957 waardoor de EEG werd opgericht.

Brussel werd de standplaats van de Europese Commissie en dus een belangrijk Europees beslissingsorgaan en vanaf 1966 het burgerlijk en militair hoofdkwartier van de NAVO.

België zou ook zijn steun blijven verlenen aan de Europese eenmaking was samen met Nederland de pleitbezorger van de toetreding van G-B tot de EG en stimuleerde mee de fusie van de reeds bestaande Europese instellingen en de vorming van een politieke EU.

Lees meer...

In de band de Nieuwe Orde 1935-2005

De opkomst van het Italiaanse fascisme en het Duitse nazisme trok het radicaal Vlaams-nationalisme aan. Het spoor werd getrokken door de vormingsbeweging Verdinaso, door Joris van Severen geleid en het VNV vanaf 1933. Aan Franstalige zijde ontstond in 1935 uit de Katholieke Actie het Rexisme o.l.v. Léon Degrelle.

De ideeën van de Nieuwe Orde vonden ook gehoor in bredere rechtse kringen terwijl men ook democratie verdedigde, en een versterking van de uitvoerende macht vond plaats. De nieuwe koning Leopold III bepaalde samen met zijn hof en conservatieve kringen het buitenlands beleid. Het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920 werd opgezegd en België voerde weer een autonome onafhankelijkheidspolitiek.

Het land raakte echter betrokken in WO II waarin België na 18 dagen capituleerden en de koning als legerhoofd zich als krijgsgevangen meldde. België kreeg een militair bestuur met Belgische administratieve diensten die een redelijk gematigd beleid voerden. De Belgische zakenkringen voerden een politiek van het minste kwaad door de productie weer op gang te brengen maar dienden zo wel indirect de belangen van de bezetter. Op die manier werd de Belgische economie geleidelijk ingeschakeld in de Duitse oorlogsmachine.

Een aantal magistraten, politici en Leopold III dachten zelfs al aan een Duitse overwinning en wilden een soort van koninklijk “directorium” om de Belgische zelfstandigheid zo veel mogelijk de vrijwaren. Leopolds onderhoud met Hitler, zijn slechte relatie met de regering in Londen, huwelijk met Baels en autoritaire opvattingen zouden na de oorlog tot een de koningskwestie leiden.

Het grootste deel van de bevolking nam tijdens WO II een afwachtende houding aan en een minderheid in de BWP rond De Man en vooral de autoritaire partijen, VNV, DeVlag en Rex, vonden zich in een collaboratie met de Duitsers.

Vanaf 1942 keerden de oorlogskansen en werd de bezetting drukkender door opeisingen, arbeidsplicht, executies en deportaties. Er ontstonden voor het eerst verzetsgroepen met vooral socialisten en communisten.

WOII had voor België analoge gevolgen als WO I: het stimuleerde democratisering, integratie van de volksmassa, het Belgisch patriottisme en betekende een terugslag voor de Vlaamse beweging.

De oorlog maakte, zoals ook voor Nederland, een einde aan de zelfstandigheidspolitiek.

Lees meer...

Vlaanderen krijgt een Nederlandstalig statuut 1890-1935

De Vlaamse beweging had na 1918 terrein verloren door het optreden van de activisten tijdens WO I en de confrontatie met het Belgisch nationalisme.

De potentiële kracht van de Vlaamse beweging werd vergroot door het enkelvoudig stemrecht, verhoogde scholingsgraad en de economische opgang van Vlaanderen. De belangrijkste Vlaamsgezinde partijfractie bond men bij de katholieken en zij hield het bij een minimumprogramma met een eentalig statuut voor Vlaanderen. De erfgenamen van de frontbeweging en activisme vonden dat niet voldoende en richtten in 1919 een aparte Frontpartij op.

Ondanks de sterke anti-Vlaamse sfeer werd in 1921 toch een wet op het taalgebruik in bestuurszaken aangenomen die het territorialiteitsprincipe toepaste. De Vlaamsgezinden bundelden hun krachten voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en moesten zich eerst tevreden stellen met een bizar compromis in 1923.

De onaanvaardbare taalregelingen deden het anti-Belgicisme en anti-parlementarisme toenemen. In 1933 werd de Frontpartij omgevormd tot het VNV dat zijn hoogtepunt kende in 1936.

Op einde van de jaren 20 was de Vlaamse druk zozeer toegenomen dat de katholiek-liberale regering besloot een aantal wetten m.b.t. territorialiteit uit te werken. De Gentse rijksuniversiteit werd in 1930 vernederlandst en er kwam eentaligheid in de administratie, onderwijs en rechtswezen terwijl het personaliteitsbeginsel van kracht bleef in Brussel en taalgrensstreken waar het sociologische verfransingsproces niet werd afgeremd.

De onvolkomenheden aan de nieuwe taalwetten bleven echter voor ongenoegen zorgen en de federalistische tendensen werden sterker bij VNV en Vlaamsgezinde katholieken. In 1936 werd het Katholiek Blok zelfs een tweeledige, federale partij.

Dat Vlaamse streven zou echter gehypothekeerd worden door de collaboratie tijdens WOII.

Lees meer...

Van sociale confrontatie naar consensus 1890-1935

De versterking van de arbeidersbeweging en de toename van haar electoraal evenwicht lokten tijdens het interbellum hevige weerstand uit in burgerlijke kringen en dit in zowel onder de kleine burgerij als onder de gegoede bourgeoisie. De samenstelling van de regeringen tijdens het interbellum tonen aan dat de levensbeschouwelijke breuklijn aan betekenis had ingeboet en dat er een soort burgerlijke frontvorming tot stand kwam tegen het socialisme. Het grote belang van economisch-technische kwesties in deze crisisperiode zorgde ervoor dat de kleine liberale partij en zakenkringen veel invloed op het beleid hadden.

Na 1918 voerden verschillende regeringen van nationale eenheid de akkoorden van Loppem uit: dit bekende niet alleen de overgang naar AES maar ook sociale hervormingen zoals verkorting van arbeidsduur, stakingsrecht, inrichting van paritaire commissies, koppeling van loon aan prijzenindex en inkomstenbelasting.

De burgerlijke krachten groepeerden zich weer na 1921 maar in 1925 werd na het succes van BWP een eerste rooms-rode regering gevormd. Deze regering wilde een sociaal gerichte herstelpolitiek en antimilitaristisch beleid voeren en stootte op verzet van de zakenburgerij en conservatieven.

In deze periode werden ook een aantal toegevingen gedaan aan de Vlaamsgezinden en het ACW door ondermeer de uitwerking van sociale verzekeringen en familiale toelagen.

De crisis van de jaren 30 leidde tot ook tot een crisis in het politiek systeem: een aantal kiezers, ontevreden over de instabiliteit, inefficiëntie en belangenverstrengeling en opvallend veel uit de middenklasse richtten zich tot autoritaire partijen met Nieuwe Orde-ideeën. In deze periode trad ook een nieuwe generatie politici aan en werd een democratisch centrum gevormd die de schok van WO II zou doorstaan en de integratie van arbeidersbeweging zou volbrengen.

De katholieke partij werd in 36 omgevormd tot het Katholiek Blok waarin christen-democraten hun positie versterkten en met aandacht voor alle leden, ook middenstanders.

De socialistische partij schaarde zich nu resoluut achter de parlementaire democratie en maakte onder Hendrik de Man een zwenking naar rechts door aandacht voor gemengde economie, “nationaal socialisme” en “orde, gezag en verantwoordelijkheid”.

De toenadering tussen BWP en Katholiek Blok zorgde voor een sociaalgericht economisch herstelbeleid en werd gezien als een “verlate” reactie tegen de geldwereld. Met de beperking van de arbeidsduur, betaalde vakantie en sociaal overleg werd de basis gelegd voor de naoorlogse sociaal-economische politiek.

Lees meer...

Vormgeving van de parlementaire democratie 1890-1935

WOI werkte een verdere democratisering van het regime in de hand door de loyale houding van de socialistische beweging en in de achtergrond de bolsjewistische Oktoberrevolutie van 1917.

Op 11 november 1918 werden de akkoorden van Loppem afgesloten tussen de koning en de vertegenwoordigers van het NHVC die voorzagen in de invoering van sociale hervormingen en het AES. De katholieke conservatieven werden daarbij buiten spel gezet en moesten zelfs de verkiezingen van 1919 in AES aanvaarden.

De verkiezingen brachten een grondige verschuiving in het parlement te weeg: de katholieken haalden 73 kamerzetels (- 26 zetels), de liberalen 34 (-11 zetels) en de socialisten 70 (winst van 30 zetels). De grondwethervorming vond plaats in 1921 en betekende de invoer van het AES en stemrecht voor vrouwen bij gemeenteraadsverkiezingen.

Het stemrecht voor vrouwen voor het parlement werd nog niet ingevoerd vooral uit vrees bij socialisten en liberalen dat het de katholieken zou ten goede zou komen. De stootkracht was nog niet groot genoeg om zoals in Nederland en de Angelsaksische landen een politieke doorbraak af te dwingen.

De grondwetsherzieningen had grote gevolgen voor de machtsverhoudingen: een AES gecombineerd met evenredige vertegenwoordiging zou ervoor zorgen dat er zelden één partij de absolute meerderheid behaalde en dat coalities, compromissen en invloed van de oppositie de nieuwe regel werden. Dit systeem gaf de koning opnieuw iets meer de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het beleid en droeg ook bij tot een verdere versterking van de invloed van politieke partijen.

De sociale (vak)bewegingen kenden na de oorlog overigens een spectaculaire groei. De socialistische beweging kende in de jaren 20 een half miljoen leden maar voelde al de hete adem van de tevens succesvolle christelijke vakbeweging.

De Belgische Boerenbond kende ook een sterke expansie hoofdzakelijk in Vlaanderen en Waals-Brabant. De middenstandsbeweging was veel minder gestructureerd: regionaal particularisme en de aantrekking door extreems-rechtse groepen. Uiteindelijk wist een christelijke middenstandsorganisatie zich al sterkste formatie profileren.

De werkgevers kozen voor een niet-zuilgebonden beroepsorganisatie in het Comité Central Industriel.

De sociale bewegingen organiseerden in belangrijke mate het electoraat van de grote politieke partijen waarmee zij institutionele banden hadden.

De BWP haalde voordeel uit de versterking van haar arbeidersbeweging en bleef dominant in Wallonië en groeide in Vlaanderen in Antwerpen en de grensgebieden met Wallonië. Door toenemende invloed van vakbonden werd het reformisme versterkt, ondanks de opkomst van een Communistische Partij.De partij raakte in korte crisis door een burgerlijk tegenoffensief en het falen van de Bank van de Arbeid maar vond haar eenheid terug in de campagne voor het Plan van de Arbeid.

De katholieke partij bleef de sterkste formatie en werd in 1921 omgevormd tot een standenpartij die meer democratisch was. Zij was een samengestelde partij, niet gecentraliseerd en bestaande uit een sterke quasi-autonome groeperingen waaronder een sterke democratische en Vlaamsgezinde vleugel. De partij verdedigde nog altijd kerk, vrij onderwijs, gezin, eigendom, vrije onderneming, klassensamenwerking, nationale eenheid en monarchie.

De liberale partij verloor aanhang na 1918 en stond nog onder stevige invloed van Brusselse intellectuele en zakenburgerij terwijl de Vlaamsgezinde en volkse organisaties gemarginaliseerd werden. Zij bleef vasthouden aan openbaar onderwijs, de nationale eenheid en klassiek liberalisme.

De machtige sociale bewegingen werden in deze periode ook uitgebreid met vrouwen,- jeugd, -en sportverenigingen. De zuilen trachtten ook invloed te verwerven over de massamedia zoals het perswezen en radio maar slaagden daar slechts gedeeltelijk in.

Commerciële groepen werden steeds actiever in de media –en cultuurproductie. Radio was vanaf begin jaren 20 een nieuw belangrijk medium en leidde tot de oprichting van een aantal privé-zenders. In 1930 werd, naar het voorbeeld van Engeland, door de wetgever een Nationaal Instituut voor Radio (NIR) opgericht en daarnaast werden enkele gewestelijke zenders toegelaten.

De film was de massamedium die grotendeels ontsnapte aan de invloed van de zuilen en werd in België vooral overspoeld vanuit de VS.

De massasporten, zoals voetbal en wielrennerij, kende na WO I ook een toenemend succes en weinig invloed van de zuilen. Daartegenover stond de elitekunst met haar individualistische attitude, sfeer van verzuiling en internationale invloeden zoals vanuit Amerika. Het expressionisme kende vel navolging in literatuur en schilderkunst en brak met burgerlijk realisme terwijl de architectuur na WO I een sterke terugval kende.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen