De federalisering van België deed voorlopig geen afbreuk aan het verzuilde en neo-corporatistische karkater van het maatschappelijk systeem, dat een erfenis was van sociale en levensbeschouwelijke pacificatie.
De belangengroepen lieten zich via vooral de christen-democraten en socialisten ook op gewestelijk vlak gelden. De monarchie was na de abdicatie van Leopold III, internationalisering van buitenlands beleid en de dekolonisatie niet langer een machtsfactor. Koning Boudewijn I had wel een groot moreel gezag en bleef de eenheid van het land symboliseren wat ook door Albert II werd overgenomen.
De sociale bewegingen werden van nabij betrokken bij het sociaal-economisch en algemeen regeringsbeleid, dat tussen 1961 en 1981 overwegend werd bepaald door christen-democraten en socialisten. Het gezamenlijk optreden van ACV en ABVV vergrootte hun gewicht in de overlegeconomie en sociale zekerheid.
De overheid bleef ook in de culturele sfeer initiatieven ondernemen zoals met de herziening van het Schoolpact in 1973 dat de feitelijke opdeling in twee onderwijsnetten bevestigde. Het Cultuurpact bevestigde de bescherming van verschillende ideologische en filosofische strekkingen en verankerde dus ook de verzuiling van het culturele leven.
Het verzuilde bestel hield opvallend goed stand tegen een aantal tegenkrachten in zoals de toenemende mobiliteit, de nieuwe media, de secularisatie en grotere openheid binnen de katholieke kerk na Vaticanum II. De neiging om politieke macht te gebruiken ten voordele van de godsdienst zwakte af en het was dus duidelijk dat er een toenemende politieke ontzuiling was.
De Volksunie werd de eerste pluralistische partij. In 1961 nam de liberale partij die zwaar aangeslagen was door de afloop van de oorlog, afstand van het antiklerikalisme. Zij werd omgevormd tot de PVV en kreeg in Vlaanderen ook een volkser karakter waardoor ze knaagde aan de rechtervleugel van de CVP.
De ontzuiling bleek gemakkelijker te realiseren in burgerlijke kringen dan in de arbeidersbeweging en het globale gevolg was dat katholieke keizers uitzwermden naar een groot aantal partijen. De geloofsfactor bleek minder rol te spelen in het kiesgedrag maar wel in het politieke leven zoals bij morele kwesties (abortuswetgeving in 1990).
Er trad een ontzuiling van de kiezers op, maar merkwaardig genoeg leidde die veel minder dan in Nederland tot een ontzuiling van het maatschappelijk middenveld en het staatsbestel. De verzuilde organisaties behielden banden met de partijen en wisten de leden blijvend te binden.
De liberalen wilden dit verzuilde, neocorporatieve systeem aanvechten maar deden dat niet altijd op een even consequente wijze zoals met Cultuurpact in 1973. In de jaren 80, stevig onder invloed van neoliberalisme, stelden zij het systeem verantwoordelijk voor bovenmatige overheidsuitgaven en hadden zij een beleid gericht op de sanering van de openbare financiën en ook met patronale inzichten.
De economische heropleving van 1986 en een rooms-rode regering zorgde echter opnieuw voor machtige vakbonden. De PVV werd door Verhofstadt in 1992 omgevormd tot de VLD en deze verruimingsoperatie moest hun verzet een bredere stootkracht geven.
Een laatste dreiging voor het gevestigde systeem kwam vanuit de nieuwe sociale bewegingen die vanaf de jaren 70 ontstonden en zich rond een minder materialistische waardenbeleving groepeerden. Milieu, - natuur, - derdewereld, -en vredesbewegingen kwamen tot stand. Het feminisme dat een nieuwe opleving kende, nam toch niet dezelfde vlucht als in Nederland.
De oprichting van Bond Beter Leefmilieu in 1970 was van grote betekenis en leefmilieu werd een belangrijk politiek thema. De milieubeweging kreeg ondanks het inspelen van politieke partijen vanaf eind jaren 70 een eigen politieke vertakking met het Vlaamse Agalev, die zijn eerste parlementszetel haalde in 1981, en het Franstalige Ecolo, die in 1984 10 % haalden. De milieupartijen, die ook belang hechtten aan de vredesgedachte, kregen dus vrij snel een sterke positie in het dichtbevolkte en verstedelijkte België.
Neocorporatisme en verzuiling hielden tot in de jaren 90 in ruime mate stand binnen een federaal geworden België. Het electoraal succes van enkele anti-systeempartijen zoals het VB in 1991 maakte evenwel duidelijk dat de politieke structuur door een belangrijk deel van de bevolking in vraag werden gesteld. Enkele spectaculaire schandalen zoals Augusta-Dassault, Dutroux en de dioxine-affaire versterkten nog de aanhang van een antisysteempartij zoals het VB. Het zorgde ook voor het aantreden van een paarsgroene regering in 1999 die zich voornam in België, naar Nederlands voorbeeld, een nieuwe politieke cultuur te vestigen met als doel de overbrugging van de kloof tussen burger en politiek. Voor het eerst sinds 40 jaar kwamen de christen-democraten in de oppositie terecht.
De paarsgroene regering voerde een aantal belangrijke administratieve hervormingen door zoals de reorganisatie van het politieapparaat en een wijziging van het kiessysteem. De kieshervormingen en nieuwe politieke klimaat leidden tot een lichte herschikking van het partijlandschap en talrijke wijzigingen in politieke formaties. De gematigde Vlaams-nationale Volksunie spatte in 2001 uit elkaar.
De liberalen wilden de belangengroepen zo veel mogelijk terugdringen maar moesten wel rekening houden met een sociaal-economisch beleid. Liberalen en socialisten voerden dat vanaf 2003 zonder de Groenen onder de formule van de actieve welvaartstaat. Ze kregen te maken met zowel een grote structurele werkloosheid als een globale welvaartsstijging die wel uitkomst had in een meer duale samenleving.
De socialisten en liberalen konden elkaar vooral vinden in ethisch-culturele kwesties waarin zij een ware trendbreuk veroorzaakten door verlegging van de grenzen inzake euthanasie, homohuwelijk, drugsbeleid en bio-ethische kwesties.
De hervormingsdrift van de paars(groene) regeringen bleek niet te volstaan om het maatschappelijk ongenoegen weg te nemen. De burgers voelden zich de speelbal van externe krachten zoals transnationale economie, bedreigd door de aantasting van het sociaal weefsel of waren afwijzend tegenover immigratie en het migratie –en asielbeleid in een multiculturele samenleving. Het VB speelde hier vooral op in op een populistische manier en kon zelfs gaandeweg ook meer gematigde kiezers aantrekken. Deze evolutie werd ook bepaald door een klassiek fenomeen zoals het ontbreken van een gematigd-rechtse partij in het meer welvarende en behoudsgezinde Vlaanderen
De Vlaams-Waalse tegenstellingen bleken dus nog lang niet bedwongen, als stuurde paars(groen) meer aan op een meer “Belgische” koers. Het Vlaams Belang maar ook de christen-democraten bleven aandringen op een afronding van het federaliseringproces.
De unitaire, liberale staat die na de revolutie van 1830 tot stand was gekomen had vanaf eind 19e eeuw belangrijke veranderingen ondergaan: de levensbeschouwelijke strijd had vorm gegeven aan de verzuiling, de sociale tegenstellingen aan het neocorporatisme, de etnisch-culturele (communautaire) breuklijn leidde later tot de federalisering. Economische en veiligheidsoverwegingen voerden het land de Europese Unie binnen. De lange institutionele ontwikkeling zorgde voor een complex politiek systeem met een doorgedreven machtsdeling. De belangengroepen in het maatschappelijk middenveld waren het bindmiddel tussen burger en staat en pas op het einde van de 20e eeuw werd dat systeem in vraag gesteld.