Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

Modern of primitief?

Punt van discussie: was de antieke economie primitief of modern? Er bestaat geen eensgezindheid over deze kwestie. De geschiedenis van dit debat voert ons terug naar het einde van de 17de eeuw (na 200 jaar Renaissance en Humanisme): meer en meer mensen geloven dat de verwezenlijkingen uit de eigen tijd grootser waren dan die uit de oudheid: querelle des anciens et des modernes. Dit geloof werd, vooral door de Franse koningen, ook op politieke vlak aangewend, aangezien zij steun zochten voor hun mercantilistische politiek. Het denken over economische zaken kreeg een plaats. In de 17de eeuw moest men voor een bepaald politiek standpunt een basis creëren. Hierdoor ontstond de noodzaak terug te grijpen naar de klassieke tijd. Men verzocht Huet een werk te schrijven over de economie uit de oudheid (“Histoire du commerce et de la navigation chez les anciens”, 1716). Volgens hem voerden de Romeinen een actief handelsbeleid en stuurden ze zo de economie. Hij argumenteerde daarom dat de Fransen het daarom toch ook zeker mochten doen: mercantilisme. Er kwam echter tegenstand van een andere belangrijke denker, namelijk Montesquieu (“Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence.”, 1721 en “L’esprit des lois.”, 1748). Volgens hem wouden de Romeinen gewoon een rijk creëren en stuwden ze zo de handel niet. Zo werd de discussie gelanceerd en ontstonden er verschillende werken pro en contra. Dit heeft een grote invloed uitgeoefend op het ontstaan van de Klassieke economische school die stelde dat de moderne economie geavanceerder is. Dit werd gecorrigeerd door Blanqui die stelde dat economische wetten universeel zijn en dus overal geldig zijn. Bij de Grieken en Romeinen is er niet echt een politiek luik aan verbonden, maar ze zijn wel bevorderlijk voor de economie. Je kunt volgens Blanqui hun economie (economische weten en dergelijke meer) wel degelijk bestuderen als ware het een moderne economie.
Er komt reactie van verschillende kanten, onder andere van Marx die sprak van verschillende fasen: de slavenmaatschappij was volgens hem niet te bestuderen vanuit een kapitalistische maatschappij aangezien ze niet gelijk zijn. De Historische school stelt daarop dat economische wetten niet universeel zijn, maar tijdsgebonden. Economische wetmatigheden van nu kun je niet terugprojecteren op de klassieke oudheid:
 Wilhelm Roscher onderscheidt drie verschillende productiefactoren, namelijk natuur, arbeid en kapitaal, en stelt dat de oudheid thuishoort in de arbeidscategorie.
 Bruno Hildebrand: volgens hem hoort de Klassieke Oudheid thuis in de geldeconomie en is de klassieke economie niet te verklaren vanuit kredietwetmatigheden.
 Johan Karl Rodbertus stelt dat de oikos (het huishouden, gezin) de basiseenheid van de economische productie in de oudheid is. Men moet dus de relaties tussen de huishoudens bestuderen om de economie te kunnen bestuderen, inclusief de rol van slaven.
 Karl Bücher maakte een onderscheid tussen stadt-, haus- en volkswirtschaft. Er zijn verschillende fasen in de historische tijdperken: economie van de klassieke oudheid is volgens hem niet bestudeerbaar met het klassieke economische denken.

De onderliggende gedachte is hier telkens dat de antieke economie onderontwikkeld is tegenover de hedendaagse. Hierop kwam reactie van classici uit de 19de eeuw, die niet tevreden waren dat de economie van de klassieke oudheid als “primitief”, minderwaardig werd beschouwd: ze stelden dat de antieke economie wel modern was en hedendaags toepasbaar. Edward Meyer heeft een enorme invloed uitgeoefend op het debat, net omdat hij geen econoom was, maar werkzaam binnen het vakgebied van de antieke studies. Volgens hem had de economie van de klassieke oudheid wel een kapitalistische inslag en was ze dus wel via moderne wetmatigheden in de economie te bestuderen.
Max Weber was geschoold als antiek historicus, maar hij was ook een van de grote sociologen van de 19de eeuw. Hij stelde dat er een groot structureel verschil is tussen de antieke tijd en wat later kwam. De Griekse en Romeinse steden zijn niet te vergelijken met handelscentra uit de middeleeuwen, want steden in de oudheid zijn enkel consumptiecentra, waar men vegeteerde op de agrarische productie. In de oudheid verkreeg men inkomsten door landbezit, niet door handel: dit is een destructieve manier, aangezien het ook kwam door oorlog te voeren en slaven te exploiteren, dus de antieke burger is in geen enkel opzicht een homo economicus. Weber zijn ideeën worden verder uitgewerkt door Hasebroek voor Griekenland.
Hierop kwam reactie van Rostovtzeff: de oudheid gaat over meer dan 2000 jaar en bestaat dus uit verschillende fasen. Er was wel degelijk evolutie en verandering. De oudheid is minder ontwikkeld, maar kwalitatief ‘modern’. Archaïsch Griekenland was logischerwijze nogal primitief, maar de zaken evolueren wel. Men moet niet kijken naar de primitieve fasen, maar naar het hoogtepunt, namelijk de Hellenistische periode en Romeinse keizertijd: dan zie je wel een stedelijke bourgeoisie die hun inkomsten voornamelijk halen uit handel en nijverheid. Ze investeerden wel in grond, maar de voornaamste fortuinen kwamen van de handel.
Hierop kwam weer reactie, niet van antieke historici, maar vanuit de hoek van de antropologen. Karl Polanyi lanceerde de idee van de substantive economy. Hij stelt dat je moet kunnen werken met een definitie van economie die ruimer is dan het klassiek economische:
“ Economy = instituted process of interaction between man and his environment, which results in a continuous supply of what satisfying material means. “
Het gaat hier om een institutionalisering waarbij mensen interageren met elkaar en de economische wereld rondom hen, waaruit een voortdurende creatie van goederen en diensten voortvloeit. Economie valt niet te abstraheren, maar is ingebed in andere instituties (bv. sociaal). Polanyi maakt een scherp onderscheid met formal economy (meer klassiek gebruikt): in het klassieke economische denken is er een traditioneel rationeel keuzeproces. De rationeel denkende mens is de actor die het geheel draaiende houdt. Rationeel keuzegedrag op basis van schaarsheid in het kader van ‘price-setting markets’. Dit is volgens Polanyi best nuttig, maar pas zinvol vanaf 1800 (waar bij de Great Transformation er een dominantie van het marktprincipe verscheen).
Het mechanisme achter formal economy is dat vraag en aanbod de prijs bepalen. Het is dus gebaseerd op keuzegedrag. Het mechanisme van substantive economy is gebaseerd op drie systemen, die elkaar niet uitsluiten:

1. Reciprocity: geschenk – ruil: er bestaat een bepaald verwachtingspatroon, ingebed in sociale relaties, maar het is geen markteconomie. Je verwacht iets van elkaar geen ‘quid pro quo’, (“voor wat hoort wat”). In een primitieve maatschappij wordt dit sterker benadrukt, daar is het een zaak van eer.
2. Redistribution: er bestaat een overheid/machtscentrum dat allemaal goederen en inkomsten naar zich toetrekt (bv. geschenken, belastingen) en dat dan weer herverdeelt, voor zijn eigen behoeftes of die van de bevolking
Bv.: Minoïsche paleizen waren waarschijnlijk centra van redistributie, Romeinse graanvoorziening aan de bevolking, moderne sociale zekerheid
3. Exchange: bv. de markt: markten hebben altijd bestaan (en zijn nu dominant), ook in de oudheid. Maar: waren ze toen dominant? Zijn ze marginaal?
Marshall Sahlins heeft dit nog genuanceerd. Hij onderscheidt de volgende drie vormen van reciprocity:
 Generalised reciprocity: binnen het gezin (bv. broer en zus): de relatie is belangrijker. Er is altijd wel steun.
 Balanced reciprocity: tussen vrienden: er wordt meer naar een evenwicht gezocht
 Negative reciprocity: enkel de indruk telt: er is wederkerigheid, maar weinig emotie of overtuiging. Hierbinnen ontstaat oorlog en handel.
Moses Finley volgde les van Polanyi en werkt zijn ideeën en die van Weber uit op de klassieke oudheid. Zijn basisidee is dat economische contacten zijn ingebed in sociale relaties. De economische contacten volgen een sociale logica. Het gaat niet om rationeel keuzegedrag. Gedrag is gebaseerd op sociale status. De dominante principes zijn gift-exchange en redistribution. De mentaliteit is uitdrukkelijk anti-economisch: werken en handel is voor slaven, rijken werken niet, dat hoort niet. Steden zijn consumptiesteden. Bv.: keizer Vespasianus vernietigde een machine om tempels te bouwen, om zo toch nog werk te kunnen geven aan de burgers: technologische onderontwikkeling.
Finley kon veel zaken niet verklaren en hij was sterk anti-archeologisch. Maar er was niet onmiddellijk een alternatief. Er waren echt wel pogingen:
- Comparatieve benadering: tot het einde van de 18de eeuw waren er rurale economieën. Technologisch had men beperkte mogelijkheden, en er was nog geen industriële revolutie geweest. Men legt daarom de cesuur tussen alles voor 1830 en alles erna (tot de Industriële Revolutie) in plaats van tussen oudheid en middeleeuwen. Onder andere Pleket dacht zo.
- Intermediaire modellen: verklaren niet alles
- Nieuw emperisme: kende een revival. Geen artikels over theoretische kwesties, maar kijken naar wat er is, veel concreter te werk gaan, bv. in verband met archeologische vondsten. Dit lijkt uit te monden in:
- New Institutional Economics:
o Economic Performance: in geld
o Economic Structures: al wat het economisch leven determineert.

Lees meer...

Hybried model: New Institutional Economics

Douglas North is de vader van de New Institutional Economisc (NIE) en Nobelprijswinnaar economie. Het sleutelwoord hier is Institutions: de regels van de maatschappij waarbinnen de productie plaatsvindt. Er is een onderscheid tussen:
- formele regels: tollen, grondwet, andere wetten, …
- informele regels: gedragsregels, culturele tradities, afspraken, …
Dit model is (deels) liberaal. Deze instituties zijn bepalend voor de transactiekosten (geen echte productiekosten) (Epstein, J.L. van Zanden). Deze zijn zeer moeilijk te berekenen: het is gelijk aan alle andere kosten buiten de productiekosten om te produceren, bv. gerechtskosten, verplaatsingskosten, patenten, tijd die men uitrekt voor een sollicitatie, … Het zijn hinderpalen. Au font is het een Smithiaans markteconomisch denken. Instituties zijn remmend, zo weinig mogelijk regels dus.

Lees meer...

Hybriede model: wereldsysteemanalyse

Model van de wereldsysteemanalyse: Immanuel Wallerstein. Hij noemt zichzelf marxist, maar het is ook een (internationaal) geografisch model: met kern – periferie. Er is een asymmetrische indeling van de economische organisatie ‘boven’ de politiek (holistisch). De arbeidsstructuur wordt bepaald door warenproductie. Het model houdt zichzelf in stand door de ongelijke uitwisseling van goederen (afgewerkt in de kern, grondstoffen en half afgewerkt in de periferie), een ongelijke arbeidskost (duur in de kern, goedkoop in de periferie) en een ongelijke organisatie van de arbeid (vrij in de kern, en onvrij in de periferie). Tijdens de middeleeuwen was de strook Nederlanden tot Noord-Italië de kern. Oost-Europa, Spanje en Portugal waren de periferie. Men maakt winsten op transport. We
12
spreken van een ‘hybried’ model aangezien het gaat over ruilen. Het is deels een machtsmodel en deels een klassemodel.

Lees meer...

Commercialisatiemodellen

De aanwezigheid van voldoende vraag en aanbod en van een vrije markteconomie liggen aan de basis van economische groei.
Adam Smith (ook wel de vader van de klassieke liberale economie genoemd) ziet in de 18de eeuw de Engelse economie als eerste van de wereld enorm groeien. Hij reageerde tegen het mercantilisme: niet de staat, maar de markt is belangrijk (ook voor innovatie). Vooral vanuit de vraag (meer nog dan het aanbod) moet de stimulans komen. Hij gaat er van uit dat gedragingen van de mens worden bepaald door eigenbelang. De markten reguleren dat eigenbelang, en dit is ten gunste van de maatschappij: er is meer productie, en uiteindelijk is het ook ten gunste van de mens zelf. Het nastreven van individueel belang zorgt voor algemene welvaart.
Dit leeft door tot de dag van vandaag, met een belangrijke revival in de jaren ’90. Er zijn vele variaties op dit model:
 Von Thünen-model: 19de eeuw: Smithsiaans model met nuances: men moet ook rekening houden met de productiekosten, en dan vooral de transportkosten. Bossen liggen het dichtst bij de stad, aangezien het vervoer namelijk duur is). Dit is dus een geografisch model.
 Bruce Cambell en Richard Britnell: vertegenwoordigers van het hedendaagse Smithiaanse marktmodel.

Lees meer...

Sociale organisatiemodellen

Hoe zit een maatschappij in elkaar? Hoe is ze opgebouwd? Het antwoord op deze vragen is de bepaling van groei of niet-groei.
 Marxisme en neomarxisme
De eerst die hier over schreef was Karl Marx. Hij gaat uit van een dialectische redenering: bepaalde fasen/elementen beïnvloeden elkaar. Hierdoor ontstaat iets nieuws (conflictmodel). De relatie tussen zij die de productiemiddelen bezitten en de structuur van de arbeid wordt bepaald door de verschillende organisaties van de maatschappij (afhankelijk van verschillende fasen). Dit leidt tot verschillende productieresultaten. Het kapitalistische systeem brengt de grootste productie met zich mee (niet noodzakelijk grootste welvaart, wel stijgende productiviteit bij het industrieel kapitalisme). Marx onderscheidt een drietal fasen, waarbij de arbeidsorganisatie bepalend was:
 Slavernij: in zijn opvatting vooral in de klassieke tijd algemeen
 Feodalisme: de maatschappij is gebaseerd op twee klassen: de producerende klasse (boeren) en de niet-producerende elite. Die laatste klasse genereert inkomsten die door anderen
10
werden geproduceerd (afromen, niet investeren). Er was géén algemene loonarbeid aangezien de boer zijn eigen productiemiddelen bezat.
 Kapitalisme: grote economische groei, productief, maar er wordt overgeschakeld op loonarbeid. De sociale relaties veranderen. Arbeiders zelf verliezen het productiekapitaal: de machines zijn van de rijkere klasse. Investeren gebeurde ten voordele van zichzelf en van grotere winsten, niet ten voordele van de arbeiders.
Marx onderscheidde ook nog een vierde, hypothetische fase, namelijk die van het communistisch kapitalisme: na een revolutie zou het kapitaal van de arbeiders zelf zijn en wordt de winst gegenereerd naar de arbeiders zelf.
Er zijn verschillende strekkingen te onderscheiden binnen het neomarxisme:
 Nadruk op surplusextractie als rem/stimulans:
Surplusextractie is een verzamelterm voor alle waarden die uit het productieproces worden weggetrokken door niet-producerende categorieën.
 Maurice Dobb
 Kosminski probeert bedrijfsstructuren in Groot-Brittannië tijdens de middeleeuwen te analyseren (common law als rem)
 Rodney Hilton, een zeer invloedrijk auteur, schrijft over het staatsfeodalisme: afromen in plaats van investeren.
 Guy Bois schreef een inspirerend boek over de landbouweconomie in Normandië.
 Takahashi wees erop dat ook in feodale systemen op- en neergaande fasen zitten, ook in Japan was er feodaliteit.
 Nadruk op bezitsrelaties als rem/stemulans:
Belangrijk auteur in deze strekking is Robert Brenner, eredoctor in Gent, bekend van het Brenner-debate. Volgens Brenner wordt economische groei/stagnatie bepaald door de manier waarop de bezitsrelaties (vooral die van grond) georganiseerd zijn tussen de verschillende groepen. In een pachtsysteem is er concurrentie voor de grond, waardoor men zal proberen zoveel mogelijk te produceren. Hierdoor ontstaat de kapitalistische mentaliteit van investeren. De discussie over of dit al dan niet klopt, loopt vandaag de dag nog steeds.
 Andere sociale organisatiemodellen
Het cultureel organisatiemodel van Max Weber en het sociale cohesiemodel van Emile Durkheim van mechanische solidariteit naar organische solidariteit, zijn hiervan voorbeelden.

Lees meer...

Demografische modellen

tot spanningen door:
1. Het voedselareaal
2. De opbrengst per hectare
8
Want: de productie stijgt trager dan de bevolking, wat leidt tot crisissen, perioden van (natuurlijke) op- en neergang in de economie: Two-phase movement. De fasen zijn langetermijnfasen (minimum 30 jaar) en ze volgen elkaar op, behalve wanneer men bewust ingrijpt = preventive checks.
Thomas Malthus: productiefactoren zijn schaars en de bevolking groeit natuurlijk.
Wilhelm Abel (begin 20ste eeuw) heeft er de prijzengeschiedenis aan gekoppeld: prijzen en lonen zijn ook afhankelijk van menselijk evolutie.
David Ricardo legde het belang van marginale productiekosten bij: de kosten van het laatst geproduceerde product in het productieproces. Iets dat je honderd keer produceert, wordt goedkoper aangezien je het materiaal meerdere keren kan gebruiken. Bij grond echter gebruikt men eerst de beste gronden. Hij stelt dat als de bevolking groeit, de normale goede landbouwgronden niet meer zullen voldoen om de bevolking in de basisbehoeften te voorzien. Men zal zich daarom verplicht moeten wenden tot minder bruikbare gronden, die duurder waren aangezien met eerst de grond bruikbaar moest maken. Hierdoor stijgen de prijzen en kan een crisis ontstaan.
Twee fasen:
A-fase: de eerste stimulans is een stijging van de bevolking.
B-fase: de eerste stimulans is een daling van de bevolking.
A-fase: de productie stijgt: meer gronden, meer arbeid, maar trager.
B-fase: de productie daalt.
A-fase: de productie per hoofd zal uiteindelijk dalen. De bedrijfsgrootte daalt en de bevolking stijgt. De gronden en dergelijke worden verdeeld (schaars goed): splitsen van het areaal (onder familieleden).Productiekosten gaan stijgen op het einde van de A-fase want de arbeidsproductiviteit (opbrengst per oppervlakte-eenheid per tijdseenheid) zal achteruitgaan .Men gaat met meer en meer mensen op kleinere oppervlakte werken. De kosten zullen stijgen (arbeiders worden duurder).
De prijzen en kosten stijgen. De spanning vraag-aanbod stijgt. Door een overschot aan arbeid dalen de reële lonen. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen reële en nominale lonen:
- reële lonen: houden rekening met inflatie. Het is gelijk aan het nominale loon uitgedrukt in consumptiegoederen (graan, brood).
Broodprijzen bepalen alle andere prijzen tot in de 19de eeuw. De prijzen stijgen lichtjes of blijven stabiel voor de luxeproducten, terwijl de prijzen voor basisproducten vlugger stijgen. Men kan dus spreken van schaarbewegingen: tegengestelde bewegingen binnen een fase.
B-fase: de prijzen dalen, de reële lonen stijgen, etc. (omgekeerde beweging van de A-fase).
Volgens de theorie kom je automatisch van een A-fase in een B-fase en andersom. De evoluties binnen één fase zorgen voor spanningen: voor een groot deel van de bevolking gaat op het einde van de A-fase de levensstandaard achteruit. Hierdoor krijgt men een zwakkere bevolking en komt men in een B-fase terecht.
Malthus sprak van een positive check (crisissen, ziekte, honger, etc.) en van een preventive check: kunstmatige afremming van de bevolkingsgroei (door later te huwen en dergelijke). In de praktijk was er wel afremming, maar geen daling (nooit gerealiseerd).
Enkele Neo-Malthusianen: George Duby (Annales-school, mentaliteitsgeschiedenis), Michael Pastan, Herman van der Wee (prof. economie in Leuven) en Emanuel Le Roy Ladurie.
De langstgekende A-fase start in de 9de eeuw, versnelt in de 12de eeuw en bereikt een hoogtepunt in/rond 1300. De 14de-15de eeuw wordt gekenmerkt door een B-fase tot ongeveer 1500. In de 16de eeuw, ook wel de “Welvarende 16de eeuw” genoemd, loopt een A-fase tot de godsdienstoorlogen. De 17de eeuw is er een B-fase, met uitzondering van de Noordelijke Nederlanden (“Gouden Eeuw”). Midden 18de eeuw krijgen we opnieuw een A-fase, op het einde van de 18de eeuw afgewisseld door een B-fase. De 19de eeuw is er opnieuw een A-fase, tot het midden van de 19de eeuw wanneer we opnieuw een B-fase hebben door de aardappelcrisis. In de jaren ’30 is er een overproductiecrisis. Al deze vermoedens zijn gebaseerd op indirecte gegevens, aangezien het BNP pas bekend is vanaf de 19de eeuw.

Lees meer...

Groei- en ontwikkelingsmodellen

Fysiocraten: begin 18de eeuw, waren de eerste “modelzoekers” die nadruk legden op de productiefactoren (François Quesnay, 1694-1774). Daarvoor had men steeds de nadruk gelegd op de handel. Zij waren gelovig en namen stelling in tegen het mercantilisme (waarbij de staat een belangrijke rol speelt in de economische ontwikkeling). Ze zeiden dat de landbouw en landbouworganisaties gestimuleerd moesten worden, niet de staat. De basis van de vooruitgang is de landbouw. Vandaag de dag wordt met hun opvatting nog weinig rekening gehouden.

Lees meer...

Economie en ontwikkelingsmodellen

Wat is economie? De studie van de maatschappelijke organisatie met het oog op het voldoen van de primaire behoefte van het overleven via het gebruik van de productiefactoren ( = productie).
Om te kunnen produceren moet men gebruik maken van productiefactoren: zij bepalen de productie. Een productiefactor is letterlijk dat, wat de productie mogelijk maakt of bepaalt. In de economie worden traditioneel drie productiefactoren onderscheiden:
1. Natuur of grondstoffen
2. Arbeid
3. Kapitaal (afgeleid). Kapitaalgoederen (of productiegoederen/productiemiddelen) zijn goederen die gebruikt worden om andere goederen te produceren.
De productiefactoren moeten met elkaar worden gecombineerd om te kunnen produceren. De manier waarop deze combinatie wordt georganiseerd (bv. loonarbeid, dwangarbeid, …) noemt men productie en het bepaalt de economie.
Economie is een subjectieve wetenschap: ze is afhankelijk van verschillende opinies en uitgangspunten. De economie als wetenschap is ontstaan uit verschillende theorieën die vanaf ongeveer de 18de eeuw hun opgang kenden.

Lees meer...

Voorwoord

Beste medestudenten,
Proficiat met de aankoop van deze studentencursus! Wij hopen dat wij jullie hier mee van dienst kunnen zijn bij het instuderen van het vak Economische geschiedenis. Hiervoor hebben wij de uitstekende structuur van de powerpoints van de verschillende lessen overgenomen en aangevuld met notities van vorig jaar. Dit gezegd zijnde, zijn er een paar zaken waar jullie rekening mee dienen te houden. Deze studentencursus dient opgevat te worden als een hulpmiddel bij het studeren en vervangt dus niet hetgeen de lesgevers als ‘te kennen’ opgeeft. Zo zijn de prentjes uit de slides niet allemaal opgenomen in deze studentencursus, terwijl ze wel belangrijk kunnen zijn voor het examen. Ook de reader is niet opgenomen in deze studentencursus.
Nogmaals herhalen: deze studentencursus is een hulpmiddel bij het studeren en kan niet de combinatie van de hoorcolleges, de powerpoints en de reader vervangen.
Veel succes met het instuderen van dit en andere vakken!
Jelka Van Duyse & Ruben Vandeputte
Studiecel V.G.K. 2009-2010

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen