Menu

Conjunctuur en prijzen en lonen

Er zijn verschillende soorten prijzen en lonen: lonen zijn in steden vaak anders dan lonen op het platteland. Niet altijd waren de kosten bijvoorbeeld inbegrepen, er was een verschil tussen winterlonen en zomerlonen (een werkdag was niet even lang in de winter), stuklonen waren geen uurlonen, maar werden uitbetaald op basis van prestatie, etc.
Prijzen: ideaal zijn de marktprijzen, maar zelfs daar heb je een inkoopprijs en een verkoopprijs. ‘Verdingde’ prijzen zijn prijzen die men betaalde om producten in natura om te zetten in producten in geld. Geestelijke instellingen kregen vaak ook privileges: goedkopere prijzen. Dit alles maakt de conjunctuurstudie moeilijk.
Lonen: er is een verschil tussen reële en nominale lonen. Vaak wordt het nominale loon echter omgezet in reëel loon (en dan vaak in graan: een belangrijk element voor iedere mens). Prijzen hebben een relatief vast patroon gehad:
- Korte termijnschommelingen: granen hebben vaak een vaste verhouding qua prijs: tarwe is duurder dan rogge is duurder dan gerst is duurder dan haver. Bij schaarste worden de prijsverschillen daartussen geringer, maar het normaliseert zich terug op hetzelfde niveau wanneer er weer voldoende graan is. Verklaring: bij schaarste doet zich ook een verandering voor in de vraag: men zal overschakelen op de goedkopere granen.
- (half)lange termijnschommelingen: ook Kondratieffs genoemd. In een A-fase stijgt de bevolking, stijgen de graanprijzen, stijgen de nominale lonen, dalen de reële lonen (omgekeerd evenredig). Reële lonen geven niet het volledige inkomen weer (structurele werkloosheid). In de B-fase is het net omgekeerd.

Lees meer...

Aanbodzijde: productie en productiemethodes

Makkelijker te achterhalen aan de hand van de productiecijfers. Er blijven echter problemen met de bronnen: het opbrengstcijfer op zich zegt niet veel: men moet het kunnen plaatsen binnen de vruchtopvolging (braak en dries). Braak was in het Ancien Regime een geploegde grond waar nog niet in werd gezaaid, dries is het huidige braak: ongeploegd en gebruikt als weigrond voor het vee. Grond had toen recuperatieperiode nodig als braak of dries, aangezien er nog geen goede bemesting aanwezig was. De rendabiliteit wordt gedetermineerd aan de hand van de arbeidsproductiviteit: de opbrengst per oppervlakte per tijdseenheid. Hebben er agrarische revoluties plaatsgevonden in het Ancien Regime? Hier is heel wat discussie over geweest. Volgens sommigen was er een in de middeleeuwen, volgens anderen in de 18de eeuw. De bronnen voor de vroege middeleeuwen zijn de polyptieken: inventarissen van grote domeinen. Men berekende dat de opbrengst belachelijk laag lag. Het blijkt dat de cijfers niet kloppen, omdat de polyptieken geen waarheidsgetrouw beeld geven: ze vermelden maar de opbrengst nadat er al heel wat kosten vanaf zijn. Bovendien was het niet echt een armoedige landbouw: het waren grote bedrijven die extensief werden bewerkt: hoge arbeidsproductiviteit. Bovendien waren de investeringen gering: men had daar geen noodzaak aan: men beschouwde de opbrengsten als voldoende. Georges Duby, een van de bekendste historici van de 20ste eeuw, ziet een sterke verbetering na het jaar 1000. Waarschijnlijk heeft hij ongelijk: er waren wel verbeteringen, maar met onvoldoende belang voor de arbeidsproductiviteit. In de 11de eeuw ziet men een overgang van ossen naar paarden, voor het eerst in Vlaanderen. Er komt ook een overgang van eergetouw naar ploeg: een enorme verbetering aangezien de ploeg ook de zoden omdraait. Maar: uit archeologie en literatuur blijkt dat de ploeg al bestond in de Klassieke Oudheid. Er komen ook verbeteringen van de aanspanning van trekdieren: dit heeft het overstappen naar paarden bepaald. Het juk liet toe dat het paard kon trekken zonder zichzelf te versmachten. Er kwam echter kritiek op deze redenering, onder andere door Raepsaet die stelde dat de evolutie veel geleidelijker is gebeurd. Men stapte ook over op een efficiënter grondgebruik: een veralgemening van het drieslagstelsel: komt neer op een geperiodiseerde afwisseling van winterkoren, zomerkoren en braak. Men heeft meer nood aan zomergewassen (haver voor de paarden, bier voor de steden) en daarom heeft men dit toegepast. Ossen hadden veel terrein nodig om op te grazen, maar door de overschakeling naar paarden zien we gemene gronden verdwijnen in de loop van de late middeleeuwen. De eerste sporen van het drieslagstelsel vinden we terug in de streek van Parijs, 8ste eeuw. In de 12de eeuw vindt hiervan een veralgemening plaats. Het is geen nieuwe uitvinding, maar eerder een aanpassing aan de noden.
De drie belangrijkste elementen van het boerenbedrijf zijn: (dierlijk) kapitaal, trekkracht en bemesting. Overal in Europa ziet men de opkomst van een infield-outfield-systeem: het infield werd collectief bewerkt door de gemeenschap, meestal een open landschap, het werd constant bewerkt en geploegd en het werd nooit in dries gelaten. Het outfield werd slechts tijdelijk bewerkt, het werd gebruikt om de dieren op te houden, de bemesting hiervan werd volledig voor het infield gebruikt. Dit systeem is een manier om te ontsnappen aan het mesttekort (of dierentekort). In sommige gebieden had men een andere oplossing: het uitschakelen van braak en dries in het systeem. Proefondervindelijk kwam men erachter dat sommige vruchten de grond niet uitputten, maar grondverbeterend werkten: die werden dan gezaaid tijdens de braak. Dit zorgt voor extra inkomsten en extra voedergewassen. Het werd vooral toegepast in de
De kloosters lagen niet aan de basis van de vernieuwingen: het waren niet eens ontginners, ze namen meestal reeds ontgonnen gronden over een reorganiseerden ze.
De laat-middeleeuwse crisis: we nemen aan dat er een vooruitgang van de veeteelt is geweest: de graanprijzen gingen namelijk achteruit, waardoor men overschakelde op veeteelt. Bv. transhumance in Spanje en Italië: grote kudden verhuisden van de ene plaats naar de andere naargelang het seizoen. Ze mochten op gemene gronden grazen en stonden onder Koninklijke bescherming (het wol van de schapen was zeer winstgevend). Ook in Engeland (wol) werd heel wat akkerland omgezet naar weiland, ook met de steun van centraal gezag: enclosure movement (ook in sommige Scandinavische landen in de 18de eeuw).
In de 18de eeuw is er inderdaad wel een vooruitgang van de productie: de opbrengst per hectare stijgt (studie aan de hand van cijfers in verband met tienden). Morineau ontkracht de theorie van Le Roy Ladurie: hij wijst er op dat ook de bevolking veel is gestegen en dat dus de opbrengst per persoon achteruit is gegaan.
De beperkte vooruitgang was dus eerder geleidelijk. Geen revoluties maar evoluties, vaak onder invloed van bevolkingsdruk. Had de Vlaamse landbouw een voortrekkersol in Europa? Ja en neen: de grondproductiviteit was hoog, maar de arbeidsproductiviteit was laag.

Lees meer...

Vraagzijde: demografie (en welvaart)

Demografie (en welvaart, draagkracht van de mensen) is moeilijker te achterhalen.
Mortaliteit: paleontologisch onderzoek zou hebben uitgewezen dat de gemiddelde leeftijd van de mens hoger lag in de vroege en hoge middeleeuwen dan in de late middeleeuwen en de rest van het Ancien Regime. Mortaliteit wordt vaak gekoppeld aan de pest (builen- en longpest): het is kenmerkend voor een maatschappij met slechte hygiënische omstandigheden. De pest heeft ook de Nederlanden niet gespaard. Andere oorzaken van mortaliteit zijn hongersnood, bv. 1315-1317 (de oorzaak van hongersnood kan echter ook oorlog of speculatie zijn); oorlog, wat een intrinsiek onderdeel was van de maatschappij in de middeleeuwen: er waren een groot aantal rechtstreekse, maar vooral onrechtstreekse slachtoffers. De strategie bestond erin elkaars bestaansvoorzieningen te vernietigen. Dit veroorzaakte grote armoede. Zo ontstonden er ook grote migratiegolven naar veiligere oorden (vaak was dat de stad).
Nuptialiteit en fertiliteit: vanaf de 13de eeuw in Europa is er een relatieve overbevolking: ontstaan van het Western European Marriage Pattern: restrictief: er werd laat en weinig gehuwd (hoewel ook hierin golfbewegingen zaten, gekoppeld aan de conjunctuur). Nochtans probeerde men in de Westerse economie zo snel mogelijk te huwen: men leefde in een nucleaire gezinsstructuur: letterlijk gescheiden van het ouderlijke gezin: men heeft dus een minimumkapitaal nodig om een eigen woning te kunnen betalen.
Demografie: men vermoedt dat gedurende het Ancien Regime een lange opgaande fase zich heeft voorgedaan: na de Romeinse tijd is er een neergangsfase, een B-fase door veel ziektes en hongersnoden, ondanks het binnenkomen van Germanen bij de heroveringen. In de Karolingische tijd spreekt men van een contractiefase wanneer men de Pirenne-these volgt, maar nu denkt men eerder dat het begin van een A-fase wordt ingeluid. In de late middeleeuwen is er opnieuw een B-fase: depressie, al voor de demografische crisis, al zeker in 1315. De gevolgen van deze neergaande demografie is het ontstaan van de zogenaamde Lost villages: vele dorpen zijn in de late middeleeuwen helemaal verlaten.

Lees meer...

Vraag en aanbod: conjunctuur

Hoewel we er geen cijfers over hebben kunnen we gerust stellen dat het BNP in de 19de eeuw grotendeels gebaseerd was op de landbouw. De plattelandsmaatschappij is van zeer groot belang geweest, ook door de aanwezigheid van proto-industrie.
Conjunctuur ( < coniungere: samenbrengen) wordt bepaald door verschillende parameters

Lees meer...

De handelseconomie in de middeleeuwen en de Nieuwe Tijd

Er was reeds een vrij dynamische handelseconomie ontstaan in de oudheid, die voor continuïteit in het Middellandse Zeebekken had gezorgd. Het westen van het Romeinse rijk kende echter een achteruitgang van economische activiteit. Volgens Pirenne was dit de schuld van de islam: zij hadden het Middellandse Zeegebied ingepalmd en waren een barrière voor economische activiteit. Nu zien we echter dat ook interne factoren in Europa voor deze achteruitgang hebben gezorgd (veranderende economische structuur): men had minder behoefte aan een grote dynamische economie. Het kunnen ook epidemieën geweest zijn die mee aan de oorzaak lagen van een verminderende economie. Er komt een heropleving in Europa met de Karolingische Renaissance: ook economisch was er toen een toename (bron: archeologische vondsten en documenten): portushavens, waarrond steden ontstaan. Daarnaast is er duidelijk een Europese handelsactiviteit aan de gang. Ook de Vikingen hebben bijgedragen aan de heropleving van de Europese economie, ondanks hun plunderingen: ze hebben handelsondernemingen opgericht, waardoor er handelsverkeer ontstond langs de zee. In Zuid-Europa was er enerzijds versterking tegen de expanderende moslims, anderzijds handelsverkeer over de religieuze barrières heen. Het belang hiervan wordt steeds maar groter.
De middeleeuwse groeifase: impulsen op de groei van de steden. Tussen de 10de en de 11de eeuw is er een toename van verstedelijking, gekoppeld aan de versnelling van de handelsrelaties. De specialisatie van de stedelijke economie
elders omdat ze minder tijd hadden. Dit is het basisniveau van elke commerciële uitwisseling. De steden specialiseren zich niet enkel tegenover hun achterland, maar beginnen ook interregionaal een belangrijke rol te spelen (regionale specialisatie). De langeafstandshandel is van zeer groot belang voor Venetië. Ook in de Noordzee-ruimte ontstaan commerciële banden: er komt een nieuwe speler op in deze ruimte, namelijk de Duitse Hanze. Technische innovaties zien we vooral in de scheepvaart: er komt een verschil tussen de types voor de Middellandse Zee en voor de Noordzee. Opkomst van de jaarmarkten: de mobiliteit van de handelaars was redelijk beperkt. Ze concentreerden zich dus op jaarmarkten: zo konden ze hun activiteiten in het jaar spreiden. Het is een typisch middeleeuwse vorm van handelsorganisatie. Er bestonden regionale cycli van jaarmarkten (de bekendste in de champagnestreek). De jaarmarkten hadden te maken met een politieke evolutie: decentralisatie van de macht en anarchie: de regionale heren waren machtiger. Ze koppelden privileges (tolheffing, belastingen) aan een jaarmarkt, in ruil voor garantie van veiligheid tijdens de jaarmarkten. De jaarmarkten waren ook belangrijk voor de muntuitwisseling: er werden nieuwe technieken ingevoerd om krediet te verlenen, het helpt te munt te standaardiseren. Woeker werd door de Kerk verboden. Vanaf de 13de eeuw staat de Kerk krediet toe: aanpassing van de christelijke moraliteit aan de realiteit.
Veranderingen in de late middeleeuwen: handelstechnische innovaties: allerlei revoluties (agrarische, commerciële), vooral in Italië (geen toeval): hielden zich bezig met zowel verre gebieden als met het continentale Europa. Bv.: commerciële (scheepvaart)verzekering: er was een grote kans dan een schip namelijk niet terugkwam. Briefwisseling, zodat handelaars niet overal persoonlijk aanwezig moesten zijn. Wisselbrieven: er was geen uniformiteit qua munteenheid, je kon geld laten wisselen via een wisselbrief (wisseltransacties). Meen en meer echte banken (meerdere filialen) opdat je geld niet zelf hoeft te verplaatsen. Dubbele boekhouding: het bijhouden van inkomende en uitgaande transacties. Vennootschappen zorgden voor een spreiding van het risico en van de kosten: het is een goede manier om kapitaal te krijgen voor een commerciële onderneming. Er ontstaan netwerken van correspondenten en vertrouwelingen (vaak familie). Er ontstaat een professionele geldhandel in 4 fasen:
- Fase 1: eenvoudige leenoperaties
- Fase 2: wisselbank
- Fase 3: depositobank: spaarrekening
- Fase 4: kapitalistische schaalvergroting: grote Italiaanse bankiers op Europese schaal
De 14de eeuw is een crisisperiode: klimatologische veranderingen, structurele tekorten, oorlogsvoering zorgen voor agrarische problemen. Dit zorgt op zijn beurt dan weer voor de achteruitgang van het jaarmarktensysteem en een toename van de directe zeeroutes (model Van der Wee). Er ontwikkelen zich twee economische polen: Noord-Italië en de Nederlanden: een bipolaire structuur. Brugge wordt het economisch handelscentrum. De derde acteur is de Duitse Hanze, en heeft een dominante rol.
De Baltische handel gaat minder om luxeproducten. Het grootste belang ligt bij graan. Het wordt gecontroleerd door de
De opkomst van Antwerpen: in de 14de eeuw was ze vooral belangrijk in de interregionale handel. Ze ontwikkelt zich in de 15de eeuw tot het nieuwe handelscentrum met drie zuilen: het Engelse laken, de Zuid-Duitse edelmetalen en de Portugese specerijen. In de 16de eeuw werd ze steeds meer een financieel centrum door de aanwezigheid van Italiaanse en Duitse bankiers, bv. de Fuggers.
Veranderingen tijdens de Nieuwe Tijd: grotere handelsvolumes, dichtere netwerken met meer centra, betere transportdiensten door het aanleggen van nieuwe kanalen en het verminderen van de tollen, betere bankdiensten door de opkomst van staatsbanken en een beter kredietnetwerk.
Van Europees netwerk naar wereldeconomie: Fernand Braudel zag het naast elkaar bestaan van verschillende ‘economie monde’ tijdens de late middeleeuwen: Oost-Azië, China, Europa, etc. Immanuel Wallerstein toont aan, aan de hand van de koloniale economie, dat er een kern-periferiesysteem zich ontwikkelt, met Europa als kern, een wereldeconomie. Men dient dit echter te nuanceren, aangezien er reeds voor de 15de-16de eeuw zoiets bestond, met als kern het Nabije Oosten. Pas in de 17de eeuw speelt het volume van de Europese handel hierin een rol. Vaak zijn het ook enkel luxegoederen die op wereldniveau worden verhandeld. Gewone producten worden vaak in groot volume verhandeld in de (inter)regionale handel.
De handel met overzee begint in de 15de eeuw een rol te spelen door de Portugese expansie langs de Afrikaanse kust, die zorgt voor de bewoning van de eilanden van de Atlantische Zee: vroege vorm van kolonialisme. Vanaf 1500 gaat men vooral specerijen invoeren vanuit India (belang van Antwerpen). Midden 16de eeuw start de import vanuit Amerika en de ontdekking van hun zilvermijnen. In de 17de eeuw gaat de Atlantische driehoekshandel van start.
De 17de eeuw: de Verenigde Provincies. Antwerpen verliest na de Opstand zijn positie van internationaal handelscentrum en Amsterdam wordt het nieuwe centrum. Oprichting van de VOC en WIC. Het grote volume van de handel ging echter nog steeds naar de Baltische handel (de moedernegotie).
Engeland kende een gelijkaardig proces. In de 16de eeuw ontstonden er verschillende handelscompagnieën: Engeland begint de markt te bespelen. In 1602 wordt de East India Company opgericht (zeer vroeg!): zij richten zich op het Indische subcontinent en de Indische producten (katoen, thee) wegens de Nederlandse concurrentie. De Engelsen slaagden er echter in de Nederlandse macht uit te hollen (via handelsoorlogen) en beëindigen zo de Nederlandse suprematie. De economische basis van Engeland wordt verruimd: ze zijn minder afhankelijk van het continent.
Het mercantilisme is de ideologische achtergrond van dit alles: bescherming van de nationale markt. Bv.: hoge invoertarieven en lage uitvoertarieven, tollen, gunstige belastingen, staatsinterventie door het oprichten van manufacturen, etc.
De consumptierevolutie: een opvallend paradox: in de crisisperiode van de 17de eeuw neemt de consumptie van luxeproducten en koloniale producten toe! Het fenomeen van de mode: in de middeleeuwen voornamelijk duurzame en praktische producten, in de tweede helft van de 17de eeuw echter zijn dat minder duurzame, moderne goederen geworden: modeartikels worden gestandaardiseerd en dus goedkoper! Inspanning van de kleinhandel: oprichten van
dit de revolutie van de vlijt: meer een meer mensen gaan consumeren/goederen kopen. Tijd wordt meer besteed aan loonarbeid dan aan het maken van eigen goederen.

Lees meer...

Het ambachtswezen

De ambachtsgilden vinden hun oorsprong in de 13de-14de eeuw als beroepsverenigingen. We krijgen in de steden een specialisatie van werk en het ontstaan van nieuwe nijverheden. De beroepen verenigen zich in een organisatie, namelijk een gilde. Er zijn verschillende niveaus: in eerste instantie zijn er de meesters, daarnaast de gezellen, en daarnaast de leerlingen (in opleiding). Het fenomeen van de gilden is over heel Europa verspreid, maar er zijn wel grote regionale verschillen qua functies, qua politieke vertegenwoordiging, qua statuten, etc. Er blijven ook steeds nieuwe ambachten bijkomen (gekoppeld aan de economische structuur van de stad: ontstaan en vallen van economische industrieën). In de 18de-19de eeuw worden ambachten afgeschaft bij de Franse Revolutie: ze worden gezien als een deel van het Ancien Regime.
De vele economische functies van de ambachtsgilden toont meteen hun veelzijdigheid:
- Bescherming van de arbeidsmarkt: ze zien er op toe dat het beroep enkel door ambachtslieden wordt uitgevoerd.
- Beperking van de concurrentie: ambachtslieden uit andere steden waren niet zomaar vrij het beroep uit te oefenen (dat was afhankelijk van de vraag).
- Prijsafspraken: er werd een minimum en maximum vastgelegd, de lonen werden gereglementeerd.
- Monopolies: dat voor de verkoop van bepaalde goederen enkel het specifieke ambacht bevoegd was (dit gaf aanleiding tot ruzies).
- Kwaliteitscontrole: de ambachten stonden gerant voor het leveren van een bepaalde kwaliteit.
- Opleiding: de ambachten stonden in voor het opleidingsproces: volgens bepaalde criteria (leerjaren) bij een andere meester, gevolgd door de meesterproef, werd een leerling dan gezel.
Politieke functies:
- Vertegenwoordigd in stadsbesturen: regionaal afhankelijk van de sterkte van de ambachten.
- Ze helpen mee de sociaal-economische besluitvorming in de stad te regelen.
- Hun politieke macht zien we gesymboliseerd in de gildehuizen.
Sociale functies:
- Regeling van de bedrijfsgrootte: om te voorkomen dat er te grote ateliers zouden ontstaan streefden de ambachten naar kleine familiebedrijfjes: ze wilden kapitaalconcentratie voorkomen.
- Loonreglementering
- Sociale zekerheid: ze gaven een uitkering aan oude leden, weduwen/wezen. Dit beperkte zich wel tot de eigen leden.
Culturele functies:
- Maaltijden: vaak voorzagen zij grote maaltijden, een soort van fuif.
- Optochten, processies, etc., soms met uniform en vlag: om hun rol te benadrukken.
- Toneelopvoeringen, muziek, literatuur, etc.
Andere functies:
- Religieus: vaak werden zij-altaren, kapellen door ambachten bekostigd, een soort van religieuze broederschappen.
- Militair: er bestonden ambachtsmilities (bv. Guldensporenslag).
Kunnen we de ambachten nu, met al deze functies, beschouwen als de voorlopers van de stedelijke democratie? (of volgens Pirenne als de kern ervan). Recent zijn hierover twijfels ontstaan. Er was binnen de ambachten namelijk een duidelijke hiërarchie aanwezig. Dit gaf aanleiding tot ongelijkheid en klassenverschil. De ambachten kregen ook de kritiek dat ze te protectionistisch waren en zo elke soort van vernieuwing tegenwerkten. Dit zou de basis geweest zijn waarop de ambachten in de 18de eeuw werden afgeschaft. Hedendaagse historici zeggen echter dat de ambachten niet contraproductief waren, omdat dat onmogelijk geweest zou zijn voor 500 jaar lang.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen