Er was reeds een vrij dynamische handelseconomie ontstaan in de oudheid, die voor continuïteit in het Middellandse Zeebekken had gezorgd. Het westen van het Romeinse rijk kende echter een achteruitgang van economische activiteit. Volgens Pirenne was dit de schuld van de islam: zij hadden het Middellandse Zeegebied ingepalmd en waren een barrière voor economische activiteit. Nu zien we echter dat ook interne factoren in Europa voor deze achteruitgang hebben gezorgd (veranderende economische structuur): men had minder behoefte aan een grote dynamische economie. Het kunnen ook epidemieën geweest zijn die mee aan de oorzaak lagen van een verminderende economie. Er komt een heropleving in Europa met de Karolingische Renaissance: ook economisch was er toen een toename (bron: archeologische vondsten en documenten): portushavens, waarrond steden ontstaan. Daarnaast is er duidelijk een Europese handelsactiviteit aan de gang. Ook de Vikingen hebben bijgedragen aan de heropleving van de Europese economie, ondanks hun plunderingen: ze hebben handelsondernemingen opgericht, waardoor er handelsverkeer ontstond langs de zee. In Zuid-Europa was er enerzijds versterking tegen de expanderende moslims, anderzijds handelsverkeer over de religieuze barrières heen. Het belang hiervan wordt steeds maar groter.
De middeleeuwse groeifase: impulsen op de groei van de steden. Tussen de 10de en de 11de eeuw is er een toename van verstedelijking, gekoppeld aan de versnelling van de handelsrelaties. De specialisatie van de stedelijke economie
elders omdat ze minder tijd hadden. Dit is het basisniveau van elke commerciële uitwisseling. De steden specialiseren zich niet enkel tegenover hun achterland, maar beginnen ook interregionaal een belangrijke rol te spelen (regionale specialisatie). De langeafstandshandel is van zeer groot belang voor Venetië. Ook in de Noordzee-ruimte ontstaan commerciële banden: er komt een nieuwe speler op in deze ruimte, namelijk de Duitse Hanze. Technische innovaties zien we vooral in de scheepvaart: er komt een verschil tussen de types voor de Middellandse Zee en voor de Noordzee. Opkomst van de jaarmarkten: de mobiliteit van de handelaars was redelijk beperkt. Ze concentreerden zich dus op jaarmarkten: zo konden ze hun activiteiten in het jaar spreiden. Het is een typisch middeleeuwse vorm van handelsorganisatie. Er bestonden regionale cycli van jaarmarkten (de bekendste in de champagnestreek). De jaarmarkten hadden te maken met een politieke evolutie: decentralisatie van de macht en anarchie: de regionale heren waren machtiger. Ze koppelden privileges (tolheffing, belastingen) aan een jaarmarkt, in ruil voor garantie van veiligheid tijdens de jaarmarkten. De jaarmarkten waren ook belangrijk voor de muntuitwisseling: er werden nieuwe technieken ingevoerd om krediet te verlenen, het helpt te munt te standaardiseren. Woeker werd door de Kerk verboden. Vanaf de 13de eeuw staat de Kerk krediet toe: aanpassing van de christelijke moraliteit aan de realiteit.
Veranderingen in de late middeleeuwen: handelstechnische innovaties: allerlei revoluties (agrarische, commerciële), vooral in Italië (geen toeval): hielden zich bezig met zowel verre gebieden als met het continentale Europa. Bv.: commerciële (scheepvaart)verzekering: er was een grote kans dan een schip namelijk niet terugkwam. Briefwisseling, zodat handelaars niet overal persoonlijk aanwezig moesten zijn. Wisselbrieven: er was geen uniformiteit qua munteenheid, je kon geld laten wisselen via een wisselbrief (wisseltransacties). Meen en meer echte banken (meerdere filialen) opdat je geld niet zelf hoeft te verplaatsen. Dubbele boekhouding: het bijhouden van inkomende en uitgaande transacties. Vennootschappen zorgden voor een spreiding van het risico en van de kosten: het is een goede manier om kapitaal te krijgen voor een commerciële onderneming. Er ontstaan netwerken van correspondenten en vertrouwelingen (vaak familie). Er ontstaat een professionele geldhandel in 4 fasen:
- Fase 1: eenvoudige leenoperaties
- Fase 2: wisselbank
- Fase 3: depositobank: spaarrekening
- Fase 4: kapitalistische schaalvergroting: grote Italiaanse bankiers op Europese schaal
De 14de eeuw is een crisisperiode: klimatologische veranderingen, structurele tekorten, oorlogsvoering zorgen voor agrarische problemen. Dit zorgt op zijn beurt dan weer voor de achteruitgang van het jaarmarktensysteem en een toename van de directe zeeroutes (model Van der Wee). Er ontwikkelen zich twee economische polen: Noord-Italië en de Nederlanden: een bipolaire structuur. Brugge wordt het economisch handelscentrum. De derde acteur is de Duitse Hanze, en heeft een dominante rol.
De Baltische handel gaat minder om luxeproducten. Het grootste belang ligt bij graan. Het wordt gecontroleerd door de
De opkomst van Antwerpen: in de 14de eeuw was ze vooral belangrijk in de interregionale handel. Ze ontwikkelt zich in de 15de eeuw tot het nieuwe handelscentrum met drie zuilen: het Engelse laken, de Zuid-Duitse edelmetalen en de Portugese specerijen. In de 16de eeuw werd ze steeds meer een financieel centrum door de aanwezigheid van Italiaanse en Duitse bankiers, bv. de Fuggers.
Veranderingen tijdens de Nieuwe Tijd: grotere handelsvolumes, dichtere netwerken met meer centra, betere transportdiensten door het aanleggen van nieuwe kanalen en het verminderen van de tollen, betere bankdiensten door de opkomst van staatsbanken en een beter kredietnetwerk.
Van Europees netwerk naar wereldeconomie: Fernand Braudel zag het naast elkaar bestaan van verschillende ‘economie monde’ tijdens de late middeleeuwen: Oost-Azië, China, Europa, etc. Immanuel Wallerstein toont aan, aan de hand van de koloniale economie, dat er een kern-periferiesysteem zich ontwikkelt, met Europa als kern, een wereldeconomie. Men dient dit echter te nuanceren, aangezien er reeds voor de 15de-16de eeuw zoiets bestond, met als kern het Nabije Oosten. Pas in de 17de eeuw speelt het volume van de Europese handel hierin een rol. Vaak zijn het ook enkel luxegoederen die op wereldniveau worden verhandeld. Gewone producten worden vaak in groot volume verhandeld in de (inter)regionale handel.
De handel met overzee begint in de 15de eeuw een rol te spelen door de Portugese expansie langs de Afrikaanse kust, die zorgt voor de bewoning van de eilanden van de Atlantische Zee: vroege vorm van kolonialisme. Vanaf 1500 gaat men vooral specerijen invoeren vanuit India (belang van Antwerpen). Midden 16de eeuw start de import vanuit Amerika en de ontdekking van hun zilvermijnen. In de 17de eeuw gaat de Atlantische driehoekshandel van start.
De 17de eeuw: de Verenigde Provincies. Antwerpen verliest na de Opstand zijn positie van internationaal handelscentrum en Amsterdam wordt het nieuwe centrum. Oprichting van de VOC en WIC. Het grote volume van de handel ging echter nog steeds naar de Baltische handel (de moedernegotie).
Engeland kende een gelijkaardig proces. In de 16de eeuw ontstonden er verschillende handelscompagnieën: Engeland begint de markt te bespelen. In 1602 wordt de East India Company opgericht (zeer vroeg!): zij richten zich op het Indische subcontinent en de Indische producten (katoen, thee) wegens de Nederlandse concurrentie. De Engelsen slaagden er echter in de Nederlandse macht uit te hollen (via handelsoorlogen) en beëindigen zo de Nederlandse suprematie. De economische basis van Engeland wordt verruimd: ze zijn minder afhankelijk van het continent.
Het mercantilisme is de ideologische achtergrond van dit alles: bescherming van de nationale markt. Bv.: hoge invoertarieven en lage uitvoertarieven, tollen, gunstige belastingen, staatsinterventie door het oprichten van manufacturen, etc.
De consumptierevolutie: een opvallend paradox: in de crisisperiode van de 17de eeuw neemt de consumptie van luxeproducten en koloniale producten toe! Het fenomeen van de mode: in de middeleeuwen voornamelijk duurzame en praktische producten, in de tweede helft van de 17de eeuw echter zijn dat minder duurzame, moderne goederen geworden: modeartikels worden gestandaardiseerd en dus goedkoper! Inspanning van de kleinhandel: oprichten van
dit de revolutie van de vlijt: meer een meer mensen gaan consumeren/goederen kopen. Tijd wordt meer besteed aan loonarbeid dan aan het maken van eigen goederen.