Menu

in loop van 17e E: fundamentele veranderingen

  • mercantilistische politiek vd centrale overheden
    • opleggen van hoge invoerrechten & andere protectionistische maatregelen
    • oprichten van staatsbedrijven
    • steunen van rpivé-ondernemingen met renteloze leningen en subsidies
  • verschil: in Noordwest-Europa vooral gericht op industrie, in Centraal-Europa op de landbouw en in Engeland op de handel
  • nieuwe nijverheden werden ontwikkeld en gestimuleerd om afhankelijkheid van import te minimaliseren

 tabaks, suiker en katoennijverheden

 Gent: katoenindustrie groeide dankzij fusijnweverijen en katoendrukkerijen

 Derby: zijdemolen van 5 verdiepingen

 protectionistische maatregelen verzwakten echter de concurrentiegeest en belemmerden economische vooruitgang in vele staten

 Vlaamse tapijtindustrie werd zwaar getroffen door de portectionisctische maatregelen van andere landen

Lees meer...

Ambachten in 16de eeuw

 ambacht = geprivilegieerde organisatie van stedelijke handwerklieden of handelaars die zich toeleggen op het produceren en verhandelen van een bepaald type ve product of actief waren in een bepaalde sector

 bezaten lokale privileges:

  • Leden vh ambacht hadden monopolie op productie en verkoop van een bepaald product tot vb een mijl rond de stad (Gent)
  • Onderhoud van ouderen, werklozen en werkonbekwame leden
  • Forum voor culturele activiteiten
  • Vaak politieke macht en hoog sociaal aanzien
  • Weerden concurrentie binnen en buiten de stadsmuren, echter niet zo streng als vaak wordt gedacht

 reglementeerden werk binnen het ambacht, bepaalden kwaliteitsnormen en boden bescherming tegen concurrentie

 grondstoffen en werktuigen vaak aangekocht via Kaufsysteem (kooplui konden het proces dus heel gemakkelijk controleren)

 meerderheid van de vroegmoderne corporaties waren ambachten

 Gent: 16e E: 58 officiële ambachtsgilden en 16 officiële beroepsgilden

 beroepsgilden: hoofdzakelijk religieuze functie + geen politieke vertegenwoordiging in de stad

 ambachten waren hiërarchisch georganiseerd

  • meester: leider vh werkatelier + eigenaar vd grondstoffen en werktuigen
  • gezellen en leerjongens (minder gunstig statuut)
  • toegang tot meesterschap gereglementeerd + meesterproef na x antaal jaar (vaak gemakkelijker voor de zoon vd meester)
  • ontaardden in loop van VMT in gesloten oligarchieën

 afgeschaft in NLen onder Frans bewind: wet Le Chapelier

  • kapitaalkrachtige ondernemers wilden grotere werkplaatsen

 bestonden wel: bvb. Atelier van Plantijn: 5000 arbeiders !

  • hinderpaal voor economische vooruitgang

nog tot in 19e E verder bestaan in Duitsland

Lees meer...

STEDELIJKE NIJVERHEID 1500 – 1800

 merendeel vd vroegmoderne nijverheid vond plaats in de steden

  • grootste tak: textielnijverheid
  • handelsarbeiders in voedingssector, bouwsector; metaal- en houtbewerking, ..
  • meeste centra hadden ambachtelijke nijverheid voor lokale markt en gestandaardiseerde fabrikaten voor export
    • textielsteden als Brugge, Gent en Leiden
    • metaalverwerkende centra als Nuremberg en Luik, Solingen en Sheffield
    • Venetië en Antwerpen: grotere handelscentra

 glasbewerking

 drukkunst

 ruimtelijke verschuivingen in industrieel landschap van VMT

  • economische macht steden werd aangetast door laatmiddeleeuwse crisis
    • enkel Nederlanden & Italië konden steden stand houden

 werden belangrijke exportcentra voor de buitenlandse afzetmarkt

  • tijdens 16eE: terug stijging productie en tewerkstelling in andere delen Europa
    • grote bevolkingsgroei
    • stijgende vraag vanuit kolonies
    • toenemende handelsactiviteiten
  • einde 16eE: opnieuw crisis
    • einde aan expansiefase
    • stijgende voedselprijzen
    • beperkingen vd agrarische productiviteit
    • achteruitgang vraag naar industriële goederen
    • 17e E: nijverheid gaat nog meer achteruit

 organisatie vd nijverheid ij Europa

  • corporatief
  • niet-corporatief
  • arbeidsstructuren in VMT gekenmerkt door grote diversiteit
  • Catharina Lis & Hugo Soly: ambachtslui en hun gezinnen kwart tot een derde vd totale bevolking

 Gent: 18e E: 50 %

  • ambachtswezen als typisch kenmerk vd stedelijke nijverheid in de
  • VMT
Lees meer...

RURALE NIJVERHEDEN 16de -18de eeuw

 nijverheid op het platteland kon zich voor 16e E niet ontwikkelen omwille van de sterke economische en politieke positie vd steden

 politiek centralisatieproces beperkte de stedelijke macht vanaf de 16e en 17e E

 platteland kreeg volop de kans om naast de landbouw ook andere economische activiteiten te ontplooien

 ondernemers hadden voordeel bij het verplaatsen vd productie naar het platteland

  • inschakeling van goedkopere arbeidskrachten
    • dalende concurrentiële prijzen
    • grotere winstmogelijkheden
  • afwezigheid van georganiseerde vormen van arbeid
    • flexibiliteit met vraag en aanbod
    • meer bewegingsruimte en mogelijkheden bij onderhandelingen
  • platteland : vooral productie van goedkopere producten waarvoor weinig technische vaardigheid vereist was
  • stad: duurdere en gecompliceerdere goederen

+ verkoop, distributie en afwerking van plattelandsgoederen

 Twee organisatievormen in rurale industrie

  • Verlag-systeem
    • putting-out systeem
    • organisatie productie gedirigeerd door stedelijke ondernemers
    • kapitaal, werktuigen en grondstoffen in ruil voor het gewenste product te produceren
    • vnl. In nabijheid van stedelijke centra : grotere controle en lagere transportkosten
  • Kaufsysteem
    • rurale huishoudens namen zelf productie in handen
    • grondstoffen werden gekocht voor eigen rekening, verwerkt en eindproduct doorverkocht
    • goedkopere grondstoffen en lokale productie: vb. Linnen

 17e en 18e E: hoogtepunt vd rurale industrieën in Europa

  • steeds meer plattelandshuishoudens legden zich toe op de productie van industriële goederen
    • Vlaanderen: aantal huishoudens met weefgetouw en spinnewiel van 40-50 % naar 70-80% eind 18e E
    • Totale productie van lijnwaad verdubbelde tusen 1610 en 1760

 Proto-industrie

  • wordt op niveau vd huishoudens gecombineerd met landbouwactiviteiten
  • voordelen voor plattelandsbevolking
    • mogelijkheid tot aanvullend inkomen in wintermaanden
    • stijgende belastingen kon men blijven betalen dankzij de extra inkomsten
    • ook vrouwen en kinderen in het arbeidsproces
    • economische activiteiten die weinig of niet afhankelijk waren van natuurlijke omstandigheden

 regio’s met slechte bodemkwaliteit of bereikbaarheid werden minder benadeeld

  • effecten vd proto-industrie
    • kortstondige stijging v welvaart
    • bedrijfsversnippering
    • stimuleren vd bevolkingsgroei
    • kinderarbeid en creatie v permanente arbeidsvraag stimuleerden de overgang naar een industriële arbeidsklasse
    • leidt niet noodzakelijk tot industrialisering !!

 bleven soms naast elkaar bestaan

 metaal- en steenkoolnijverheid

  • sterk toegenomen vraag naar metaal en goedkope brandstof
  • 16eE: belangrijke technische vernieuwingen
    • intensievere, diepere en langere mijnontginning
    • eerste industriële revolutie ?
  • hoge kapitaalintensiteit
  • productie in haden v overhedne, adel en ondernemers zoals de Fuggers
  • geografisch eerder beperkt
Lees meer...

Nijverheid 1500 -1800

 1550: agrarische sector nog de grootste bron van tewerkstelling en activiteit op het platteland

  • 90% vd huishoudens waren afhankelijk vd landbouw
  • arbeidsorganisatie verschilde van de steden:
    • huisnijverheid ipv corporaties
  • expansie vd nijverheid in Noordwest-Europa vooral dankzij
    • actieve overheidspolitiek vanaf 17e E
    • stijging vraag naar consumptiegoederen vanaf 18e E
Lees meer...

EXPLOITATIESYSTEMEN EN LANDBOUWTECHNIEKEN 1500-1700

 grote onderlinge verschillen tussen de Europese regio’s

 producenten bezaten zelf het grootste deel vh land:

  • gronden oorspronkelijk van adel, Kerk, hogere ambtenaren en stedelijke handelaars
  • gebruikers konden in ruil voor een jaarlijkse vergoeding (= cijns) vrijwel volledig onafhankelijk over de grond beschikken

 verdelen over erfgenamen, hypothekeren, verkopen, verpachten..

  • ook veel gronden in pacht uitgebaat
  • pachters zowel sociaaleconomisch als politiek belangrijke rol
    • politieke vertegenwoordigers
  • in regio’s met hoge urbanisatie waren ook stedelingen eigenaar vd gronden
  • echter: pachtprijzen stegen sneller dan de landbouwopbrengsten  veel winst ging dan ook naar de stedelingen
  • Zuidelijk Europa: mezzadria of métayage

 overeenkomst eigenaar-pachter waarbij ook een deel vd bewerkingsmiddelen ter beschikking worden gesteld in ruil voor een deel vd productie

 dit systeem remde echter de economische groei vh platteland

 meeste West-Europese landen werkten begin VMT nog met het drieslagstelsel

  • maar 2 keer geoogst op 3 jaar
  • resultaten waren beperkt en niet voldoende om de groeiende bevolking te voeden

 grote afhankelijkheid van menselijke en dierlijke energie

 laat 16e –vroeg 17e E: nieuwe landbouwtechnieken in Nederlanden en Engeland

  • navruchten zoals klaver en rapen in teeltplan

 groei mest- en zuivelproductie

  • nieuw rotatiesysteem: ook uitputtende gewassen zoals vlas voor linnen (rest in HB)
Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen