Menu

Arbeid

De productiefactor arbeid heet 3 aspecten:

  • Het kwantitatieve aspect:

De hoeveelheid arbeid hangt kwantitatief in de eerste plaats af van de omvang en van de samenstelling van de bevolking.

(zichtbaar in een bevolkingspiramide).

  • Het kwalitatieve aspect:

De productiefactor arbeid hangt ook sterk van het kwalitatieve aspect af.

Deze hangt af van bv. De geschooldheid van bewoners van een land.

  • Het tijdsaspect:

Heel wat wettelijke regelingen hebben de duur van de arbeid beperkt: aantal werkuren per dag, vakanties, pensioenleeftijd,…

Lees meer...

Productiefactoren

De schaarse middelen die ter beschikking staan voor de productie van goederen en diensten noemt men de productiefactoren.

Er zijn 3 categorieën:

  • arbeid en milieu
  • een afgeleide productiefactor: kapitaal.
Lees meer...

Behoeften

De economische behoeften zijn de verlangens van de mens waaraan kan voldaan worden met het inzetten van schaarse middelen (goederen).

De meeste economen nemen aan dat de behoefte van een volkshuishouding vrijwel onbegrensd is. Zodra de primaire behoeften zijn voldaan groeit de vraag naar secundaire behoeften net als de vraag naar differentiatie.

We mogen behoefte niet gelijkstellen aan het goed. Een goed kan een behoefte volledig of slechts gedeeltelijk voldoen. We hebben bv. Een behoefte aan mobiliteit en het goed kan dan een auto zijn, waardoor deze behoefte vervuld wordt.

Neo-klassieke opvattingen:

  • De diensten geleverd door een goed worden uitgedrukt per tijdseenheid. (de levensduur van het product)
  • Van de meeste goederen bestaan er substituten, dus goederen die de behoefte op een andere manier vervullen. Bv. Mobiliteit kan ook vervuld worden met een scooter i.p.v. een auto.

Goederen die op dezelfde manier de behoefte vervullen zijn perfecte substituten bv. Chartaal en giraal geld.

  • De appreciatie van nut van goederen is subjectief. Bv. Een statussymbool van een product is volledig subjectief.

Een econoom laat zijn subjectieve oordelen aan de zijkant en ziet de preferenties van personen als een gegeven, waardoor zijn analyse neutraal is.

Bv. Een econoom maakt geen verschil tussen de analyse van drugs en die van babyproducten. (geen rekening met ethisch karakter)

Economen uit andere leerscholen vinden dat de waarde van goederen en behoeften moet bepaald worden door de gemeenschap. Zij eisen overheidscontrole op de producten. Dit zorgt voor aantasting van de consumentensouvereiniteit en een naïef geloof in de werking van democratische besluitvorming. (verschil valse en echte behoeften ?)

De nuttigheid is het vermogen van goederen en diensten om in een behoefte direct of indirect te voorzien (subjectief). Voor de econoom ontstaat er nuttigheid wanneer er vraag is naar goederen en diensten.

Men spreekt van nut wanneer de econoom doelt op de consumptie door een bepaalde persoon in een bepaalde omstandigheid.

Nuttigheid is de algemene eigenschap van het goed, en nut is het resultaat van de consumptie van het goed.

De welvaart is de mate waarin de behoeften (zowel materieel als immaterieel) in schaarse middelen van een bepaalde regio, land, persoon of groep personen wordt voldaan.

Het welzijn heeft een ruimer karakter en impliceert de bevrediging van verlangens.

Lees meer...

Wat is economie?

Adam Smith wordt algemeen beschouw als de grondlegger van de economische wetenschap en als centrale figuur van de klassieke school. Tevens is hij de vader van het economisch liberalisme. In zijn “Theory of royal sentiments” vergelijkt hij de wereld met de economie. Hij zegt dat in beiden een ‘onzichtbare hand’ zorgt voor de coördinatie tussen het streven naar eigen belang en het algemene welzijn. Voor een optimale economische ontwikkeling zijn lage belastingen, vrede en rechtszekerheid nodig. Door de fellow-feeling (empathie) wordt het egoïsme geremd.

Zijn eerste volwaardig economisch boek is “An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations”. Zijn pleidooi voor vrijhandel druist in tegen het mercantilisme en zijn voorkeur voor het ambachtswezen, handel en industrie tegen de fysiocratie. Hij formuleert tevens zijn eigen waardetheorie (onderscheid gebruikswaarde en ruilwaarde) maar is niet in staat de waardeparadox (diamant heeft een grotere ruilwaarde maar toch is de gebruikswaarde kleiner als die van water) te verklaren omdat hij het marginaliteitsprincipe nog niet kent en enkel de arbeid als waarde-bepalende factor ziet. Voor hem zijn specialisatie en ruil de voorwaarden voor economische groei. Tevens formuleert hij de voordelen van de arbeidsverdeling.

Volgens Smith wordt de welvaart van een land bepaald aan de hand van de “national health” (het nationaal inkomen). Hij beschouwt wel enkel materiële goederen als bron van welvaart. Diensten bestempelt hij als onproductief maar wel positief aangezien deze niet toelaten via investeringen de groei te stimuleren. Deze uitspraak wordt later door Marxisten overgenomen.

Volgens Smith moet de staat zich enkel zorgen maken over justitie, defensie, binnenlands orde en collectieve goederen. Hij is enkel voorstander van een taxatie van het grondbezit en weeldebelasting (draagkrachtprincipe). Smith is vervolgens tegen overheidsleningen en pleit voor het betalen van ambtenaren naar hun prestaties. Tevens wil hij voor enkele overheidsdiensten (bruggen, kanalen,…) prijzen vragen.

Er is in die tijd wantrouwen in de overheid doordat er veel corruptie heerste. Hij vond dat de arbeiders gediscrimineerd werden in de loononderhandelingen en dat prijsafspraken tussen producenten enkel nefaste gevolgen had.

De economisten uit deze generatie stelt men als van de klassieke leer. Zij beschouwden enkel materiële rijkdom om hun wetenschap af te bakenen. Later verruimden ze hun visie (neo-klassieke leer) door rekening te houden met dienstverleningen omdat in principe alle materiële goederen dienstig zijn voor de menselijke behoeftebevrediging. Ze stellen dus voor het eerst dat niet-materiële goederen ook een waarde kunnen hebben.

Later doet men een poging om marktprocessen te verklaren. Goederen en diensten werden als economisch waardevol beschouwd als wanneer men deze kon ruilen. Hoewel voor de Tweede Wereldoorlog economie als een afgezonderd domein van de werkelijkheid, werd na WOII die gedachte teniet gedaan en werd de economie beschouwd als sociale wetenschap: het handelen van de mens in groepsverband in situaties van schaarste. Naar de definitie van Robbins: “The science which studies human behavior as a relationship between ends and scarce means which have alternative uses”.

De economische wetenschap bestudeert:

  • hoe mensen individueel of in groep met deze schaarste omgaan;
  • hoe ze er zo rationeel mogelijk mee omgaan;
  • welke instituties er in de maatschappij zijn ontstaan om die schaarsteproblematiek te verhelpen.

Deze schaarste ontstaat doordat mensen geconfronteerd worden met een beperkte hoeveelheid middelen, die evenwel alternatief aanwendbaar zijn, en meerdere aanwendingen van deze middelen. Er zijn dus meerdere doeleinden voor een beperkt aantal middelen. Economisch problemen zijn keuzeproblemen.

De economist moet dus een keuze maken waarvoor hij zijn middelen aanwendt. Als hij zijn middelen in een doel investeert wordt er aan die behoefte voldaan, maar tevens kan hij zijn middelen niet meer investeren in iets anders (opportuniteitskost). De opportuniteitskost is dus de waarde van het belangrijkste alternatieve doel, dat niet meer realiseerbaar is aangezien de middelen zijn aangewend voor de realisatie van deze keuze.

Niet alle economen zijn het hiermee eens. Buchanan stelt dat economie het oplossen van conflicten tussen individuen is door middel van ruiltransacties. Sommige economen stellen dus: “economists are what economists do”. Anderen gaan zich eerder baseren op de onderzoeksmethode in plaats van op het onderzoekdomein.

Het oplossen van het economisch probleem (economisch motief) realiseert men wanneer men schaarse middelen combineert om er goederen en diensten mee te realiseren en er zo productie ontstaat. Besteden is het aanwenden van de producten voor het vervullen van de eigen behoeften. Sommige goederen kunnen ook grondstoffen zijn van een beperkt huishoudelijk productieproces, die het eigenlijke gebruik voorafgaat door invoer van andere productiemiddelen (bv. Arbeidstijd,…)

Hieruit vloeit het economisch motief van de rationele mens: het zo goed mogelijk aan de doeleinden met de beschikbare middelen voldoen in volgorde van urgentie.

Economische of allocatieve efficiëntie is wanneer men er rekening mee houdt dat wanneer een product gedeeltelijk gerealiseerd is, de urgentie ervan afneemt.

Technische efficiëntie is het produceren van een product met zo weinig mogelijk middelen. (Economische efficiëntie omvat de technische efficiëntie.)

De micro-economie bestudeert het economisch keuzeprobleem vanuit het oogpunt van een bepaalde huishouding (bv. Een gezin) of een bepaald goed (bv. Prijsvorming grond).

De macro-economie is de analyse van de samenvoeging van micro-economische gegevens ontstane data (bv. Werkloosheid).

De meso-economie is de bedrijfs-, sectorale of regionale analyse.

Micro- en macro-economie interfereren constant met elkaar.

Lees meer...

Crisis en neoliberalisme: naar het postfordisme?

De crisis die inzet in 1973, stelt het systeem van de arbeidsverhoudingen dat fungeert volgens de principes van het fordisme en de op het Keynesianisme gebaseerde economische politiek op de proef.

  • Aan de eco groei, die basis zorgt voor de stijging van de reële lonen komt een einde.
  • De crisis leidt tot de sluiting van talrijke bedrijven, wat de werkloosheid de hoogte in jaagt. (van volledige tewerkstelling in de jaren zestig tot 7.5% van de beroepsbevolking)
  • De werkloosheid zet het systeem van SZ en staatsfinanciën onder druk.
  • Overheid creert tewerkstelling in overheidsdiensten.
  • Er komen begrotingstekorten en staatschuld loopt op.
  • Er is voortdurende hoge en aanhoudende inflatie

Het overleg raakt in het slop: in 1975 komt een einde aan de traditie van interprofessionele akkoorden. Het vlaams economisch verbond, de CVP en jonge liberalen pleiten voor een nieuw beleid: de markt moet meer armslag krijgen en de staat moet minder tussenkomen in de economie, zich er zelfs geheel uit terugtrekken = neoliberalisme

Het neoliberalisme is de tegenpool van het Keynesianisme: de staat heeft niet als taak de economie te sturen of te stimuleren. De eco moet aan de markt worden overgelaten. Dit betekent:

  • Deregulering: het afbouwen van regelgeving die de marktwerking hindert
  • Privatiseren: overheidsbedrijven moeten worden overgelaten aan de private sector.

- Gevolg is een ontlasting van overheidsfinanciën.

  • budgettaire orthodoxie: begrotingen moeten in evenwicht zijn, de overheidsuitgaven moeten worden beperkt zodat de belastingen kunnen dalen en burgers zelf over een groter deel van hun inkomen kunnen beschikken.
  • Ook het overlegsysteem wordt in vraag gesteld.

In de praktijk was het neoliberale beleid niet vrij van paradoxen.

  • Overleg: geen terugtrekking van de overheid, de staat had nog steeds een permanente rol. Het overleg werd echter wel stil gelegd tussen 1982-1986. Rechtbanken losten stakingen op, op verzoek van werkgevers. Dit is een nieuw terrein voor de overheid.
  • 1986 kwam het overleg weer op gang en werd er een nieuw interprofessioneel akkoord afgesloten. Aan de tussenkomst van de staat kwam echter GEEN einde.
  • De overheid gaf zichzelf de rol om over de concurrentiekracht van de Belgische economie te waken. Dit gebeurde met de wet van 89 die de staat toelaat in de loonvorming tussen te komen, indien die de belg ecnomie bedreigen. Dit is een correctie ex post
  • In 1996 kwam er een ex ante: De centrale raad voor het bedrijfsleven krijgt de opdracht om voorafgaand aan overleg, de marge voor loonsverhogingen te berekenen.
  • Competitiviteit nam de plaats in van de productiviteit van het fordisme

Dit impliceert de primauteit van het economische op het sociale wat weerspiegeld wordt in het toegenomen belang van de economische overlegorganen, met name de centrale raad vr het bedrijfsleven.

De dominantie van de comp kan niet enkel verklaard worden door het neoliberalisme, maar is ook het gevolg van de globalisering van de economie, die zich toen ontplooide.

  • Financiele markten werden geliberaliseerd
  • Ondernemingen worden meer en meer blootgesteld aan internationale concurrentie
  • Multinationale ondernemingen stijgen
  • Ook bedrijven van België richten filialen elders op
  • Nationale staten verliezen meer en meer greep op de economische politiek of staan het af aan het Europees niveau: Euro, Europese centrale bank,…
  • De lonen worden aangepast aan de internationale conjunctuur, waarbij het erom gaat de concurrentiekracht van een bepaalde staat of regio op peil te houden. Hoe de stijgingen van lonen gaan, verschilt land per land en daarbij hebben de vakbonden wel nog een rol.

ook sociale zekerheid wordt in de politiek van competitiviteitsbewaking ingeschakeld op drie manieren.

  • SZ wordt voor een groot deel gefinancierd met een heffing op longen. De bijdragen zijn een deel van de loonkost. Die bijdragen verminderen is een mogelijkheid om de loonkost te drukken zonder het nettoloon aan te raken.
  • Werkloosheidsuitkeringen hebben een negatieve invloed op de arbeidsmarkt omdat ze een rem zouden zijn om laagbetaalde jobs aan te nemen. Op die manier raakt de werkloosheid moeilijk opgelost. Daarom dalen deze uitkeringen.
  • De SZ wordt beheert door de staat. In de neoliberale visie is de privésector efficiënter om dergelijke diensten te organiseren. Daarom pleit men om een deel van de SZ te privatiseren of om slechts een basispakket aan te bieden en de burger de kans geven om zich op individuele basis bij een private maatsch te verzekeren.

Deze tendens naar privatisingen vinden we ook terug bij overheidsbedrijven. De post, de RTT, …

Neoliberalisme pleit voor een terugtrekking van de staat, maar de staat blijft aanwezig. Ze neemt ander vormen aan. Vb: sociaal overleg (zie boven), privatiseringen van overheidsbedrijven en de strijd tegen monopolies, …

Lees meer...

Spontane stakingen: barsten in het Fordisme

In de late jaren 60 krijgt België, zoals de meeste Westerse industriestaten, te maken met grootschalige spontane stakingsgolf. Deze stakingen verschillen op een aantal punten van de klassieke stakingen.

- Het zijn spontane stakingen: vakbonden zijn er niet bij betrokken, vaak zijn de acties tegen vakbonden gericht.

- Klassieke stakingen zijn gaan om lonen en arbeidsvoorwaarden. Hier gaat het eerder om kwalitatieve eisen zoals de aard van het werk (steeds meer rationalisatie van arbeid, minder autonomie,

- Ze werden vooral gevoerd door groepen die aan de rand van het productieproces staan of het laagst staan in de hierarchie op de werkvloer: migranten vrouwen en jongeren.

De stakingsgolf zal leiden tot een verdere verfijning van het overlegsysteem, met name op bedrijfsniveau. De informatieverstrekking aan de overlegorganen over de werkgelegenheidsperspectieven en de eco en financiele resultaten van de ondernemingen worden uitgebreid. De syndicaal afgevaardigde krijgt een nieuw statuut en heeft meer mogelijkheden om de WN te informeren. De lonen stijgen sterk, vaak meer dan de

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen