Menu

economische orde

Keuzes economische huishouding:

  • waar productiefactoren inzetten?
  • Welke goederen en diensten produceren?
  • Hoe de productie aanwenden voor de verschillende leden in de samenleving.

 impliceert:

  • maximale economische bedrijvigheid
  • maximale benutting van productiefactoren (arbeid, onderbenutting kapitaal,…)

 alle goederen moeten dus ook zo efficiënt mogelijk geproduceerd

worden

  • Dat het pakket aan goederen tot stand komt wat voor een hoger welvaart zorgt  vereist efficiëntie in de ruil.
  • Als er nog re-allocatie mogelijk is, is de huishouding niet optimaal.

Als er geen re-allocatie mogelijk is van goederen of diensten en er dus maximale welvaart is, spreken we van Pareto-efficiëntie.

Met de productiemogelijkhedencurve beschrijft men alle combinaties van goederen die maximaal kunnen worden gerealiseerd bij een efficiënte inzet van productiefactoren.

 hangt volledig af van de preferenties van de maatschappij

 in de realiteit moet men het ene objectief vaak afwegen tegenover het andere, we spreken dan van trade-off.

 te sterk nastreven van rechtvaardigheidsobjectieven bij het bepalen van de

vergoeding van productiefactoren kan leiden tot het verzwakken van de

ondernemings- en arbeidsgraad. (welvaart daalt)

 te sterk nastreven van de efficiëntie leidt soms tot politiek-maatschappelijke

ongewenste welvaartverschillen.

 er is dus een economische orde/organisatie vereist.

Lees meer...

Overige functies

  • Vele banken bieden ook verzekeringstransacties aan.
  • Ze geven tevens beleggings- en financieringsadvies aan particulieren en bedrijven.
  • Dienstverlening (verhuur safes, juridisch en fiscaal advies, …)

De middelen van een bank bestaan uit haar eigen vermogen, de leningen die ze bij andere financiële instellingen heeft aangegaan en de bij haar geplaatste beleggingen

(bv. zichtrekening)

Deze middelen worden aangewend voor de aankoop van ontroerende goederen, beleggingen en voor kredietverlening.

Vele banken doen ook buitenbalansactiviteiten: adviezen, garantstellingen,…

 hiervoor krijgen ze vergoedingen.

Banken lopen risico bij transacties in afgeleide producten (ook niet op balans).

Hierbij kunnen ze grote winst boeken, maar ook grote verliezen.

 cruciaal dat aandeelhouders de buitenbalansactiviteiten in het oog houden.

Ook banken gaan zich specialiseren.

Zo heb je investment en merchant banks.

Investment banks ontstonden in de VS en Duitsland om industriële projecten te helpen financiering te vinden. Merchant banks waren een afsplitsing van oude handelshuizen in Engeland en Holland, die zich toelegden) op de financiële afhandeling van de handelsverrichtingen. Er is nu geen groot onderscheid meer behalve dat de eerst genoemde zich toespitst op financiering van grote industriële bedrijven en de andere op handelsfinanciering.

Spaarbanken richten zich meer op een bepaalde groep (landbouwers, zelfstandigen, type financieel product,…)

Zakenbanken beleggen hun middelen in aandelen of in obligaties van industriële bedrijven. Ze treden ook op als uitgiftesyndicaten bij de plaatsing van obligatieleningen en geven advies bij fusie of overname van een bedrijf. Sommige leggen zich toe op durfkapitaal (voor jonge ondernemingen).

Holdings focussen zich op het beheer van de ondernemingen waar zij participaties in het kapitaal hebben genomen.

Institutionele beleggers:

- verzekeringsmaatschappijen

 beleggen hun reserves en via verzekeringsbons

trekken ze kapitaal aan.

- pensioenfondsen van ondernemingen of sectoren

- collectieve beleggingsfondsen

 verzamelen kapitaal van kleine beleggers en beleggen dit globaal om het

risico te reduceren

Openbare kredietinstellingen zijn financiële bedrijven waar de overheid hoofdeigenaar is. (vroeger sterk aanwezig in België, nu veel minder)

Branchevervaging treed op wanneer instellingen hun activiteiten buiten hun gebruikelijke domein uitbreiden.

Bv. Een bank die gaat fusioneren met een ander bedrijf om de klant een ruimer en voordeliger pakket aan te bieden.

Lees meer...

Geldschepping

De krediet of geldmultiplicator geeft het getal weer waarmee men een initieel deposito moet vermenigvuldigen om de maximale hoeveelheid giraal geld te bekomen, die het bankwezen met een gegeven liquiditeitsquote daaruit kan creëren.

(omzetting chartaal in giraal geld)

Liquiditeitsquote geeft de verhouding weer van de kasmiddelen op de onmiddellijk opvraagbare tegoeden die de banken willen in acht nemen om aan een mogelijke vraag van het publiek tot omzetting van giraal geld in chartaal geld te kunnen voldoen.

Hoe kleiner de quote hoe groter de multiplicator.

De som van een meetkundige rij (mbt geldcreatie)

De liquiditeitsquote kan berekend worden door de maximale geldcreatie te delen door het initiële deposito -> ZIE OEF! BLZ. 34

De reciproque kan berekend worden door het totaal aan additioneel giraal geld te delen door het initiële deposito.

MGH = maatschappelijke geldhoeveelheid = M1

ID = initieel deposito

MGC = maximale geldcreatie

Redenen waarom de feitelijke expansie eigenlijk niet zo groot is:

- de banken moeten een genoeg betrouwbare kredietaanvragen ontvangen

Ze kunnen het publiek aanmoedigen door lage intrest, maar ze mogen hun niet verplichten.

- De overheid legt soms de kredietmogelijkheid van banken aan banden door technieken die erop gericht zijn hun kasvoorraden te steriliseren (zodat zij niet als dekking dienen) door hun krediet bij de emissiebank duurder te maken of door directe kredietplafonnering.

- Banken ontvangen en betalen deposito’s aan het buitenland.

Betalingen zorgen ervoor dat de deposito’s niet meer gebruikt kunnen worden. Terwijl ontvangsten een nieuw geldmultiplicator in werking kan stellen.

- Het publiek kan een deel van hun giraal geld terug omzetten in chartaal geld wat tot gevolg heeft dat de werking van de geldmultiplicator zal worden geneutraliseerd en de kasvoorraden van de bank verminderen.

Lees meer...

De financiële sector

De financiering van investeringen gebeurt niet volledig op basis van verdiensten met de productie. Dit zou willen zeggen dat men enkel kan investeren als men besparingen doorvoert. Deze manier van investeren noemt men auto of zelffinanciering. Maar in de praktijk gebeuren de meeste investeringen op basis van leningen. Huishoudingen met een overschot aan middelen gaan tegen een intrest geld lenen aan een andere huishouding die middelen te kort heeft.

Meestal wordt er gebruik gemaakt van een tussenpersoon (financiële instituties) even als voor de doorstroming van het geld.

Een bank betaalt dus interesten op inkomende middelen en verdient aan intresten op leningen. Hieruit komt hun inkomen voort.

De financiële instellingen gaan middelen aantrekken bij het publiek, door hun een belegging aan te bieden met een bepaalde hoeveelheid, looptijd en risico. Die beleggingen zullen op hun beurt dan gebruikt worden voor leningen met een nieuwe hoeveelheid, looptijd en risico. Door wanbeheer kan dit misgaan. Men kan dan meerdere leningen verstrekken dan als men middelen heeft. Ze kunnen dit oplossen door herfinanciering bij andere banken.

Banken lopen tevens een renterisico (winstmarge wordt aangetast door rentewijzigingen)(rente = intrest). Dit risico wordt veroorzaakt door het verschil in looptijdstructuur en in rentegevoeligheid van de aangetrokken werkmiddelen en van de ermee gedane beleggingen. Hoe groter het verschil tussen deze 2, hoe groter het risico.

Tariefrisico = risico op aanpassing van het rentetarief

Volumerisico = risico op afhaling en transfer naar andere (duurdere) producten.

Duration = de gewogen gemiddelde looptijd van alle geactualiseerde, toekomstige kasstromen die uit een portefeuille voortvloeien.

Duration is bij renterisico van groot belang. Men kan aan de hand van de duration grenzen opmaken door het verschil van de duration van de werkmiddelen en de duration van de herbeleggingen.

De duration gap analyse gaat ook het effect van een stijging van de rente van 1% na (zowel bij werkmiddelen als bij de ermee gedane beleggingen). Gaat de rente stijgen, da is er een marktwaarde daling. Gaat de rente dalen, dan is er een marktwaarde stijging.

 deze analyse wordt dan afgewogen t.o.v. het vermogen van de bank.

Door deze transformatie onderscheidt een bank zich van de vermogensmarkt waar alle factoren dezelfde zijn.

Sinds kort gaan grote banken voor een aantal traditionele activiteiten over tot securitisatie of vertiteling. De leningen worden niet meer gefinancierd vanuit bancaire middelen die direct op de vermogensmarkt wordt geplaatst.

Voordelen financiële instellingen:

  • informatie en zoekkosten worden uitgespaard om een beschikbare en betrouwbare lener/uitlener te zoeken.
  • Ze maken het mogelijk aan risicospreidingen te doen en maken kortetermijnbeleggingen, langetermijnkredietverlening mogelijk.
  • Geen risico dat lener niet terugbetaald.

In een bank fungeert intern een auditcomité dat direct aan de raad van beheer rapporteert. Extern fungeren de bedrijfsrevisor (algemene vergadering van aandeelhouders) en de commissie voor bank en financiewezen.

(algemeen toezicht + richtlijnen)

Je hebt tevens kredietverlenende banken tevens banken die ook instaan voor het beheer van het geldstelsel dit zijn de geldscheppende of algemene banken. Ze fungeren dus ook als intermediaire instelling in het betalingsverkeer. Omdat zij zichtdeposito’s beheren kunnen zij ook giraal geld scheppen. Dit is de geld of kredietmultiplicator. Dit is ontstane koopkracht los van koopkracht verkregen met productie. Mensen kunnen er ook voor kiezen hun liquiditeiten aan te houden en niet uit te lenen. Dit zorgt dan weer voor oppotting en een daling van de bestedingsstroom.

Lees meer...

Geschiedenis van het geldstelsel

Als de overheid zich niet inzet voor het gebruik van het geldstelsel, zal geld niet consequent gebruikt worden en zal er kans ontstaan dat er op alternatieve middelen wordt overgeschakeld. Het gebruik van het geldstelsel is dus differentieel.

Primitieve maatschappijen gebruikten allerlei duurzame, schaarse goederen als geld. In Europa schakelde men al vrij vroeg over op edele metalen omwille van hun duurzaamheid, hoge waarde, gemakkelijke deelbaarheid en relatief hoge waardevastheid.

Koperen munten werden gebruikt voor kleine betalingen, gouden voor grote. De meeste transacties gebeurden met zilver.

Als snel ontstond de noodzaak om van overheidswege de metaalstandaard vastteleggen. Hierbij onderscheid men het monometallisme waarbij slechts 1 metaal werd gebruikt en het bimetallisme waar 2 edele metalen (met een waardeverhouding) werden gebruikt.

Aanvankelijk dacht men dat net zoals de vastgelegde waardeverhoudingen tussen goud en zilver en de vrije aanmuntingen (vanuit overheidsinstelling : Munt) , ook de prijsverhoudingen op de metaalmarkt zou stabiliseren. Maar het tegenovergestelde gebeurde (massale invoer). De wettelijk ondergewaardeerde munten bleven enkel in de omloop aanwezig (grote winsten) aangezien men de wettelijk overgewaardeerde munten in het buitenland ging verkopen voor de metaalwaarde hiervan. Dit werd geformuleerd in de wet van Gresham (16de eeuw). Nicolaas Oresmus (1360) beschreef dit fenomeen als eerste (later ook Copernicus).

In de 18de eeuw schakelde men in Engeland over naar een gouden standaard (vrije aanmunting) en gebruikte men het zilver slechts meer als tekenmunt (beperkte aanmunting). Frankrijk behield het bimetallisme maar Duitsland schakelde ook over naar deze standaard (mark), wat het bimetallisme ontregelde aangezien zij al hun zilver aan het buitenland verkochten.

In 1877 schakelt heel Europa over naar de gouden standaard toen de aanmunting van zilver werd stopgezet door de Latijnse Muntunie. De standaard werd gebruikt tot 1914.

Na WOI liet men het metaal inwisselen tegen papiergeld. In 1928 werd gouden standaard overal hersteld behalve in Spanje en de SU, maar in jaren 30’ werd dit weer verworpen. Na WOII werd tot 1971 overgeschakeld naar de goud-dollarstandaard. Munten hebben slechts de rol meer van pasmunt.

Het vroegste papiergeld ontstond op jaarmarkten met internationale handel in de 12de -13de eeuw. Men betaalde elkaar niet direct op deze jaarmarkten aangezien ze zowel veel aangekocht als verkocht werd. Men ging een nostro (schulden) en een vostro (verkopen) boekhouding opstellen. Het verschil op het einde van de markt werd dan vereffend door munten of later wisselbrieven. Dit was een 13de eeuwse Italiaanse uitvinding die het mogelijk maakte gevaarlijke internationale geldtransporten te vermijden bij aankoop van goederen op internationale markten. De tijdsoverbruggingen regelde men met differentiële aan en verkoopkoersen. Men kocht een wisselbrief aan, aan een lagere prijs als dat je deze kon innen, omdat de katholieke kerk immers intresten verbood. Op den duur -> specialisatie van tussenpersonen.

In Genua werd dan in 1407 de eerste overheidsbank opgericht: Casa di San Georgio.

Zij stond er voor in dat bij de handelstransacties men zeker zijn munten verkreeg.

In de 17de eeuw ontpopten in Engeland goudsmeden en priesters zich tot bankier door gouddeposito’s tegen papieren bewijzen op te nemen. Men kon dit representatieve papiergeld (vertegenwoordigde een bepaalde goudwaarde) dan gebruiken om andere betalingen te verrichten. De bankiers hadden door dat niet al de deposito’s in 1x werden opgevraagd en begonnen dus kredieten te verstrekken. Op een gegeven moment had men dan wel meer uitgaven in papiergeld als men in voorraad goud had. Het betalen met handelspapier werd een vertrouwenszaak: fiduciar geld. Dit werd dan ook beschaamd en had tot gevolg dat kleiner banken failliet gingen en enkel de grotere overbleven. Wanneer men bij oorlogsgevaar of crisis al het geld kwam opvragen, konden de banken niet aan die vraag voldoen. De overheid besliste dan dat handelspapier fungeerde als volwaardig betaalmiddel (conventioneel papiergeld) om de instorting van de bankenmarkt te voorkomen. Nu is dat papiergeld niet meer gebaseerd op de waarde die het in goud vertegenwoordigt. Het geld vertegenwoordigt zichzelf. Sommige banken behouden wel nog een ‘extra’ voorraad goud, maar de rol is sterk afgenomen.

Geleidelijk aan ontstonden emissiebanken (centrale banken). The Bank Of England en le Banque de Paris begonnen slechts als regionale banken maar verkrijgen uiteindelijk een monopolie van de uitgifte van biljetten. The Bank of England werd swerelds eerste emissiebank in de 19de eeuw, waarbij le Banque de Paris een eeuw later ook van dezelfde aard werd. Duitsland volgde nog een eeuw later met de Reichsbank maar verloor uiteindelijk zijn emissie-activiteit. In Italië ontstond in 1893 de centrale bank door samenvoeging van kleiner emissiebanken.

Deze banken hadden dus de bedoeling kleinere banken uit de nood de helpen wanneer dit nodig zou zijn.

Het bankbiljet werd in de 18de eeuw in gebruik genomen en Frankrijk volgde weer 1 eeuw later. Hetzelfde met de clearing house die in Engeland in 1772 ontstond.

België bezat op monetair gebied in 1830 de erfenis van vele muntstelsels: het Oostenrijkse, Luikse, Luxemburgse, Franse stelsel en dat van het Koninkrijk der Nederlanden. Willem I had het bimetallisme ingevoerd met het wettelijk overgewaardeerde goud dat gebruikt werd als tekenmunt. De regering had geen monopolie, ook de Algeemene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt (Société Générale) bezat emissierechten.

Op 5 juni 1832 werd de frank ingevoerd gebaseerd op het zilver monometallisme. In 1850 bleef het ook mogelijk met alle andere gangbare munten te betalen (Franse,…).

In 1835 werd de Banque de Belgique opgericht die in 1838 dan weer moest gered worden met staatsgelden.

Na 1838 aanvaardden de 2 banken elkaars biljetten niet meer. Tevens gaven ook de Banque de Flandre en de Liégoise biljetten uit. In 1848 voerde de overheid wettelijke koers in die Engeland al in 1833 kreeg.

Op 2 januari 1851 werd de Nationale Bank van België opgestart. Tegen 1855 werd zij de enige grote bank en waren enkel haar biljetten in omloop.

In 1861 werd het bimetallisme terug ingevoerd om in 1873 weer stopgezet te worden door de stopzetting van zilveren aanmunting. Op het einde van de 19de eeuw gebruikte men slechts enkel papieren geld meer.

Op 3 augustus 1914 werd de Nationale bank van haar verplichting tot inwisselbaarheid ontslagen (monetaire onrust) en werd er een verplichte koers op de frank ingevoerd. In 1926 verviel deze regelgeving weer. Vanaf 1932 werkte men met de goudstaafstandaard (alle biljetten tegen munten omwisselbaar). Men moest het equivalent van minimum 1 goudstaaf kopen.

In 1929 werd de Belga (goudwisselstandaard) ingevoerd die garant stond aan 5 Frank. In 1946 verdween dit weer.

In de jaren 30’ was er wantrouwen bij het volk en werd bijna al het geld opgevraagd, wat er voor zorgde dat vele banken in de problemen raakten.

In 1935 stelde de bankwetgeving dat er geen gemengde banken meer mochten zijn. Ofwel moest men deposito’s op korte termijn verlenen ofwel moest men giraal geld creëren als krediet op lange termijn.

Sinds de Europese samenvoeging zijn gemengde banken terug toegelaten.

Na WOII ontstond er een geldsanering omdat er teveel geld in de omloop was. Met de GUTT-operatie moesten mensen een beperkt deel van hun geld omwisselen tegen nieuwe bankbriefjes en werd er een verplichte sterilisatie van de rest van het geld op bankrekeningen doorgevoerd. Dit leidde tot de papieren standaard. (huidige stelsel)

Tot 1 januari 1999 werden bankbiljetten uitgegeven door de Nationale bank van België en munten door het muntfonds. Hierna trad België toe tot de Europese Unie en werd de euro de standaardmunt. Het geld wordt geproduceerd in de Europese Centrale bank in Frankfurt. De nieuwe bankbiljetten en munten werden in het eerste semester van 2002 in de omloop gebracht terwijl oude biljetten werden verwijdert.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen