Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Van industriële naar ‘postindustriële’ maatschappij

- Vlak na WO2 is groot deel productieapparaat Westerse landen aan heropbouw toe

* 1948: hulp door ‘European Recovery Plan’= ‘Marshallplan
 grootscheeps Amerikaans hulpplan, waarvan de verliezer Dui ook deel ontvangt
 wil fouten van 1ste WO vermijden waarbij te zware herstelbetalingen werden geëist van Dui,wat indirect leidde tot de opkomst van Hitlers nazipartij en tot WO2!!

* Snel herstel Westerse economieën was nodig om:

1. afzetmarkten voor Amerikaanse economie te verzekeren
2. de opkomst van het communisme in het Westen tegen te gaan in het kader van de Koude oorlog met de Sovjet-Unie

* België kreeg slechts klein deel van Amerikaanse hulp (minder dan 5%) en gebruikte het Marshallplan hoofdzakelijk voor:
- het herstel van bestaande productieapparaat
- ter financiering van de buitenlandse handel

* Belgisch productieapparaat was in vgl met andere Europese landen relatief intact gebleven

* 1947: België heeft reeds zijn vooroorlogs industrieel niveau bereikt dankzij productie en leveringen aan de geallieerde troepen en buurlanden

* Achteraf bekeken en alhoewel dit ‘Belgisch mirakel’ in de onmiddellijke naoorlogse jaren een competitief voordeel opleverde voor de Belgische economie, bleek dit achteraf nadelig
 andere Europese landen maakten van de heropbouw gebruik om hun installaties te moderniseren, terwijl België en vooral Wallonië met verouderd apparaat bleef zitten

* Vanaf 1950: België verliest derde plaats in lijst van uitvoerende landen van Europa (ten behoeve van Dui)

* België in die jaren: ‘de zieke man van Europa

* Marshallplan bereikt snel overal zijn doel
 in 1950 hadden Europese landen hun vooroorlogs productieniveau terug bereikt

De kolenslag

Pg 64: Spotprent van Achille Van Acker

- 1945: Eerste Minister Achille Van Acker (socialist) start ‘kolenslag’ of ‘bataille du charbon

- subsidies moesten productie snel naar vooroorlogs niveau terugbrengen

- steenkool was zeer belangrijk voor Belgische industrie als energiebron en grondstof voor productie van cokes, staal, elektriciteit, cement, papier…

- mijnsector: kampte met groot tekort aan (binnenlandse) werkkrachten
 onmiddellijk na oorlog werden eerst Duitse gevangen ingezet, na hun repatriëring in mei 1947 werden gastarbeiders gerekruteerd in (Zuid)Italië en Spanje

- veel mijnen niet meer rendabel (vooral in Borinage), modernisering nodig of anders: sluiting

- regering Spaak-Eyskens (1947-1949) zette ondersteuning steenkoolontginning verder met kredieten van Marshallplan

- vanaf 1953 kreeg België financiële steun van de pas opgerichte EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, voorbode van de in 1958 opgerichte EEG Europese Economische Gemeenschap)

- mijnen werden echter ondanks subsidies nauwelijks gemoderniseerd, productiviteit bleef zeer laag (vooral in Zuidelijk (Waals) bekken)
 gevolg: *catastrofe van Marcinelle in 1956 (261 mijnwerkers komen om)
* graduele sluiting Belgische mijnen vanaf einde jaren 1950

Lees meer...

Buitenlandse investeringen en kolonisatie

- Ander aspect van internationalisering: stijging van de directe investeringen en economische belangen in buitenland
vb. in 1914 was de waarde van de Britse belangen in het buitenland 1,5 keer zo groot als haar BBP

- Gr-Br was grootste investeerder in buitenland
 met 42% van alle buitenlandse investeringen (overgrote deel in zijn kolonies)

- Vanaf einde 19de eeuw hadden alle rijke geïndustrialiseerde landen kolonies
 VS kon haar economische macht laten gelden zonder tot kolonisatie over te gaan

Kolonies

- kolonie= gebiedsdeel dat onder het bestuur, de soevereiniteit van een ander land staat

- Belgisch-Kongo werd op 15 november 1908 een Belgische kolonie
 voordien was het gebied sinds 1885 geregeerd als soevereine staat –of veeleer als privé-kolonie – door Leopold 2, onder de naam Kongo-Vrijstaat

- Ruanda-Urundi was Belgisch mandaatgebied tot 1962
 voormalige Duitse kolonie dat onder Belgische voogdij werd geplaatst door de Volkerenbond als gevolg van de nederlaag van Dui tijdens 1ste WO

- Kolonies waren voor industriële landen het middel om op goedkope manier de voor de industrialisatie noodzakelijke grondstoffen te verwerven en afzetmarkt te vinden voor hun nationale producten
opm: slavenarbeid/ overuitbuiting plaatselijke bevolking

- gruwelijke illustratie: arbeidsregime opgelegd door Leopold 2 in katoenplantages van Congo
 verkrachtingen, lijfstraffen… voor plaatselijke boeren die niet voldeden aan de normen

- Deze episode uit onze vaderlandse geschiedenis heeft veel schrijvers geïnspireerd! Vb Hugo Claus

- Op de vooravond van de 1ste WO (rond 1914) zag de kaart van de kolonisatie er als volgt uit: Figuur pg. 62

- Niet alle buitenlandse investeringen waren strikt ‘koloniaal’
* België investeerde meer in W- en O-Europa dan in haar kolonies is Afrika (zoals ook Dui)
* VS in Latijns-Amerika
* Fr in Z- en O-Europa

- Ook de handel gebeurde in de eerste plaats tussen Europese landen onderling
* 1913: 40% van totale wereldhandel was intra-Europees
* Interbellum: percentage daalde tot 30%

- Handel met Belgisch Congo vertegenwoordigde maar kleine fractie van België’s buitenlandse handel:

* tot 1929 vertegenwoordigde handel met kolonie slechts 1 à 2% van totale Belgische in- en uitvoer
* 1929-1960: steeg dit percentage tot 4 à 8%
 machines en metalen constructies werden naar Belgisch Congo uitgevoerd
 87% van ons koper, 99% van tin, 94% van palmnoten kwam uit Congo in jaren 1930

- Belangrijker nog dan de handel in bepaalde producten waren de financiële stromen tussen beide landen
*
Congo kende 2 periodes van intense Belgische investeringen: jaren 1920 en jaren 1950
* België haalde grote inkomsten uit deze investeringen die naar ons land toestroomden

Lees meer...

De internationalisering van de economie

- groeiend aantal industrielanden zorgde voor toenemende internationalisering van de economie, in eerste plaats door sterke toename internationale handelsstromen

Tabel 2.4 (pg 58)

- 1850-1880: volume wereldhandel steeg met 270%
1880-1913: met 170%

- vooral de infrastructuur ging er sterk op vooruit:

* stalen stoomschepen gebouwd (op vrij snelle wijze grote vracht over langere afstanden vervoeren)
* spoor kende verdere uitbreiding (1870: 200 000km, 1913: 1miljoen km spoorwegen in wereld)

- twee types handelsstromen in die periode:

* de ruil van grondstoffen en landbouwproducten tegen industriële producten
- West-Europese industrie katoen en wol uit het ‘Zuiden’ nodig
- Steenkool en graan werden uit Oost-Europa aangevoerd
- Engeland: voedseldeficit
- Frankrijk: nood aan meer steenkool

* de ruil van industriële producten tussen industrielanden onderling en in mindere mate de uitvoer van industriële producten naar de ‘onderontwikkelde’ landen
- Gr-Br voerde traditionele producten uit (textiel, ijzer, staal, machines)
- Dui uitvoer nieuwe producten (kleurstoffen, elektrische machines)
- Fr uitvoer luxeproducten
- Belg uitvoer chemische producten en transportmateriaal

- toenemende internationalisering van de economie was gevolg van:

* expansie van de wereldhandel
* verspreiding wereldwijd van het industrialisatieproces

 met als paradoxaal kenmerk dat de wereldhandel relatief minder woog op de groei vanaf deze 2de IR
 globaliseringsvoet= verhouding tussen de groeivoet van de wereldhandel en de groeivoet van de toegevoegde waarde in de wereld

Tabel 2.5 (pg 59)

- 1870-1913: vervijfvoudigde de industriële wereldproductie
(waarvan 75% in 4 grootste industrielanden: VS, Dui, VK, Fr)

- Westerse industrie: nood aan nieuwe afzetmarkten en nieuwe grondstoffen (aanwezig in afgelegen gebieden) vb rubber er petroleum voor auto-industrie, non-ferro metalen voor staalindustrie, koper voor elektriciteitssector…

- Tijdens boom van 1850-1870 namen meeste landen maatregelen om vrijhandel te bevorderen

* Vrijhandelsverdragen afgesloten: douanetarieven tss meeste Europese landen verlaagden

* Engeland ging daarin het verst: protectionisme en douanetarieven af te zweren
* ‘Corn Laws’ afgeschaft in 1846
= die de binnenlandse markt tegen invoer van graan via heffingen afschermden

* In 1865 voegde België zich bij oprichting van 1ste internationale monetaire unie samen met Fr, It, Zwitserland (Latijnse Muntunie)
= overeenkomst waarbij deelnemende landen een vaste wisselkoers vastlegden tss hun respectievelijke nationale munten
 nationale munten werden aan elkaar gelijkgesteld en circuleerden vrij binnen de zone zonder door één gemeenschappelijke munt vervangen te worden
 deze vereenvoudiging had tot doel de handel tss deze landen te bevorderen
 Unie hield stand op papier tot 1925

- Crisis jaren 1870 veroorzaakte heropflakkering van protectionistische maatregelen

* Toch bleven douanetarieven relatief laag en beperkt tot goederen en diensten (niet van toepassing op arbeid en financiële transacties)

* Alleen Eng hield vol met zeer lage douanerechten
 1880-1913: Gr-Br voor zijn bevoorrading in voedsel (graan en vlees) en grondstoffen (katoen en wol) in grote mate afh van invoer
 Gr-Br had dus alle belang bij een op vrijhandel gebaseerde internationale handel zonder protectionistische invoertarieven

* VS bleven hun binnenlandse markt streng beschermen met douanerechten (pieken tot 60%)
 voorwendsel: lonen Amerikaanse arbeiders moesten beschermd worden
 in feite: expansie van eigen industrie af te schermen tegen concurrentie van buitenlandse producten

Lees meer...

Het industriekapitaal

Ondanks overwicht financiekapitaal, telde België toch aantal belangrijke ‘captains of industry’:

  1. De Waroqués

- Waren vanaf beginjaren België één van de rijkste Belgische families

- Grootgrondbezitters (1830: 450ha)

- Investeerden ook in industrie
* bezaten de mijnen van Mariemont en Bascoup en voerden er de dagelijkse industriële leiding:
- invoering nieuwe technologieën (warocquère, een liftsysteem)
- paternalistisch ‘coöperatieve’ aanpak van de arbeidsverhoudingen: arbeiderswoningen, oprichting pensioenkas, mutualiteit, ziekenboeg, verbruikerscoöperatieve

  1. Baron Edouard Empain

- 1852-1929

- Startte met bouw en exploitatie trein, tram en metrostellen in Belg/FR

- Bouwde o.a. metro van Parijs

- Goede vriend Leopold 2, die hem in China, Egypte en Congo lanceerde en hem aanspoorde de ACEC in financiële moeilijkheden in 1904 over te nemen
= ACEC: Ateliers de constructions éléctriques

- De groep Empain financierde haar activiteiten dankzij oprichting van relatief klein eigen banknetwerk en allianties met andere industriële en financiële groepen

- Slaagde erin eigen holdings op te bouwen  vooraanstaande rol spelen in de elektriciteit- en transportsector in Belg/FR

  1. Leo Baekeland
  1. Leo Bekaert

- 1855-1936

- Uitvinden en producent van prikkeldraad

- Nu: Bekaert één van de grootste Belgische bedrijven dat staaldraad maakt en verkoopt in wereld

  1. Lieven Gevaert

- 1868-1935

- Artisanale fotograaf

- Groeide uit tot één van de belangrijke industriëlen in fotografisch materiaal

- Oprichter Vlaams Economisch Verbond in 1926

  1. Ernest Solvay

- 1838-1922

- Volgde als ondernemer een eigen industriële koers naast financiekapitaal

- Richtte zijn eigen financiële instelling op (de Mutuelle Solvay)

 als uitvinder en industrieel wilde hij onafhankelijk blijven van banken

- Uitvinder van soda
* een zout van natrium en koolzuur, bekomen via chemisch procédé
* werd als bleekmiddel gebruikt in glas- en papierindustrie, bij ontzwaveling in staalproductie, in zeepproductie…

- Opende zijn 1ste sodafabriek in 1861 Sint Joost-ten Node (Brussel) en in 1863 in Couillet (bij Charleroi)

- Einde 19de eeuw: talloze productie-eenheden in binnen- en buitenland

- Het Belgisch familiebedrijf ‘Solvay & Cie’ investeerdezelf niet in buitenland, maar paste licentiesysteem toe, waarbij patenten voor participaties werden geruild bij buitenlandse partners vb. pg 58

- Nu: groep Solvay nog steeds chemiereus (heeft onlangs zijn farmaceutische activiteiten afgestoten)

Lees meer...

Het financiekapitaal

- Nood aan kapitaal steeds groter (vooral in zware industrie, chemie, electriciteitssector)  veel bedrijven verplicht tot fusies over te gaan
Fusies gingen meestal gepaard met groeiende participatie van banken

- België telde tot aan de bankwet van 1934 een groeiend aantal gemengde banken

= dwz dat zij naast de normale activiteiten als depositobank (verrichtingen van betalingen, krediet verlenen aan particulieren…) als zakenbank ook langlopend krediet verleenden aan de industrie
 niet in FR/ENG (depositobank en zakenbank gescheiden)

- Bankkrediet aan de industrie vaak omgezet in participaties (in België)
 grote banken verwierven controle over belangrijkste Belgische industriële sectoren

- Naamloze Vennootschap: grote expansie van de jaren 1870 in alle industrielanden

* door NV: met relatief klein % de controle verwerven over bedrijf/sector
* tot 1873: oprichting NV in België onderworpen aan toelatingsprocedure
* na 1873: niet meer het geval (gevolg: aantal NV’s steeg enorm)
* NV laat toe grote kapitalen te vergaren zonder beroep te doen op krediet en zonder al te groot risico voor aandeelhouders
* kapitaal verdeeld over grote massa kleine aandeelhouders, kunnen op elk ogenblik aandelen verkopen, risico beperkt tot bedrag van participatie

- Société Générale: ’s wereld eerste (1822) en België’s grootste gemengde bank

* einde 19de eeuw: controleerde helft steenkool- en metaalsector België
* belangrijkste concurrenten: Banque de Bruxelles, Banque de Paris et des Pays-Bas
* Na 2de IR breidden SG en concurrenten hun belangen uit naar andere sectoren:
- elektriciteitssector
- transportsector (trein en tram)
- infrastructuurwerken (spoorwegen en kanalen)
- glassector
- non-ferrosector (metalen zonder ijzer zoals koper en zink)
 non-ferro-industrie: ware boom dankzij kolonisatie van Congo door Leopold 2 ( vanaf 1885)
* SG startte niet als eerste activiteiten in Congo, maar bekleedde snel de eerste plaats
opm: de groep Empain was er eerder en financierde aanleg spoorwegen

- Concentratietendens en greep van financiekapitaal op industrie nam nog toe in periode tussen beide wereldoorlogen.

 Dit financiële overwicht heeft in afwezigheid van een degelijke industriële innovatiepolitiek bijgedragen tot de neergang van de Waalse traditionele industrie na de 2de WO !!

Lees meer...

Time is money, de “tijd” als productiefactor

Vanaf de tweede revolutie verkortten de werkdagen, de vrouwen- en kinderarbeid werd gereglementeerd (kortere werkdag en verbod op nacht-werk). De invoering van de machines zorgde voor een verkorting van de arbeidstijd. Een algemene arbeidsduurvermindering tot 8 uur per dag en 48 uur per week werd pas in 1921 ingevoerd in België. De productiviteitsgroei evolueerde van een extensief naar een intensief gebruik van het productie-apparaat. De arbeidstijd werd minder flexibel en werd meer gereglementeerd. Men moest steeds efficiënter werken volgens het principe van het Taylorisme: scientific management. Het Taylorisme is een vorm van bedrijfsvoering via ‘wetenschappelijke’ observatie van de arbeidsorganisatie op de werkvloer, methodes ontwikkelde om alle tijverlies te voorkomen en zo de productiviteit van de arbeider maximaal op te drijven. Dit vooral door denken en doen te scheiden.

Lees meer...

De industrie groeit

Groei van de industriële productie door doorgedreven mechanisatie, nieuwe industrieën en technieken. Over het algemeen bleef de stoommachine en dus ook de steenkoolproductie een centrale groeifactor van de industrialisatie. België bleef vooral een producent en uitvoerder van half-afgewerkte producten en van machines voor het intermediair gebruik. Machines, spoorweg- en trammateriaal en knowhow werden tot in Rusland en het verre China uitgevoerd. Rond 1880 was België (vooral Wallonië) de tweede industriële mogendheid na Engeland. Na 1880 werkten er reeds meer mensen in de industrie (40%) dan in de landbouwsector. De huisarbeid moest inboeten voor de tewerkstelling in de fabrieken maar bleef toch nog heel belangrijk in sommige sectoren. Kenmerkend voor deze periode was de aanzienlijke toename van de schaal van sommige bedrijven. Dat was meestal het resultaat van een verticale integratie van activiteiten (bv Cockerill in België, Seraing). Dit betekent dat men zich gaat bezighouden met verschillende activiteiten om zo schaalvoordelen te bekomen.

Lees meer...

Techniek en wetenschap

Belangrijke uitvindingen gaven nieuwe impulsen aan de industrie (bv: vooruitgang in de fysica en chemie, elektriciteit, glas, telecommunicatie, auto’s, petroleum, luchtvaart, explosie- en dieselmotor). Bedrijven werden door uitvinders opgericht en in een tweede fase waren het de bedrijven zelf die in hun eigen labo middelen investeerden voor onderzoek en ontwikkeling op langere termijn.

Lees meer...

De tweede industriële revolutie

Dit was op het einde van de 19e eeuw en was eerder een ‘technologische’ revolutie. Nieuwe sectoren ontstaan (chemie en farmaceutische, petroleum, automobiel, staal,…). Voor veel landen was deze technologische revolutie het beginpunt van hun industriële revolutie

Lees meer...

De economische gevolgen van de industriële revolutie

  • Spectaculaire groei van de arbeidsproductiviteit: dankzij introductie van de machine verdubbeling van de productie per inwoner tussen 1820 en 1868 in België. Een stijgende productiviteit betekent dat er meer kan geproduceerd worden door evenveel of zelfs minder arbeiders.
  • Vermarkting: einde van 18e eeuw in Engeland: vrijmaking van de arbeidsmarkt + afschaffing levenslange arbeidscontracten=> iedereen kan nu werken waar hij wil => migratiegolf van platteland naar steden en fabrieken in het begin van 19e eeuw.
    In de kledingnijverheid: arbeidsdeling + overschakeling van ‘kleding op maat’ naar ‘confectie’ (= op voorhand gemaakte kleding volgens standaardmaten) + introductie van de naaimachine (na 1860).

Daardoor daalde de kostprijs van de kleding aanzienlijk. Dit gebeurde niet door de mechanisatie, maar wel door de ‘liberalisering’ of ‘deregulering’ van de arbeidsmarkt. Het gildensysteem, die de kleermakerssector streng reguleerde, was afgeschaft. Iedereen kon nu om het even welk beroep uitoefenen. De vroegere ‘meesters kleermakers’ en geschoolde arbeiders werden nu kleine zelfstandigen die voor rekening van een koopman-ondernemer werkten en zelf een netwerk van thuisarbeiders (= sweatshops: arbeiders werden aangenomen door onderaannemers (=‘sweaters’) met lage lonen, lange werkuren en moesten werken in slechte werkomstandigheden) tewerk stelden. Elders begint de fabrieksmatige (massa)productie pas na WOI. Beide productiewijzen (fabriek en ‘sweatshops’) bestaan trouwens tot op vandaag wereldwijd nog altijd naast elkaar.

  • Een nieuwe productiewijze en nieuwe productieverhoudingen, het machinisme: machine speelt determinerende rol.

- Voor de ondernemer steeg het risico bij het investeren in bv stoommachine omdat deze dan vast kapitaal vertegenwoordigt dat slechts na vele jaren kan afgeschreven worden (ook nog kosten aan onderhoud en verbruik van steenkool). Dus moet er bespaard worden op de productiefactor arbeid.

- De arbeiders moeten nu niet meer thuis werken maar in een fabriek met machines. Veel arbeiders stonden negatief tegenover de introductie van de machines in het arbeidsproces (opstand in Engeland tegen de machines werd het luddisme genoemd). Maar de traditionele huisnijverheid moest uiteindelijk wijken voor de concurrentie van de machines. Met de machine en de fabrieksarbeid ging het beetje autonomie dat de arbeiders nog hadden, verloren. De arbeiders probeerden op alle manieren te ontsnappen aan de fabrieksarbeid en vooral aan de proletarisering (= proces van toenemende loonafhankelijkheid).

Men ontwikkelde een strategie van ‘income pooling’ waarbij verschillende bronnen van inkomsten werden gecombineerd: winkeltje of café uitbaten, stukje grond voor eigen gebruik bewerken en vooral thuisarbeid. Ook land-loperij en bedelarij, prostitutie en sommige vormen van criminaliteit kunnen beschouwd worden als manieren om aan de proletarisering te ontsnappen.

Daardoor waren er weinig arbeiders beschikbaar om in de fabrieken te werken. Daarom werden er eerst hoge lonen uitbetaald en de arbeiders kregen flexibele uren. Om de arbeiders te binden aan de fabriek, maakten de ondernemers gebruik van het zogenaamde ‘truckstelsel’ waarbij de lonen in natura werden uitbetaald met goederen uit de winkel van de fabriek of van de ploegbaas. De arbeiders bouwden schulden op omdat zij ook dikwijls bij de aanwerving een voorschot hadden gekregen en zolang ze schulden hadden, konden ze onmogelijk de fabriek verlaten. Het trucksysteem werd bij ons bij wet verboden in 1887 maar bleef de facto nog bestaan. Kinderen werden door hun ouders aangespoord om te gaan werken zoals zij dat vroeger thuis deden. Kinder- en vrouwenarbeid was een noodzaak voor de gezinnen en een kostenbesparing voor de werkgevers, vanwege de lagere lonen.

BESLUIT van 2.2

De overgang van de industriële revolutie verliep vrij traag en vrij ongelijkmatig. In het derde kwart van de 19e eeuw, op de vooravond van de tweede industriële revolutie, was het gewicht van de industriële sector in de economie in de wereld en zelfs in Europa nog relatief klein en op sommige plaatsen zelfs onbestaande. De fabrieksarbeid en de proletarisering waren nog overal eerder de uitzondering dan de regel. Desalniettemin was deze revolutionaire transformatie van diepgaande aard en zoals later zal blijken onomkeerbaar.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen