Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

De arbeidersbeweging.

1885: oprichting Belgische werkliedenpartij: ambitie om de hele Belgische arbeidersklasse te organiseren en voor hen op te komen.

1919: algemeen enkelvoudig stemrecht

De bwp was niet alleen een politieke partij, maar een conglomeraat van organisaties waarvan de partij de spil vormde. Vakbonden, mutualiteiten en coöperatieven vormden de ruggengraat.

-vakbond: kwam op voor betere lonen en arbeidsvoorwaarden

-coöperatieven: bv. De vooruit boden hun leden consumptiegoederen aan voordelige prijzen.

-mutualiteit: zij betaalden ziektekosten en geneesmiddelen en de leden konden tegen voordelig tarief ene beroep doen op een geneesheer.

1898: oprichting van de syndicale commissie.

De staking van 1886 leidde ertoe dat de staat zich ging buigen over het lot van de arbeider. zo kwamen er in 1878 sociale wetten: ze hadden betrekking op het loon: zo werd het trucksysteem (deel van loon werd in natura betaald) en de verplichte winkelnering (arbeiders werden verplicht een deel van het loon te besteden in handelszaken gedreven door hun werkgever)afgeschaft

Rond eeuwwisseling werd die wetgeving nog verder uitgebreid met zondagsrust en de wet op de arbeidersovereenkomst voor de werklieden

Lees meer...

sociale kwestie tussen de globalisering en nationale regulering.

In 1870 kwam het kapitalisme in een crisis terecht sociale en politieke gevolgen

Gevolg 1: groeiende internationalisering van de economie.

Gevolg 2 : aangroei van het aantal bedrijven, maar ook concentratie van het kapitaal. Ondernemingen worden steeds groter en stellen steeds meer mensen tewerk. Grote families zoals solvay (zie vorige hoofdstukken) controleerde steeds meer bedrijven.

Gevolg 3: westerse landen gingen opzoek naar kolonies, die op hun beurt nieuwe expansiemogelijkheden boden.

De internationalisering wordt mogelijk gemaakt door een monetair eenmakingsproces. Goudstandaard was het instrument en de nationale banken de agenten.

Prijsstabiliteit en het behoud van de waarde van de munt staan centraal.

Crisissen werden betaald met prijsdaling, en omdat het productieproces arbeidsintensief was, kwamen de lonen direct in het vizier.

De grote staking van 1886, een reactie op de sociale ellende die het gevolg was van de economische crisis, toonde aan dat het sociale problemen reel waren en een politiek antwoord vroegen sociale kwestie, die in de negentiende eeuw de politieke agenda in Belgie en andere industrielanden zou beheersen.

De sociale problemen werden gepolitariseerd door de socialistische arbeidersbeweging op het einde van de negentiende eeuw.

Lees meer...

het kapitalisme van de vrije concurrentie

Deze reguleringswijze bestrijkt een groot deel van de negentiende eeuw. Een vrije markt kwam niet spontaan tot stand maar door een reeks politieke ingrepen.

Maakbaarheid: de staat creëerde een aantal instituties en infrastructuren die de basis vormden van de economische ontwikkeling.

1voorwaarde voor vrije markt: goederen moeten over grote afstanden circulerengoede verkeerinfrastructuur nodig: spoorwegnet in 1835 in Belgie

De staat zorgde voor een juridische omkadering voor de ondernemers: Naamloze vennootschap laat toe grote kapitalen bijeen te brengen, nodig voor grootschalige investeringen in de steenkoolmijnen.

In 1832 richtte koning willem 1 de algemene maatschappij ter bevordering van de volksvlijt  Société Générale, belangrijke rol in de eerste industriële revolutie. Zou haar stempel drukken in de Belgische economie van de negentiende en een flink stuk van de twintigste eeuw.

-was staatskassier en mocht bankbiljetten uitgeven. Had tevens een netwerk van spaarkassen(dient om geld aan de kant te zetten waarop ze konden terugvallen wanneer het hen materieel minder voor de wind ging). Het geld werd opgehaald bij de spaarders en werd geïnvesteerd in de ondernemingen waarin de Société Générale belangen had. Dit leidde tot problemen bij economische en politieke crisissen. Velen kwamen hun geld ophalen, maar de Société generale kon dit geld niet teruggeven want ze hadden het geïnvesteerd in hun ondernemingen.

De staat moest de Société generale tweemaal ter hulp komen wegens ondeskundigheid

Dus: oprichting in 1850 van de nationale bank van Belgiëhad privaat publiek bestand (Société generale was volledig privaat)

Gaf voortaan de bankbiljetten uit.

1865 oprichting van de algemene spaar en lijfrentekas: publieke spaarkas

5 jaar eerder werd het gemeentekrediet gesticht: deze openbare kredietinstelling moest de lokale besturen financieren.

Creatie van een vrije markt heeft ook een sociaal luik.

In het anciene regime werd het economisch leven sterk gereglementeerd door coöperatieve structuren.

Negentiende eeuw: afschaffen van die coöperatieve structuren door de decreten d’Allarde en Le Chapelier—> schaften de gilden en ambachten af en verbood er nieuwe op te richten. Deze verboden ook coalities van werkgevers en werknemers om de lonen te beïnvloeden.

De coöperatieve structuren boden ook sociale bescherming: kregen steun als er bv iemand overleed. Dit fenomeen (sociale bescherming) verdween samen met de opheffing van de coöperaties.

Lees meer...

regulering enkele basisbegrippen

- citaat van Rober Boyer: Le capitalisme n’est pas le tout marche. Hier geeft hij aan dat het kapitalisme niet kan gereduceerd worden tot de markt. Om het kapitalisme te laten functioneren en crisissen, die inherent zijn aan de ontwikkeling ervan te overwinnen, zijn instellingen en structuren nodig buiten de markt.

Vb: de hoogte van een loon wordt niet bepaald door de markt (vraag en aanbod), maar door bv . collectieve arbeidsovereenkomsten.

-sociale zekerheid: wordt door de staat georganiseerd, beheerd door de sociale gesprekspartners die instaan voor de betaling van de vergoedingen.

-martkmeester, kartelwaakhonden: iemand die erop toeziet van de naleving van de concurrentieregels.

-De grondvariabelen van de regulation school:

- het monetaire regime

- de loonarbeidsverhoudingen

-concurrentievormen

- vorm van de staat

- inschakeling van de economie in het internationale systeem

De opeenvolgende reguleringswijzen volgens de Régulation school:

  1. Concurrentiële regulering (tweede helft negentiende eeuw)
  2. De lange transformatie van het interbellum
  3. Fordistische regulering
  4. Het postfordisme

Een reguleringswijze is dat de institutionele vormen een onderlinge samenhang vormen.

Hieronder bespreken we de reguleringswijzen

Lees meer...

Reguleren, op het snijvlak van politiek en economie

Financiële crisis kan enkel het hoofd geboden worden door tussenkomst van de overheid.

Eerst gaan we een aantal begrippen verduidelijken om de verhouding duidelijk te zien tussen politiek en economie. We maken hiervoor gebruik van de inzichten van de franse regulation school die sinds de jaren 70 deze verhouding onderzocht.

Lees meer...

Besluit

  • de rijkdom die voortkomen uit de industrialisatie hebben een ecologische kost
  • productie van die rijkdom heeft een sociale kost
  • mensen met honger en zonder huis zijn minderheden geworden, rond 1950 leefden ongeveer de helft van de mensen op die grens  gevolg van economische, politieke, sociale en culturele realisaties en machtsverhoudingen
  • privéconsumptie doet het systeem vandaag draaien, een hapering kan al leiden tot besparingen en werkloosheid
  • geen sprake van DE privéconsumptie want te grote verschillen tussen inkomen, woonplaats, leeftijd, …
  • mensen gebruiken consumptie nu om hun identiteit te creëren

Lees meer...

De kleren maken man en vrouw

  • Nu in het Westen: affluent society: geen sociale grenzen meer, verschillen enkel nog door voorkeuren
  • Van gewone massaconsumptie (Fordisme) naar geïndividualiseerde massaconsumptie (postfordisme): van bescherming tegen kou naar imago
  • Consumenten participeren actief: kledij hangt af van het moment en wil identiteit uitdrukken
  • Kledij is een taal geworden waardoor verschillende sociale groepen ontstaa
  • Veranderingen in kledijsysteem vanaf 1800 door maatschappelijke wijzigen:
    • Naaimachines (1860)
    • Arbeidsdeling (1900)
    • Fabrieksmatige productie
    • Haute couture
    • Marketing
    • Internationale concurrentie

 stijging van kledijconsumptie (1890  1920  1960)

  • 19e eeuwse bourgeoisie: zwart: stond voor ernst en zette zich af tegen de kleurrijke mode
  • vanaf 1900: mannenkledij wordt losser en frivole kleren voor vrouwen met een hoge sociale status
  • einde 19e E: arbeiders dragen confectie om eigen sociale codes te creëren, ervoor droegen zij meestal tweedehands kledij
  • vrouwen uit de volksklasse gaven minder geld uit aan kledij dan manne
  • interbellum: haute couture kwam op toen vrouwen zich op het openbare leven richtten, het stond voor de vrouwelijke emancipatie  beeld van de ideale huisvrouw
  • film en tijdschriften creëerden de populaire mode
  • vanaf 1950: vrouwen gingen uit werken en hadden vrije tijd  praktische en niet dure kledij nodig
  • jongeren ontwikkelden subculturen van muziek en kledij
  • 1960: respectabiliteit verdween omdat kledij gelinkt werd aan seksualiteit en jeugd  daardoor werd mannenkledij losser
  • 1970: nieuwe groepen: sport, vrije tijd, reizen, …
  • steeds jongere consumenten + meer senioren in de markt door levensverlenging
  • steeds meer categorieën komen in het kledijsysteem (arbeiders, vrouwen, toeristen)
  • gemiddelde kledingbesteding: vermindert bij armste categorieën, stijgt bij de rijkste

è snelle polarisatie van kledingaankopen in de laatste jaren (sommige gezinnen zorgen meer voor die stijging dan andere: kledinguitgaven van laagste categorieën verminderen, van de middenklasse blijven ze gelijk, van de hoogste stijgen ze)

  • postmodern kledingpatroon geconstrueerd door de media  mode maakt deel uit van dagelijkse leven
  • ’80: années-fric:

- avontuurlijk

- dure merkkledij

- past in het beleid van Thatcher en Reagan (trickle down effect van de luxueuze consumptie van de elite die iedereen ten goede komt via werkverschaffing en belastingen)

- minder koopkrachtig publiek begint ook te kopen omdat het politiek aanvaardbaar is

= polarisatie in het 21e eeuwse kapitalisme

  • nu: dualisme: één kwart koopt veel kleren neigt naar grotere bestedingen, de helft houdt de kledinguitgaven op peil, één kwart bespaart op kledij

Lees meer...

Voeding en sociale ongelijkheid

  • de voorwaarde voor de doorbraak van de massaconsumptie lag bij de voeding
  • verklaringen voor verandering van voeding:

- mechanisering

- commercialisering

- mondialisering van voedselproductie en –handel

è daardoor sterke vermindering van reële prijs vanaf 1875

  • werknemers moesten voldoende eten hebben om opeenvolgende golven van industrialisering aan te kunnen
  • sociale ongelijkheid: voor de rijken was voeding ‘goed en veel’, voor de arbeiders betekende voeding overleven  is dit er nog na WOII? Honger of eenzijdige voeding is vandaag toch alleen maar voor de niet-geïndustrialiseerde landen?
  • in de 19e E was er wel sociale ongelijkheid, pas gestopt na invoer van Amerikaans graan in 1870  meer landen betrokken in voedingssysteem  mechanisering en internationalisering
  • overheid begon in te grijpen in de voeding en arbeidersbewegingen beïnvloedden werk- en levensomstandigheden = gemiddelde voeding verbeterde
  • 19e E: arbeidersgezinnen moesten eindjes aan elkaar zien te knopen door dalende lonen en stijgende prijzen
  • voeding verslechterde toen door:

- lage lonen, onregelmatige werkgelegenheid en lange werktijden van industrie

- schommelende prijzen, spanning tussen vraag en aanbod en dreigende hongercrisissen van landbouw

  • verbetering pas vanaf 1875 door sociale kwestie

  • bourgeoisie: voedsel was een statussymbool en verbond de rijken met elkaar
  • deze kloof was de basis van het arbeidersverzet
  • eerst kwantitatieve verbetering (toename van alle producten), daarna kwalitatieve verbetering (daling van gekende plantaardige waren)
  • hoogkapitalisme tussen 1870 en 1950: grote economische machten verdeelden het Westen + sterke concurrentie tussen nationale staten (oorlogen!)
  • arbeiders hadden meer calorieën nodig omdat ze harder moesten werken, ook toename van suikerverbruik
  • maatschappij moderniseerde: arbeiders kregen hun zin want zij wilden kiezen wat ze aten
  • vanaf 1990 daalt vleesverbruik door interesse in meer afwisseling
  • loon van arbeider diende nu niet enkel meer om te overleven maar om vraag naar consumptie te bevorderen = CONSUMPTIEMAATSCHAPPIJ
  • levensstandaard van de burgerij steeg nog sneller dan die van de arbeiders: haute cuisine, sporten, reizen, restaurants
  • voedselproductie stortte in elkaar in de 2 wereldoorlogen
  • stijgende ongelijkheid in de wereld want in het Westen stijgt de economie pijlsnel door:

- stijgende internationalisering van kapitaal en techniek

- verwaarlozing van het milieu

- compromissen tussen patroons en bonden (leidt tot stijgende lonen en koopkracht)

è generatie van 1930 consumeert meer

  • stijgende consumptie van vlees, vanaf 1980 daalt dit door de economische recessie
  • kookkunst ondergaat metamorfose in hoogconjunctuur van 1970: nouvelle cuisine (versheid, originaliteit)  ook gevolgen voor huiselijke keuken: drang naar dure voedingsmiddelen = ook een vorm van sociaal onderscheid

vroeger was vlees eten een teken van rijkdom, na WOII was vlees enkel iets voor de armen en kochten de rijken dure voedingsmiddelen om slank en gezond te blijven

Lees meer...

. Consumptie en levensstandaard

  • studie van gezinsbudgetten: inkomens + uitgaven, onderzoeken hoe de samenstelling is veranderd
  • resultaten:

- nu gaat grootste deel van budget naar woning, vroeger naar voeding (meer dan de helft tot na WOII)

- nu meer ‘minder levensnoodzakelijke’ posten

  • wel verschil van gezinsbudgetten van inkomen, woonplaats, beroep, gezinssamenstelling (vroeger daarover nog geen gegevens, nu wel)
  • hoe hoger het inkomen, hoe kleiner de uitgave voor voeding (wet van Engel)
  • hoe hoger het inkomen, hoe hoger de uitgave voor woning (tweede wet van Engel)
  • hoe hoger het inkomen, hoe hoger de uitgave voor luxe

è deze wetmatigheden gaan niet altijd op, veel heeft te maken met cultuur (mentaliteit, klasse, ideologie), zie verschil tussen uitgaven van arbeiders en bedienden met zelfde inkomen

Lees meer...

. Consumptie en inkomen

  • totale consumptie in België: zeer sterke globale stijging met schommelingen in interbellum, traag herstel na 1945 en verdere stijging tot 1975
  • consumptie houdt sterk verband met reëel inkomen
  • relatief snel herstel van gezinsbestedingen na WOII:

- goede infrastructuur van industrie

- inflatie bleef binnen de perken

- Sociaal Pact van 1944 (akkoord tussen werkgevers, werknemers en regering)

  • ook andere factoren voor stijgende consumptie buiten inkomen:

- verspreiding van supermarkten

- publiciteit

- verstedelijking

- toenemende opleiding

- krimpende omvang van huishoudens

- relatieve prijsdalingen onder invloed van productiviteitstoename

  • kleine daling rond 1980 van de consumptie maar die daling was kleiner dan de daling van het inkomen (door inkomen van sociale zekerheid, spaargeld en krediet)

zelfde consumptiegroei in de rest van de wereld maar in VS vb. sneller dan in Zuid-Eur

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen