Theory and Research
- Gepubliceerd in Sociologie
- Reageer als eerste!
Basic Theoretical Issues Een theorie is een set van logisch gerelateerde concepter die data kunnen organiseren, verklaren en voorspellen. Hypotheses komen voort uit theorieën en zijn mogelijke verklaringen voor bepaalde verschijnselen die gebruikt worden om de uitkomst van onderzoek te voorspellen.
Lockes ideeën hebben tot het mechanistische wereldbeeld geleid. Dit beeld ziet de ontwikkeling als een serie passieve, voorspelbare reacties op stimuli. Het is gefocust op externe factoren. Rousseaus ideeën hebben geleid tot het organische wereldbeeld. Dit ziet de ontwikkeling als intern geïnitieerd bij een actief organisme. Het is niet slechts een reactie. Omgevingsfactoren zorgen in dit model niet voor ontwikkelin, maar kunnen het slechts versnellen of vertragen. Mechanisten zien ontwikkeling als een continu kwantitatief proces, waarbij een persoon meer van een bepaald gedrag gaat vertonen. Organisten zien ontwikkeling als een proces dat in fasen verloopt en zijn dus meer kwalitatief gefocust.
Theoretical Perspectives
Er zijn vijf theoretische perspectieven wat ontwikkeling betreft. De eerste is het psychoanalytische perspectief, wat stoelt op het concept dat ontwikkeling gevormd wordt door onbewuste processen.
De psychoanalyse probeert mensen inzicht te geven in deze onbewuste processen. Freud was de grondlegger van de psychoanalyse. Hij stelde dat de persoonlijkheid uit drie delen bestond. Het id is de drive die naar onmiddellijke vervulling van behoeften streeft. Het ego belichaamt het vermogen te redeneren en is telkens bezig op realistische wijze aan de behoeften van het id te voldoen. Het superego behelst het bewustzijn en het waardensysteem. Het ego is in feite een brug tussen het id en het superego.
Freud stelde tevens dat ontwikkeling plaatsvindt door onbewuste conflicten tussen het id en geciviliseerd leven. Deze conflicten vinden plaats in de vijf stadia van psychoseksuele ontwikkeling. Het eerste stadium is het orale stadium, waarbij plezier met name wordt verkregen via voeden. Het anale stadium is gefocust op ontlasten en de opluchting die daarmee gepaard gaat. In het fallus stadium voelt het kind zich seksueel aangetrokken tot een van de ouders, terwijl het de andere ouder als rivaal gaat zien (Oedipus en
Electra complexes). In de latency fase identificeren kinderen zich juist met de rivaliserende ouder en breekt een periode van seksuele kalmte aan. In de genitale stage komen de seksuele lusten weer naar boven in de vorm van sociaal aanvaardbare heteroseksuele contacten. Erik Erikson ging nog een stapje verder en voegde ook maatschappelijke factoren toe aan het ontwikkelingsmodel. Van hem is psychosociale ontwikkelingsmodel, wat bestaat uit acht stadia.
Het focust meer op sociale en culturele factoren en op ontwikkeling na de adolescentie. Het leerperspectief stelt dat ontwikkeling ontstaat als gevolg van ervaring en aanpassing aan de omgeving.
Ontwikkeling wordt als continu gezien. Er zijn twee belangrijke leertheorieën. De eerste, het behaviorisme, is een mechanistische theorie. Het beschrijft geobserveerd gedrag als een voorspelbare reactie door ervaring en focust zich met name op geassocieerd leren, waarvan klassiek en operant conditioneren voorbeelden zijn. De tweede is de social learning theorie. Deze stelt dat gedrag wordt aangeleerd door anderen te observeren en te imiteren (observationeel leren). Of iemand geïmiteerd wordt of niet, hangt af van de waarden van het kind. De sociaal-cognitieve theorie gaat nog een stap verder en legt de nadruk op cognitieve processen als men observeert. Meerdere mensen kunnen geïmiteerd worden waarna al het geleerde door cognitieve processen samengevoegd kan worden tot iets totaal nieuws. Ook de ontwikkeling van self-efficacy, het vertrouwen dat men een klus wel kan klaren, ontwikkelt zich op deze manier.
Het derde perspectief is het cognitieve perspectief. Volgens dit perspectief staan gedachteprocessen centraal bij de ontwikkeling. Piaget is ontwikkelaar van de cognitive stages theorie. Volgens deze theorie gaan kinderen door vier cognitieve stadia op hun reis naar volwassenheid. Cognitieve groei gebeurt dan door drie processen. Door organisatie kan men steeds complexere cognitieve schemes vormen.
Adaptatie is het proces waarin kinderen nieuwe informatie verwerken met betrekking tot wat ze al weten. Dit kan gaan via assimilatie, waarbij de nieuwe informatie wordt opgenomen, of accommodatie, waarbij bestaande informatie aangepast wordt om te stroken met de nieuwe informatie. Equibrilatie is het streven naar een continu evenwicht. Assimilatie en accommodatie worden gebruikt om dit evenwicht te handhaven. Vygostsky was de ontwikkelaar van de socioculturele theorie. Net als Piaget benadrukt hij de interactie met de omgeving, maar stelt dat kinderen met name leren door sociale interactie. Kinderen verkrijgen cognitieve vaardigheden door deel te nemen aan een bepaalde cultuur. Volwassenen en ouderen kinderen dienen het kind eerst te helpen bij nieuwe bezigheden voor het deze zelfstandig kan.
De information-processing approach benaderd de cognitieve ontwikkeling door mentale processen te analyseren en observeren die begaan zijn met het verwerken van informatie. Computermodellen zijn ontwikkeld om deze ontwikkeling weer te geven. De ontwikkeling is volgens deze benadering continu.
Het vierde perspectief is evolutionair en sociobiologisch. Er wordt voorbij het gedrag gekeken naar het evolutionair nut van het gedrag. Ethologie is de studie naar onderscheidende adaptieve gedragingen van soorten die geëvolueerd zijn om de overleving van de soort te bevorderen. De evolutionaire psychologie houdt zich bezig met de principes van survival of the fittest.
Het vijfde perspectief is het contextuele perspectief, waarin het belangrijk is dat mensen in hun context gezien worden. Bronfenbrenners bioecologische theorie stelt dat ontwikkeling plaatsvindt via complexe tweezijdige interactie met de omgeving. Er zijn vijf contextuele systemen. Het microsysteem bevat alle activiteiten en rollen in een bepaalde setting, zoals de school, en bevat persoonlijke relaties. Het mesosysteem is een interactie tussen twee microsystemen, zoals de thuis en de schoolsituatie.
Het exosysteem is eveneens een interactie tussen twee microsystemen, maar dan zonder dat de persoon hier bij betrokken is. Het beïnvloedt dus op een indirecte manier. Het macrosysteem bestaat uit culturele factoren, zoals ideologieën en gewoonten. Het chronosysteem laat de mate van verandering en stabiliteit in het leven van een persoon zien. Veranderingen in de omgeving behoren tot het chronosysteem.
Research Methods
Er zijn twee manieren waarop men onderzoek doet. De eerste is de kwantitatieve manier, waarbij men objectief data kan meten. Met name zaken als hoe vaak en hoe veel worden onderzocht. Het is gebaseerd op de wetenschappelijke methode waarbij een probleem geïdentificeerd wordt, een hypothese gevormd wordt, data verzameld wordt, data geanalyseerd wordt, conclusies gevormd worden en de bevindingen verspreid worden. Kwalitatief onderzoek richt zich met name op subjectieve ervaringen, ideeën of gevoelens. Het is moeilijk hieruit conclusies te vormen. Kwalitatief onderzoek kan wel goed leiden tot kwantitatief onderzoek.
Er zijn een aantal manieren om data te verzamelen. Data kan verzameld worden via interviews en vragenlijsten die, al naar gelang de wensen van de onderzoeker, flexibel of gestructureerd kunnen zijn. Het is een makkelijke manier om informatie over een persoon te vergaren, maar informatie kan vergeten en verdraaid worden of er kan sprake zijn van sociaal wenselijk antwoorden.
Via observatie kan ook data verkregen worden. Dit kan zowel in real life als in het lab plaatsvinden. Het zorgt voor een goede beschrijving van gedrag en er is geen sprake van onnatuurlijke settings. Men kan hiermee echter niet verklaren waarom bepaald gedrag voorkomt en in het ergste geval is er ook nog sprake van observer bias.
Ook kan men via gedrag en performancemetingen data verkrijgen. Dit kan gaan via objectieve tests, zoals MRI scans of via meer subjectieve tests, zoals een intelligentietest. Deze dienen zowel valide als betrouwbaar te zijn en om dit te bereiken dienen de tests gestandaardiseerd te worden. Men beschrijft exact wat getest wordt door gebruik van een operationele definitie. Cognitieve neurowetenschappen bestuderen de link tussen cognitie/gedrag en neurale processen in de hersenen. Er zijn binnen wetenschappelijk onderzoek meerdere opzetten mogelijk. Bij een casestudy wordt slechts een individu gevolgd. Het creëert een gedetailleerd beeld van het gedrag en de ontwikkeling van deze persoon waaruit hypotheses voort kunnen komen, maar het is niet geschikt om oorzaak/gevolg aan te tonen en de resultaten zijn niet generaliseerbaar.
Bij etnografisch onderzoek wordt een hele cultuur onderzocht. Er wordt vaak gebruik gemaakt van participant observation waarbij de onderzoeker onder de mensen de betreffende cultuur gaat leven. Nadelen hiervan kunnen zijn dat er observer bias optreedt. Nog een vorm van onderzoek is correlationeel onderzoek waarbij twee variabelen worden vergeleken. Het zegt echter niks over causaliteit. Hiervoor wordt het experiment gebruikt. Hierbij is sprake van een hoge mate van controle waardoor het door anderen gereproduceerd kan worden. Binnen de ontwikkelingspsychologie krijgen bepaalde onderzoeksstrategieën de voorkeur. Als eerste is er het crosssectioneel onderzoek waarbij mensen in verschillende leeftijdscategorieën met elkaar vergeleken worden. Voordelen zijn dat het relatief makkelijk en goedkoop is en de data vrij snel verkregen kan worden. Nadelen zijn dat men niet weet of de ouderen groepen op jongere leeftijd dezelfde kwaliteiten zou hebben als de jongere groepen. Ook de tijd waarin men leeft op een bepaalde leeftijd speelt een rol als er sprake is geweest van cohorteffecten, zoals een oorlog. Bij longitudinaal onderzoek wordt een groep mensen gedurende lange tijd gevolgd. Dit kan leeftijdsgebonden veranderingen aan het licht brengen en cohorteffect spelen geen rol omdat iedereen van hetzelfde cohort is. Nadelen zijn dat het erg duur is en veel tijd kost. Bovendien kan er bias optreden in de resultaten door bekendheid met de testmethoden en doordat over het algemeen alleen de intelligentste personen aan het eind overblijven. Nog een nadeel is dat de resultaten alleen toepasbaar zijn op het eigen cohort. Een cohort dat vijf jaar later is geboren kan op de tests compleet anders scoren.
Om de nadelen van beide soorten onderzoek te elimineren kan sequentieel onderzoek uitgevoerd worden, waarbij zowel crosssectionele als longitudinale samples genomen worden. Het kost echter zeer veel tijd en moeite en de interpretatie van de resultaten is nogal ingewikkeld. Tot slot nog wat ethisch gezever over onderzoek. Er moet altijd sprake zijn van informed consent. Bij kinderen moet de ouders om consent gevraagd worden. Misleiding moet vermeden worden tenzij dit essentieel is voor de studie. De proefpersonen mag geen schade toegebracht worden en privacy moet zo min mogelijk geschonden worden. Bij ethische dilemma’s dienen onderzoekers drie principes in acht te nemen: het nut van de studie, respect voor deelnemers en rechtvaardigheid.