Menu

De post-fordistische periode (1975 – vandaag)

- Vanaf jaren 1975: komen terecht in nieuwe (regulerings)fase

- Alle kenmerken van Fordisme worden nu omgekeerd, periode wordt gekenmerkt door:

* lagere gemiddelde groeivoet (tabel 2.8 en grafiek 2.4)
* hogere (natuurlijke) werkloosheid (tabel 2.8 en grafiek 2.4)
* toenemende staatsschuld
* productie op maat en ‘just in time’
* geleidelijke deregulering/liberalisering/privatisering van markten en overheidsbedrijven met inbegrip van banken en verzekeringen
* daling van de koopkracht van de lonen
* herverdeling van de productiviteitswinsten t.v.v. het kapitaal

- grafiek 2.3 (pg 75) en grafiek 2.4 (pg 76)

- Rechtstreeks gevolg van verminderd aandeel van lonen in nationaal inkomen, is dat het inkomen uit arbeid nu niet meer volstaat om de consumptie globaal te financieren

* men koopt op afbetaling
* consumptiekrediet neemt sterk toe (samen met andere vormen van financiering van de economie die uiteindelijk leidden tot grote financiële crash van 2008)

- Productie- en consumptiecycli worden steeds korter en technologische vernieuwingen volgen elkaar steeds sneller op (vooral vanaf einde 20ste eeuw)

- Aan basis van deze ‘ommezwaai’:

* crisis van jaren 1970 gevolgd door strenge neoliberale bezuinigingspolitiek
* vanaf jaren 1990 de globalisatie (na val Berlijnse Muur) op achtergrond van zogenaamde ‘internetrevolutie’

De crisis van de jaren 1970
(binnen de post-fordistische periode)

- De crisis die eind 1973 begon met de zogenaamde eerste olieschok was zowel conjunctureel als structureel

* eerste olieschok= verhoging met 70% van de olieprijzen door de OPEC (kartel van olieproducerende landen)
* het versnelde in België de transformatie van industriële naar postindustriële economie EN van Keynesiaans naar neoliberaal economisch beleid
* tijdens jaren 1970 schoten begrotingsdeficieten en overheidsschuld de hoogte in
* inflatie bereikte ongekende hoogten, met zogenaamde ‘two digit inflation’ (meer dan 10%)
* lichte inflatie werd tot dan in de Keynesiaanse traditie beschouwd als prijs die men moest betalen voor economische groei
* voor eerste keer zag men stagflatie = samengaan van inflatie en recessie
 fenomeen dat door Milton Friedman voorspeld was geweest in zijn kritiek op Philipscurve

- Tijdens jaren 1980: overgaan tot strenge bezuinigingen

* in België en andere Westerse welvaartstaten
* VS: neoliberale politiek van President Reagan in VS kreeg bijnaam ‘Reagonomics’ en was geïnspireerd door ideeën van Milton Friedman
(President van 1981-1989)
*GB: van 1979-1990 voerde ‘ijzeren dame’ Margaret Thatcher een soortgelijk neo-liberaal beleid
* ook gemiddelde werkloosheid maakte een sprong en bleef tot op heden in België rond 8% schommelen (grafiek 3.4 pg 110)

De internetrevolutie
(binnen de post-fordistische periode)

- Vanaf jaren 1990 komen daar nog twee elementen bij:

* globalisatie
* ontwikkeling op brede schaal van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën
 of ICT: digitalisering, personal computer, vanaf 1995: mobiele telefonie, internet en World wide web

- Vanaf dan: productie- en consumptiecyclus in versnelling

* sprake van een ‘nieuwe economie
* nieuwe IC-technologie: aanleiding tot ontstaan nieuwe generatie (jonge) uitvinders en ondernemers, bedrijvig in ‘spin offs’ en ‘start ups
= kleine ontwikkelingsbedrijven in de buurt van grote universiteiten (bekendste: Sillicon Valey in VS)
* sommigen onder hen kenden spectaculaire groei, maar achteraf bekeken bleek het veel ‘gebakken lucht’
* de ‘nieuwe economie’ monde uit in zeepbel of ‘internetbubbel’ begin jaren 2000
 belette niet verdere ontwikkeling nieuwe producten en diensten bv Facebook

België in een globale wereld
(binnen de post-fordistische periode)

- 1989: val Berlijnse Muur  geen rem meer op toenemende mondialisering en globalisering van de markt

* globalisering betekent: grotere concurrentiële druk op binnenlandse productievoorwaarden van rijke landen zoals België
* landen met lagere lonen en dynamische investeringspolitiek beginnen belangrijke rol spelen op internationale handelsscène
* prominente plaats die Europa sedert IR bekleedde op wereldmarkt als eerste uitvoerder ter wereld wordt langzamerhand verdrongen door nieuwe opkomende landen met name vnl China
* VS als grootste economische mogendheid staat tegenwoordig ook op helling
 vanaf 1880 nam VS als producent eerste plaats in top-5 in van rijke geïndustrialiseerde landen. Dit waren in die periode in afnemende volgorde van relatief belang in wereldproductie: VS, VK, Dui, Fr, Belg

- Tabel 2.9 (p 78)

- Kloof tussen ‘west’ (West-Europa, VS, Japan, Australië, Nieuw-Zeeland en Canada) en de ‘rest‘ (rest van de wereld) werd steeds groter

* 1820: productie van rijkdom (BBP/capita) tweemaal zo groot in west als in rest
* deze verhouding bleef toenemen in loop 20ste eeuw

- Dankzij opkomst van:

* Tijgerstaten (Hong Kong, Singapore, Taïwan en Zuid-Korea) in jaren 1960-1990
* BRIC-landen (Brazilië, Rusland, Indië en China) in begin 21ste eeuw

 vermindert tegenwoordig deze kloof voor eerste maal in de geschiedenis van het kapitalisme

Lees meer...

De Fordistische periode

- periode na WO2: doorbraak van Fordistische regulering in industrielanden

- sterke economische expansie van jaren 1920 was voorbode van naoorlogse expansie, maar onderbroken door crash 1929 en de daarop volgende lange depressie en WO

* dit patroon merkbaar in evolutie aantal auto’s in België (grafiek 2.1 pg 67)
* maar van echte take off van Fordisme is er voor WO2 geen sprake bij ons
* wel het geval in Verenigde Staten (waar de economische boom van jaren 1920 zich reeds ontwikkelde rond automobielindustrie, sector duurzame consumptiegoederen en filmindustrie)

- in België kwam deze Fordisctische doorbraak pas in begin jaren 1960

- tot aan 1ste olieschok (eind 1973) groeide economie daarna op fordistische leest

* werkloosheidsgraad amper 2%
* jaarlijkse economische groei: gem 5%
* forse stijging van uitgaven alle economische agenten: particuliere consumptie, investeringen en overheidsuitgaven
* sterke groei export
* sterke groei arbeidsproductiviteit

- Tabel 2.6 (pg 66)

- Ook in landbouw groeide de productiviteit zeer sterk dankzij:

* mechanisering (die tot 1950 nog marginaal)
* invoering nieuwe ‘industriële’ productiemethodes (chemische bemesting, zaad- en veeselectie…)

- vertegenwoordiging van de landbouw in de totale tewerkstelling:
* vlak na oorlog: 13.6%
* 1984: 2.5%
 men produceerde nu genoeg voor de binnenlandse markt en zelfs meer

- belangrijkste motoren van economische groei via consumptie waren: automobiel en woningbouw en –inrichting (meubels en huishoudapparatuur)

*automobielindustrie was tot aan grote depressie van jaren 1930 nog hoofdz artisanale aangelegenheid
* men fabriceerde luxeauto’s die enkel door rijken konden worden gekocht
* Belgische merken zoals Minerva en FN: waren van buitenlandse concurrentie afgeschermd door hoge invoertaksen
*1954: protectionistische maatregelen nog strenger, in België: zware taksen op invoer auto’s
 taksen omzeilen: grote internationale merken installeerden assemblagebedrijven op Belgische bodem
* alhoewel deze assemblagebedrijven zich reeds voor de oorlog bij ons gevestigd hebben (Renault in Vilvoorde en Citroën in Vorst, is er pas vanaf jaren 1960 sprake van massaconsumptie en –productie in automobielindustrie in België

- Grafiek 2.1 (pg 67)

- Belgische industrie blijft hoofdz investeringsgoederen en producten voor intermediair verbruik produceren voor de export in sectoren van zware industrie: steenkool, staal, chemie…
 exportgerichtheid neemt toe

- De periode wordt in België gekenmerkt door snelle ontwikkeling van industrie in Vlaanderen dankzij:
buitenlandse en vooral Amerikaanse investeringen onder impuls van overheid via expansiewetgeving en het dynamisme van plaatselijke ondernemers in de Westhoek (dank u westhoek, we hebben je nodig!!!)

- In Wallonië kampte de eens zo welvarende zware industrie snel met toenemende moeilijkheden

- Tabel 2.7 (pg 67)

- De trage groei van Brusselse regio is gevolg van desindustrialisatie in de periode 1970-1985

 slechts gedeeltelijk gecompenseerd door groeiende tertiaire sector, meer bepaald van financiële sector

- Vanaf jaren 1970: sprake van desindustrialisering

 relatief aandeel van industriële sector in toegevoegd waarde daalt ten voordele van dienstensector

- Grafiek 2.2 (pg 68) + eerste alinea onder grafiek

- De overheid treedt nu explicieter op in het economisch gebeuren (zelfs sprake van gemengde economie (privé/publiek initiatief):
* via regulering van markten (bankcontrole, maximumprijzen, minimumlonen…)
* als ondernemer in bepaalde sectoren (spoor, post, telefonie…)
* via budgettaire en fiscale instrumenten (subsidies aan bedrijven, sectoren, regio’s…)

- Tal van openbare kredietinstellingen stonden bedrijven en particulieren bij in financiering van industriële, commerciële of bouwprojecten

- De Nationale Investeringsmaatschappij (N.I.M.)
* openbare instelling
* opgericht in 1962
* belangrijke rol in de financiering van de industrie

- Vele openbare kredietinstellingen bestonden al (veel) langer zoals:
* Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) (1865)
* Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN) (1919)
* Gemeentekrediet (1860)
* Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet (NILK) (1937)
 maar ze kregen nu een belangrijkere juridische en economische rol
bv in de woningsector

Een woning voor iedereen

- Onmiddellijk na oorlog was gebrek aan betaalbare woningen zeer groot

- In 1947 startte ASLK met systeem van bouwsparen en
- de overheid verleende via de ‘Wet De Taeye’ aan de ASLK het recht om leningen te verschaffen ten belope van 100% van de waarde van de woning met staatsgarantie
 zo konden kleine spaarders zonder beginkapitaal eigenaar worden van een huis

- De ‘wet Brunfaut’ in 1949 richtte een ‘Nationaal Fonds voor Huisvesting’ op dat met een jaarlijkse toelage van de overheid tegemoet kwam aan de subsidies in de bouw en de verliezen van de staatsgarantie van de ‘De Taeye wet’ moest financieren

- Vanaf jaren 1950 komen daar ook nog maatregelen bij die de aanschaf van middelgrote woningen stimuleren alsook de oprichting van het ‘Nationaal instituut voor de Huisvesting’ in 1956

- De bouw van arbeiderswoningen en middelgrote woningen kende een ware boom

De ontwikkeling in Vlaanderen
(binnen de fordistische periode)

- 1959: expansiewetten gestemd
= een reeks wetten die de economische expansie in het algemeen en in bepaalde zongenaamde ‘ontwikkelingsregio’s moesten stimuleren

 ontwikkelingsregio’s= regio’s met hoge permanente werkloosheid, waarvan een groot deel van de bevolking bij gebrek aan werk in eigen streek is uitgeweken of op regelmatige tijdstippen (op seizoen, week- of dagbasis) over lange afstanden pendelt

* wetten eerst bedoeld als tijdelijke maatregelen, daarna verlengd tot einde jaren 1970

* wetten gingen gepaard met grote infrastructuurwerken (autosnelwegen, havens, industrieparken)

* wetten zullen buitenlands kapitaal vnl naar Vlaanderen draineren in jaren 1960

- zwaartepunt van industriële productie van Vlaanderen situeert zich in as Antwerpen-Gent (Brussel)

* jaren 1970: Antwerpen, 20% van totale Belgische productie

* industriële groei in jaren 1970 grootst in West-Vlaanderen, Antwerpse Kempen en Limburg
 aan rand van traditionele stedelijke industriezones, waar concurrentie van opkomende tertiaire tewerkstelling groter is

* in tegenstelling tot vroeger verplaatst nu ook de industrie zich naar zones met belangrijke arbeidsreserve (aan ongeschoolde arbeid)!!

- Limburg en de Kempen trekken buitenlandse investeringen aan

*bieden als ontwikkelingsregio’s het voordeel dat ze centraal liggen in Europa

- Het gaat om (fordistische) massaproductie (aan de lopende band) van producten met een hogere toegevoegde waarde, in hoofdzaak autoassemblagebedrijven (zoals Ford in Genk)

- In het Kortrijkse en de Westhoek (Ieper, Roeselare) is de ontwikkeling verschillend

* hier zijn het de plaatselijke ondernemers die op kleinere schaal en op innovatieve en succesvolle wijze de reconversie van de textielindustrie en van de landbouw zullen verwezenlijken in de opkomende (fordistische) niches van de wooninrichting en van de voedselconsumptie vb Jules Destrooper

- Ondertussen krijgt ook de zware industrie voet aan huis in de traditionele industriegebieden van Vlaanderen met oprichting van Sidmar in Gent in 1962

* geïntegreerde staalfabriek
* met kapitaal van Société Générale de Belgique en van Luxemburgse en Waalse staalbedrijven onder controle van dezelfde SG
* overheid deed ook duit in zakje: via NMKN en ASLK en financiering nodige infrastructuurwerken

- Gent en Zeebrugge worden belangrijke havens naast Antwerpen

* rond Antwerpse haven vestigde zich te gros van (petro)chemie in België

De controverse over de rol van de overheid in de economische expansie van de jaren 1960

- Onder economen bestaat een controverse over de impact die de expansiewetgeving en vooral de buitenlandse investeringen op de economische expansie van jaren 1960 gehad zouden hebben.

- Bepaalde auteurs menen dat deze investeringen ook zonder subsidies van de overheid zouden plaats gegrepen hebben
 dat de centrale ligging in Europa, de aanwezigheid van goede infrastructuur, belangrijke arbeidsreserve en gunstig arbeidsklimaat belangrijkere vestigingsfactoren waren (dan de steunmaatregelen van overheid in kader van expansiewetgeving

- Deze auteurs: belangrijke inbreng van overheid in economisch gebeuren relativeren!

- Vanaf jaren 1960 in België: toenemende tendens tot meer begrotingsorthodoxie en tot liberalisering
bv hulp aan steenkoolsector wordt geleidelijk opgegeven

- Paradox: sociale uitgaven (en inkomsten) gevoegd door economische groei en productiewinsten, zijn wel significant gestegen in die jaren

De neergang in Wallonië
(binnen de fordistische periode)

- Ondertussen lijdt Waalse traditionele zware industrie aan de ‘wet van de remmende voorsprong

* deze wet is fenomeen dat door Jan Romein in 1937 is beschreven in zijn essay ‘De dialectiek van de vooruitgang’
* Jan Romein is Nederlands historicus (1893-1962)
* De wet stelt dat een voorsprong op een bepaald domein er vaak toe leidt dat er weinig stimulans is om verdere verbetering of vooruitgang op te zoeken, zodat een ander je vroeg of laat voorbijstreeft. Door te berusten in een voorsprong word je geremd om nog verder te gaan.
* illustratie a.d.h.v. straatverlichting in Londen (kader pg 72)

- In Waalse industriebekkens van Luik en Charleroi was productieapparaat sedert 1920 grotendeels hetzelfde gebleven

* productieapparaat stamde uit traditionele sectoren van 1ste en 2de IR: steenkool, staal- en metaalbewerking
* steenkool- en ijzererts productie niet meer rendabel genoeg in vgl met buitenland
 mijnen geleidelijk aan gesloten!!

- In staalindustrie: bestaande installaties in jaren 1960 wel gemoderniseerd + nieuwe procedés

* zelfs nieuwe fabriek gebouwd in Chertal (Luik)

- In Wallonië: arbeidskost hoger door hogere verticale integratie

*  Vlaanderen: meer beroep op toeleveringsbedrijven die onder andere cao’s vallen en dus lagere lonen uitbetalen

- België blijft belangrijke uitvoerder van staal in de wereld

* paradox: moet zelf ook veel invoeren  gevolg: afhankelijk van buitenlandse markt

- In chemische sector verliest belangrijkste bedrijf, Solvay, leidende rol in Europa

* farmaceutische sector vestigt zich hoofdz in Antwerpen
* vanaf jaren 1960 ook in Waals-Brabant

- De holdingmaatschappijen (met uitzondering van Solvay) controleerden het gros van Waalse industrie sedert 19de eeuw

* deze tendens nog versterkt in interbellum in tegenstelling tot andere industrielanden (Dui, VS)
* andere industrielanden: greep van financiekapitaal op industrie veel minder en slechts overgangsfase vertegenwoordigde in ontwikkeling van het grootkapitaal
* dit had grote gevolgen voor verdere ontwikkeling van industrie in Wallonië
 Belgische holdingmaatschappijen investeerden niet in nieuwe sectoren van duurzame consumptiegoederen en vestiging van automobielindustrie in Wallonië werd zelfs verhinderd uit schrik voor tekort aan arbeidskrachten

- Volgens vele economen/historici is neergang Zuidelijke industriebekkens grotendeels te wijten aan de inertie en de conservatieve investeringspolitiek van de Belgische financiële groepen en het gebrek aan investeringen in innovatieve sectoren

* relatief hoge arbeidskosten in deze sectoren met relatief zwakke toegevoegde waarde en gericht op export spelen ook een rol

* zoals ook in Engeland: slagen deze gebieden er niet in om op boot te springen van nieuwe dynamische sectoren (voedings-, automobiel-, papier- en chemische industrie) door:

1. gebrek aan plaatselijk kapitaal
 ondernemerschap wordt er minder gewaardeerd

2. hooggekwalificeerd kaderpersoneel dat naar Brussel wordt weggezogen onder impuls van de tertiairisering

De opkomst van de tertiaire sector
(binnen de fordistische periode)

- Vanaf de jaren 1970 is er sprake van desindustrialisatie in België (en in de andere hooggeïndustrialiseerde landen in de wereld

* aandeel van industriële sector in toegevoegde waarde en in globale tewerkstelling daalt globaal ten voordele van tertiaire sector
* In Brussel (stad) en Wallonië begint deze trend al in jaren 1960
* sterkst en eerst voelbaar in Brussel
* tussen 1960 en 1974 verplaatst industrie zich van centrum naar periferie van Brussel
 in de nieuwe daarvoor gecreëerde industriële zones lang ring en bij luchthaven
* In Brussel verdwijnt industriële activiteit t.v.v. dienstensector, financiële sector en belissisingscentra (hoofdzetels) van industrie

- Tabel 2.8 (pg 74)

- Opkomst van dienstensector is zowel oorzaak als gevolg van desindustrialisering

* tot aan olieschok: naoorlogse tertiairisering vooral gevolg van toenemend gewicht van publieke sector (ambtenaren) zonder vermindering van secundaire sector
* pas na 1973: daalt aandeel van secundaire sector t.v.v. tertiaire sector
* tewerkstelling in publieke sector blijft tot jaren 1980 groeien, waarna het stagneert en zelfs daalt

- Tertiairisering was ook gevolg van verschuivingen binnen secundaire sector, met de uitbesteding van aantal industriële activiteiten naar dienstverlenende bedrijven (boekhouding, vastgoebedrijven, consultancy, informatica…)

- Naast de dienstverlening aan bedrijven en gezinnen vormde de expansie van de sector van de banken en verzekeringen de sterkste groeifactor van tertiaire sector

* distributiesector ontwikkelde zich sterk tot begin jaren 1970, maar bleef daarna constant

- Deze desindustrialisering betekent niet dat industriële sector in België marginaal geworden is vanaf jaren 1970

* integendeel: industrie blijft in België belangrijke speler op vlak van export en productie in volume
* sprake van de-tertiairisering en toenemende industrialisatie vanaf jaren 1990 (als men niet louter kijkt naar toegevoegde waarde maar de totale bruto transactiestromen optelt)

- Kenmerken van Fordisme:
* sterke regulering van markten door overheid
* productie en consumptie van gestandaardiseerde producten
* evenwichtige verdeling van productiviteitswinsten
* volledige tewerkstelling

Lees meer...

Van industriële naar ‘postindustriële’ maatschappij

- Vlak na WO2 is groot deel productieapparaat Westerse landen aan heropbouw toe

* 1948: hulp door ‘European Recovery Plan’= ‘Marshallplan
 grootscheeps Amerikaans hulpplan, waarvan de verliezer Dui ook deel ontvangt
 wil fouten van 1ste WO vermijden waarbij te zware herstelbetalingen werden geëist van Dui,wat indirect leidde tot de opkomst van Hitlers nazipartij en tot WO2!!

* Snel herstel Westerse economieën was nodig om:

1. afzetmarkten voor Amerikaanse economie te verzekeren
2. de opkomst van het communisme in het Westen tegen te gaan in het kader van de Koude oorlog met de Sovjet-Unie

* België kreeg slechts klein deel van Amerikaanse hulp (minder dan 5%) en gebruikte het Marshallplan hoofdzakelijk voor:
- het herstel van bestaande productieapparaat
- ter financiering van de buitenlandse handel

* Belgisch productieapparaat was in vgl met andere Europese landen relatief intact gebleven

* 1947: België heeft reeds zijn vooroorlogs industrieel niveau bereikt dankzij productie en leveringen aan de geallieerde troepen en buurlanden

* Achteraf bekeken en alhoewel dit ‘Belgisch mirakel’ in de onmiddellijke naoorlogse jaren een competitief voordeel opleverde voor de Belgische economie, bleek dit achteraf nadelig
 andere Europese landen maakten van de heropbouw gebruik om hun installaties te moderniseren, terwijl België en vooral Wallonië met verouderd apparaat bleef zitten

* Vanaf 1950: België verliest derde plaats in lijst van uitvoerende landen van Europa (ten behoeve van Dui)

* België in die jaren: ‘de zieke man van Europa

* Marshallplan bereikt snel overal zijn doel
 in 1950 hadden Europese landen hun vooroorlogs productieniveau terug bereikt

De kolenslag

Pg 64: Spotprent van Achille Van Acker

- 1945: Eerste Minister Achille Van Acker (socialist) start ‘kolenslag’ of ‘bataille du charbon

- subsidies moesten productie snel naar vooroorlogs niveau terugbrengen

- steenkool was zeer belangrijk voor Belgische industrie als energiebron en grondstof voor productie van cokes, staal, elektriciteit, cement, papier…

- mijnsector: kampte met groot tekort aan (binnenlandse) werkkrachten
 onmiddellijk na oorlog werden eerst Duitse gevangen ingezet, na hun repatriëring in mei 1947 werden gastarbeiders gerekruteerd in (Zuid)Italië en Spanje

- veel mijnen niet meer rendabel (vooral in Borinage), modernisering nodig of anders: sluiting

- regering Spaak-Eyskens (1947-1949) zette ondersteuning steenkoolontginning verder met kredieten van Marshallplan

- vanaf 1953 kreeg België financiële steun van de pas opgerichte EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, voorbode van de in 1958 opgerichte EEG Europese Economische Gemeenschap)

- mijnen werden echter ondanks subsidies nauwelijks gemoderniseerd, productiviteit bleef zeer laag (vooral in Zuidelijk (Waals) bekken)
 gevolg: *catastrofe van Marcinelle in 1956 (261 mijnwerkers komen om)
* graduele sluiting Belgische mijnen vanaf einde jaren 1950

Lees meer...

Buitenlandse investeringen en kolonisatie

- Ander aspect van internationalisering: stijging van de directe investeringen en economische belangen in buitenland
vb. in 1914 was de waarde van de Britse belangen in het buitenland 1,5 keer zo groot als haar BBP

- Gr-Br was grootste investeerder in buitenland
 met 42% van alle buitenlandse investeringen (overgrote deel in zijn kolonies)

- Vanaf einde 19de eeuw hadden alle rijke geïndustrialiseerde landen kolonies
 VS kon haar economische macht laten gelden zonder tot kolonisatie over te gaan

Kolonies

- kolonie= gebiedsdeel dat onder het bestuur, de soevereiniteit van een ander land staat

- Belgisch-Kongo werd op 15 november 1908 een Belgische kolonie
 voordien was het gebied sinds 1885 geregeerd als soevereine staat –of veeleer als privé-kolonie – door Leopold 2, onder de naam Kongo-Vrijstaat

- Ruanda-Urundi was Belgisch mandaatgebied tot 1962
 voormalige Duitse kolonie dat onder Belgische voogdij werd geplaatst door de Volkerenbond als gevolg van de nederlaag van Dui tijdens 1ste WO

- Kolonies waren voor industriële landen het middel om op goedkope manier de voor de industrialisatie noodzakelijke grondstoffen te verwerven en afzetmarkt te vinden voor hun nationale producten
opm: slavenarbeid/ overuitbuiting plaatselijke bevolking

- gruwelijke illustratie: arbeidsregime opgelegd door Leopold 2 in katoenplantages van Congo
 verkrachtingen, lijfstraffen… voor plaatselijke boeren die niet voldeden aan de normen

- Deze episode uit onze vaderlandse geschiedenis heeft veel schrijvers geïnspireerd! Vb Hugo Claus

- Op de vooravond van de 1ste WO (rond 1914) zag de kaart van de kolonisatie er als volgt uit: Figuur pg. 62

- Niet alle buitenlandse investeringen waren strikt ‘koloniaal’
* België investeerde meer in W- en O-Europa dan in haar kolonies is Afrika (zoals ook Dui)
* VS in Latijns-Amerika
* Fr in Z- en O-Europa

- Ook de handel gebeurde in de eerste plaats tussen Europese landen onderling
* 1913: 40% van totale wereldhandel was intra-Europees
* Interbellum: percentage daalde tot 30%

- Handel met Belgisch Congo vertegenwoordigde maar kleine fractie van België’s buitenlandse handel:

* tot 1929 vertegenwoordigde handel met kolonie slechts 1 à 2% van totale Belgische in- en uitvoer
* 1929-1960: steeg dit percentage tot 4 à 8%
 machines en metalen constructies werden naar Belgisch Congo uitgevoerd
 87% van ons koper, 99% van tin, 94% van palmnoten kwam uit Congo in jaren 1930

- Belangrijker nog dan de handel in bepaalde producten waren de financiële stromen tussen beide landen
*
Congo kende 2 periodes van intense Belgische investeringen: jaren 1920 en jaren 1950
* België haalde grote inkomsten uit deze investeringen die naar ons land toestroomden

Lees meer...

De internationalisering van de economie

- groeiend aantal industrielanden zorgde voor toenemende internationalisering van de economie, in eerste plaats door sterke toename internationale handelsstromen

Tabel 2.4 (pg 58)

- 1850-1880: volume wereldhandel steeg met 270%
1880-1913: met 170%

- vooral de infrastructuur ging er sterk op vooruit:

* stalen stoomschepen gebouwd (op vrij snelle wijze grote vracht over langere afstanden vervoeren)
* spoor kende verdere uitbreiding (1870: 200 000km, 1913: 1miljoen km spoorwegen in wereld)

- twee types handelsstromen in die periode:

* de ruil van grondstoffen en landbouwproducten tegen industriële producten
- West-Europese industrie katoen en wol uit het ‘Zuiden’ nodig
- Steenkool en graan werden uit Oost-Europa aangevoerd
- Engeland: voedseldeficit
- Frankrijk: nood aan meer steenkool

* de ruil van industriële producten tussen industrielanden onderling en in mindere mate de uitvoer van industriële producten naar de ‘onderontwikkelde’ landen
- Gr-Br voerde traditionele producten uit (textiel, ijzer, staal, machines)
- Dui uitvoer nieuwe producten (kleurstoffen, elektrische machines)
- Fr uitvoer luxeproducten
- Belg uitvoer chemische producten en transportmateriaal

- toenemende internationalisering van de economie was gevolg van:

* expansie van de wereldhandel
* verspreiding wereldwijd van het industrialisatieproces

 met als paradoxaal kenmerk dat de wereldhandel relatief minder woog op de groei vanaf deze 2de IR
 globaliseringsvoet= verhouding tussen de groeivoet van de wereldhandel en de groeivoet van de toegevoegde waarde in de wereld

Tabel 2.5 (pg 59)

- 1870-1913: vervijfvoudigde de industriële wereldproductie
(waarvan 75% in 4 grootste industrielanden: VS, Dui, VK, Fr)

- Westerse industrie: nood aan nieuwe afzetmarkten en nieuwe grondstoffen (aanwezig in afgelegen gebieden) vb rubber er petroleum voor auto-industrie, non-ferro metalen voor staalindustrie, koper voor elektriciteitssector…

- Tijdens boom van 1850-1870 namen meeste landen maatregelen om vrijhandel te bevorderen

* Vrijhandelsverdragen afgesloten: douanetarieven tss meeste Europese landen verlaagden

* Engeland ging daarin het verst: protectionisme en douanetarieven af te zweren
* ‘Corn Laws’ afgeschaft in 1846
= die de binnenlandse markt tegen invoer van graan via heffingen afschermden

* In 1865 voegde België zich bij oprichting van 1ste internationale monetaire unie samen met Fr, It, Zwitserland (Latijnse Muntunie)
= overeenkomst waarbij deelnemende landen een vaste wisselkoers vastlegden tss hun respectievelijke nationale munten
 nationale munten werden aan elkaar gelijkgesteld en circuleerden vrij binnen de zone zonder door één gemeenschappelijke munt vervangen te worden
 deze vereenvoudiging had tot doel de handel tss deze landen te bevorderen
 Unie hield stand op papier tot 1925

- Crisis jaren 1870 veroorzaakte heropflakkering van protectionistische maatregelen

* Toch bleven douanetarieven relatief laag en beperkt tot goederen en diensten (niet van toepassing op arbeid en financiële transacties)

* Alleen Eng hield vol met zeer lage douanerechten
 1880-1913: Gr-Br voor zijn bevoorrading in voedsel (graan en vlees) en grondstoffen (katoen en wol) in grote mate afh van invoer
 Gr-Br had dus alle belang bij een op vrijhandel gebaseerde internationale handel zonder protectionistische invoertarieven

* VS bleven hun binnenlandse markt streng beschermen met douanerechten (pieken tot 60%)
 voorwendsel: lonen Amerikaanse arbeiders moesten beschermd worden
 in feite: expansie van eigen industrie af te schermen tegen concurrentie van buitenlandse producten

Lees meer...

Het industriekapitaal

Ondanks overwicht financiekapitaal, telde België toch aantal belangrijke ‘captains of industry’:

  1. De Waroqués

- Waren vanaf beginjaren België één van de rijkste Belgische families

- Grootgrondbezitters (1830: 450ha)

- Investeerden ook in industrie
* bezaten de mijnen van Mariemont en Bascoup en voerden er de dagelijkse industriële leiding:
- invoering nieuwe technologieën (warocquère, een liftsysteem)
- paternalistisch ‘coöperatieve’ aanpak van de arbeidsverhoudingen: arbeiderswoningen, oprichting pensioenkas, mutualiteit, ziekenboeg, verbruikerscoöperatieve

  1. Baron Edouard Empain

- 1852-1929

- Startte met bouw en exploitatie trein, tram en metrostellen in Belg/FR

- Bouwde o.a. metro van Parijs

- Goede vriend Leopold 2, die hem in China, Egypte en Congo lanceerde en hem aanspoorde de ACEC in financiële moeilijkheden in 1904 over te nemen
= ACEC: Ateliers de constructions éléctriques

- De groep Empain financierde haar activiteiten dankzij oprichting van relatief klein eigen banknetwerk en allianties met andere industriële en financiële groepen

- Slaagde erin eigen holdings op te bouwen  vooraanstaande rol spelen in de elektriciteit- en transportsector in Belg/FR

  1. Leo Baekeland
  1. Leo Bekaert

- 1855-1936

- Uitvinden en producent van prikkeldraad

- Nu: Bekaert één van de grootste Belgische bedrijven dat staaldraad maakt en verkoopt in wereld

  1. Lieven Gevaert

- 1868-1935

- Artisanale fotograaf

- Groeide uit tot één van de belangrijke industriëlen in fotografisch materiaal

- Oprichter Vlaams Economisch Verbond in 1926

  1. Ernest Solvay

- 1838-1922

- Volgde als ondernemer een eigen industriële koers naast financiekapitaal

- Richtte zijn eigen financiële instelling op (de Mutuelle Solvay)

 als uitvinder en industrieel wilde hij onafhankelijk blijven van banken

- Uitvinder van soda
* een zout van natrium en koolzuur, bekomen via chemisch procédé
* werd als bleekmiddel gebruikt in glas- en papierindustrie, bij ontzwaveling in staalproductie, in zeepproductie…

- Opende zijn 1ste sodafabriek in 1861 Sint Joost-ten Node (Brussel) en in 1863 in Couillet (bij Charleroi)

- Einde 19de eeuw: talloze productie-eenheden in binnen- en buitenland

- Het Belgisch familiebedrijf ‘Solvay & Cie’ investeerdezelf niet in buitenland, maar paste licentiesysteem toe, waarbij patenten voor participaties werden geruild bij buitenlandse partners vb. pg 58

- Nu: groep Solvay nog steeds chemiereus (heeft onlangs zijn farmaceutische activiteiten afgestoten)

Lees meer...

Het financiekapitaal

- Nood aan kapitaal steeds groter (vooral in zware industrie, chemie, electriciteitssector)  veel bedrijven verplicht tot fusies over te gaan
Fusies gingen meestal gepaard met groeiende participatie van banken

- België telde tot aan de bankwet van 1934 een groeiend aantal gemengde banken

= dwz dat zij naast de normale activiteiten als depositobank (verrichtingen van betalingen, krediet verlenen aan particulieren…) als zakenbank ook langlopend krediet verleenden aan de industrie
 niet in FR/ENG (depositobank en zakenbank gescheiden)

- Bankkrediet aan de industrie vaak omgezet in participaties (in België)
 grote banken verwierven controle over belangrijkste Belgische industriële sectoren

- Naamloze Vennootschap: grote expansie van de jaren 1870 in alle industrielanden

* door NV: met relatief klein % de controle verwerven over bedrijf/sector
* tot 1873: oprichting NV in België onderworpen aan toelatingsprocedure
* na 1873: niet meer het geval (gevolg: aantal NV’s steeg enorm)
* NV laat toe grote kapitalen te vergaren zonder beroep te doen op krediet en zonder al te groot risico voor aandeelhouders
* kapitaal verdeeld over grote massa kleine aandeelhouders, kunnen op elk ogenblik aandelen verkopen, risico beperkt tot bedrag van participatie

- Société Générale: ’s wereld eerste (1822) en België’s grootste gemengde bank

* einde 19de eeuw: controleerde helft steenkool- en metaalsector België
* belangrijkste concurrenten: Banque de Bruxelles, Banque de Paris et des Pays-Bas
* Na 2de IR breidden SG en concurrenten hun belangen uit naar andere sectoren:
- elektriciteitssector
- transportsector (trein en tram)
- infrastructuurwerken (spoorwegen en kanalen)
- glassector
- non-ferrosector (metalen zonder ijzer zoals koper en zink)
 non-ferro-industrie: ware boom dankzij kolonisatie van Congo door Leopold 2 ( vanaf 1885)
* SG startte niet als eerste activiteiten in Congo, maar bekleedde snel de eerste plaats
opm: de groep Empain was er eerder en financierde aanleg spoorwegen

- Concentratietendens en greep van financiekapitaal op industrie nam nog toe in periode tussen beide wereldoorlogen.

 Dit financiële overwicht heeft in afwezigheid van een degelijke industriële innovatiepolitiek bijgedragen tot de neergang van de Waalse traditionele industrie na de 2de WO !!

Lees meer...

Time is money, de “tijd” als productiefactor

Vanaf de tweede revolutie verkortten de werkdagen, de vrouwen- en kinderarbeid werd gereglementeerd (kortere werkdag en verbod op nacht-werk). De invoering van de machines zorgde voor een verkorting van de arbeidstijd. Een algemene arbeidsduurvermindering tot 8 uur per dag en 48 uur per week werd pas in 1921 ingevoerd in België. De productiviteitsgroei evolueerde van een extensief naar een intensief gebruik van het productie-apparaat. De arbeidstijd werd minder flexibel en werd meer gereglementeerd. Men moest steeds efficiënter werken volgens het principe van het Taylorisme: scientific management. Het Taylorisme is een vorm van bedrijfsvoering via ‘wetenschappelijke’ observatie van de arbeidsorganisatie op de werkvloer, methodes ontwikkelde om alle tijverlies te voorkomen en zo de productiviteit van de arbeider maximaal op te drijven. Dit vooral door denken en doen te scheiden.

Lees meer...

De industrie groeit

Groei van de industriële productie door doorgedreven mechanisatie, nieuwe industrieën en technieken. Over het algemeen bleef de stoommachine en dus ook de steenkoolproductie een centrale groeifactor van de industrialisatie. België bleef vooral een producent en uitvoerder van half-afgewerkte producten en van machines voor het intermediair gebruik. Machines, spoorweg- en trammateriaal en knowhow werden tot in Rusland en het verre China uitgevoerd. Rond 1880 was België (vooral Wallonië) de tweede industriële mogendheid na Engeland. Na 1880 werkten er reeds meer mensen in de industrie (40%) dan in de landbouwsector. De huisarbeid moest inboeten voor de tewerkstelling in de fabrieken maar bleef toch nog heel belangrijk in sommige sectoren. Kenmerkend voor deze periode was de aanzienlijke toename van de schaal van sommige bedrijven. Dat was meestal het resultaat van een verticale integratie van activiteiten (bv Cockerill in België, Seraing). Dit betekent dat men zich gaat bezighouden met verschillende activiteiten om zo schaalvoordelen te bekomen.

Lees meer...

Techniek en wetenschap

Belangrijke uitvindingen gaven nieuwe impulsen aan de industrie (bv: vooruitgang in de fysica en chemie, elektriciteit, glas, telecommunicatie, auto’s, petroleum, luchtvaart, explosie- en dieselmotor). Bedrijven werden door uitvinders opgericht en in een tweede fase waren het de bedrijven zelf die in hun eigen labo middelen investeerden voor onderzoek en ontwikkeling op langere termijn.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen