Menu

Uitgaven van de bedrijven

Omvatten vooral aankopen van intermediare leveringen bij andere sectoren:

overheid en buitenland

(bij buitenland ook ingevoerde finale producten en dienstverleningen)

(bij overheid  voor overheidsdiensten betaalde retributies en contributies)

Bedrijven keren ook productieve inkomens uit aan: gezinnen, overheid en buitenland.

Bij overheid, als de overheid mede-eigenaar is van het bedrijf.

Tevens moeten er ook belastingen worden betaald.

Directe belastingen: bv. vennootschapsbelasting.

Indirecte belastingen: houden verband met manier van besteding, meestal de consumptie en de invoer van goederen en diensten  hogere prijzen bij consumenten  betalen belasting.

Brutobesparingen: saldo ontvangsten en uitgaven van een bedrijf.

Brutobesparingen bestaan uit: nettobesparingen en afschrijvingen.

Afschrijvingen  geen uitgave, beschouwd als deel brutobesparingen om

vervangingsinvesteringen te kunnen financieren.

Bruto-besparingen worden overgeboekt van de rekening bedrijven naar kapitaalverrichtingen.

 door deze besparingen wordt kapitaalvorming mogelijk.

Lees meer...

Ontvangsten van de bedrijven

Ontvangen grootste deel inkomsten van verkoop van hun productie aan:

gezinnen, de overheid en het buitenland (zowel consumptie als investeringsgoederen in buitl.)

Bruto-investeringen van bedrijven en de overheid zijn ontvangsten voor bedrijven.

 bedrijven realiseren deze immers en worden vergoed door andere bedrijven en overheid.

(boekhoudkundig: uitgave  rekeningen bedrijven en overheid  tegenboeking rekening bedrijven.)

kapitaalmutaties  fictieve rekening  samenbrengen middelen die kapitaalvoorraad wijzigen.

(inkomstzijde)  uitgavezijde: besteding van de middelen onder de vorm van bruto-investeringen van overheid en van bedrijven.

Bedrijven ontvangen ook subsidies.  lagere prijs dan kostprijs verkopen zonder verlies.
Bedrijven ontvanen ook nog intresten op schatkistcertificaten en overheidsobligaties.

Lees meer...

Uitgaven van de gezinnen

Met de ontvangsten financieren zij hun uitgaven.

 bevat ook niet-productieve inkomens

 de bijdragen aan de RSZ omvatten:

werkloosheidsbijdrage, kinderbijslag, kas van weduwen en wezen

ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Ook aan het buitenland worden inkomens overgedragen.

(bv. caritatieve hulp  deel van inkomens dat gastarbeiders terugsturen)

Gezinnen betalen tevens belastingen.

 gedwongen bijdrage voor financiering overheidsdiensten.

(afhankelijk van inkomen/vermogen belastingsplichtige)

Beschikbare gezinsinkomsten  wat overblijft na betaling overgedragen inkomens

en directe belastingen.

Dit wordt gebruikt voor nettobesparingen en/of uitgaven.

Consumptie gebeurt bij bedrijven van zowel het binnenland als buitenland.

Als men aankopen doet bij de overheid dient men retributies en contributies betalen voor bepaalde overheidsdiensten.

Ook directe consumptie in het buitenland  toerisme

Consumptie wordt steeds tegen marktprijs genoteerd.

 de factorprijs van een goed verhoogd met de indirecte belastingen en eventueel verminderd met subsidies.

Bij aankoop van woning wordt de gezinnen fictief bij de bedrijven gerekend, men spreekt dan van een bedrijfsinvestering. De geïmputeerde huur (jaarlijks genot van elk huis) zit in de consumptie van gezinnen bij bedrijven vervat.

Als men nettobesparingen verwezenlijkt gaat het kapitaal van een gezin stijgen.

 men boekt saldo van rekening gezinnen over naar rekening kapitaalverrichtinen.

 kapitaalvorming blijft gelijk

Kapitaalmutaties ontvangt aan de ontvangstzijde de bijdragen van de verschillende sectoren aan de kapitaalvorming van de natie.

Niet alle productieve inkomens worden uitgegeven

 bedrijven produceren kapitaalgoederen.

Financiële rekeningen worden opgesteld om in de bestemming van de besparingen van een bepaald jaar inzicht te krijgen.

 FR: geven inzicht in diverse vormen waarlangs het sparen met de vermogensvraag wordt verzoend.

Lees meer...

Ontvangsten van gezinnen

worden onderverdeeld in:

  • productieve inkomens: de vergoeding voor het ter beschikking stellen van productiefactoren aan bedrijven, overheid en buitenland
  • niet-productieve inkomens

Productieve inkomens

Inkomen uit bezoldigde arbeid: lonen, wedden, tantièmes

en andere emolumenten (extralegale voordelen)

De opgenomen bedragen omvatten de brutokosten van werknemers en werkgevers.

 inclusief RSZ van werknemers en werkgevers en inkomensbelasting.

Bij zelfstandigen:  vermogensinkomen: vergoeding van het in de zaak ingebracht eigen

kapitaal.

 inkomen uit arbeid

Inkomen uit vermogen:

Omvat interesten en dividenden uit bedrijven en het buiteland.

Niet-productieve inkomens

Omvat:

  • de interest op overheidsschuld ( financiering niet-productieve doeleinden)
  • uitkeringen van de sociale zekerheid
  • andere inkomensoverdrachten vanwege de overheid (bv. studiebeurs)
  • inkomensoverdrachten uit het buitenland.

Overgedragen inkomens:

 inkomens verkregen zonder ter beschikking stellen van productiefactoren.

Lees meer...

Voornaamste macro-economische rekeningen

Rekeningen van de eigen ingezetenen:

- gezinsrekening

- overheidsrekening

- bedrijfsrekening

 onderverdeeld naar de functie die ze in het economisch leven vervullen.

Rekening buitenland

 geeft de activiteiten tussen de rekeningen van de eigen ingezetenen en het buitenland weer.

Rekening kapitaalverrichtingen:

 technische rekening

 hierop worden alle middelen die kapitaalvorming mogelijk maken als ontvangsten

 maakt het mogelijk op een systematische manier de totstandkoming, evolutie en kapitaalverdeling over verschillende huishoudingen weer te geven.

Lees meer...

Economische kringloop

De Franse fysicocraat wees er al in 1758 op in zijn tableau économique dat de economie een kringloop volgt. Geld gaat van de ene huishouding naar de andere. De een zijn uitgaven zijn de ander zijn inkomsten.

Diverse economische eenheiden worden in homogene groepen onderverdeeld naar gelang hun functie: gezinnen, bedrijven en overheid.

 dit zijn de eigen ingezetenen van een land.

 alle economische eenheden die een permanent belangencentrum in een land hebben. (ook gastarbeiders, wedde naar buitenland is gift)

Buitenlandse huishoudingen: bv. diplomaten, toeristen en geëmigreerde Belgen.

 eenvoudige economische huishouding

Er zijn hier geen overheidsinstituties voorgesteld  enkel gezinnen en bedrijven.

De gezinnen stellen productiefactoren ter beschikking en krijgen een evenwaardige inkomen in de plaats.

 bedrijven gebruiken die productiefactoren en maken goederen die ze terug aan gezinnen verkopen  krijgen vergoeding productiefactoren teruf als ontvangst van de verkoop.

 in deze kringloop sparen gezinnen niet en is er geen bedrijfsreservering.

  • rode lijn: reële stromen

 leveren productiefactoren van gezinnen aan bedrijven, die op hun beurt goederen leveren aan gezinnen

  • blauwe lijn: financiële stroom

 productieve inkomens van bedrijven naar gezinnen, en consumptie uitgaven van gezinnen naar bedrijven.

Door alle transacties een financiële waarde toe te kennen, kan men de meest diverse goederen onder 1 noemer samenbrengen.

 niet alle transacties gaan gepaard met betalingen, men gaat soms de monetaire waarde van een transactie ramen (imputeren)  bv. een boer die zijn eigen oogst verbruikt,…

Groeperen van huishoudingen  intermediare leveringen van ene bedrijf naar andere is niet meer zichtbaar, evenals de transacties binnen de groep gezinnen blijven buiten beschouwing.

Rekeningenstelsel  systematiseren van de economische kringloop.

Transactie kan een uitgave of een ontvangst zijn  een uitgave op de ene rekening is dus een ontvangst op de andere rekening.

Het geheel van rekeningen  nationale boekhouding.

 maakt het mogelijk:

- macro-economische concepten te meten  beeld eco. activiteit.

- voornaamst macro-economische relaties in kaart brengen.

 economische kringloop zonder buitenlandse transacties

Nobelprijswinnaar en Engelse econoom J.R. Stone’s werk, is de basis van hedendaagse macro-economische rekeningen. (assistent van Keynes)

 werkte samen met J. Meade (ook nobelprijswinnaar) voor Keynes om zo het systeem van nationale rekeningen te ontwerpen.

Lees meer...

De economische onderzoeksmethode

Men kan bij de econonomie normatieve en postieve uitspraken onderscheiden.

Een positieve economische theorie beschrijft en verklaart hoe en waarom bepaalde economische handelingen plaatsvinden. Bv. het belang van bepaalde sectoren, …

Een normatieve economie geeft aan hoe economische beslissingen moeten gebeuren, rekeninghoudend met bepaalde waarderingsoordelen.

(waarderingsoordelen  vormen weerslag maatschappij van de betrokken economen)

Een econoom kan enkel nagaan wat de weerslag is van bepaalde maatregelen op de menselijke behoeftebevrediging maar mag zelf geen waarderingsoordelen formuleren.

Ten aan zien van politieke verantwoordelijken  slechts beleidsconsulent.

Bij de beleidsanalyse hanteert men verschillende criteria:

  • de doeltreffendheid  bereikt men met de maatregel het doel?
  • De efficiëntie  hanteert men een kostenminimaliserende manier?
  • De politieke haalbaarheid  breekt men geen politieke maatregels?
  • De uitvoerbaarheid  wat zijn de bestuurlijke kosten?

 werkeljkhied zijn economen verbonden aan pressiegroepen, en proberen ze de stellingen van deze groepen wetenschappelijk te argumenteren.

De economische theoriën worden op 2 manieren opgebouwd:

- deductieve theorie:

men vertrekt vanuit een algemeen beginsel en leidt daar door logica bijzondere oordelen uit af.

Bv. Rationale consumenten  op basis van prijs en marg. nut prijzen bepalen

 eerder neoklassieke visie, kunnen later ook empirisch worden getoetst

- inductieve theorie:

deze ontstaat vanuit de feiten zelf. De onderzoeker vergelijkt de feiten met elkaar en trekt daar bepaalde verbanden (correlaties) uit.

Bv. correlatie (statisch verband) tussen de geldhoeveelheid en het verloop van prijspeil

 worden gekenmerkt door lags

 vertragingen in het optreden van de invloed van de ene variable op de andere.

Combinatie is mogelijk !  theoriemodel: deductie en via inductie: feiten vergelijken

Op basis van een economische studie, worden economische wetten geformuleerd:

Veel voorkomende verbanden tussene economische variabelen of veel voorkomende gedragingen van exonomische huishoudingen.  wet is niet in alle omstandigheden en voor iedereen van toepassing.

Aangezien economie tot sociale wetenschappen behoort  verwant aan positieve wetenschappen.

De jongste jaren gaat de ‘mainstream economics’ onderzoeksmethoden gaan toepassen van de positieve wetenschappen.  positivistische visie op de ontwikkeling van de economie.

Friedman verdedigt deze methode in zijn boek The Methodology of Positve Economics.

Hij zegt dat onderzoek naar de geldigheid van de hypothesen waarop de theorie steunt, niet bruikbaar is om die theorie te toetsen. Het is van belang empirisch-falsifieerbare voorspellingen te formuleren.  zelfs uit irrealistische modellen kunnen zinvolle beleidsconclusies getrokken worden.

Om dit te kunnen toepassen moet men ervan uitgaan dat economische concepten statisch-operationeel gedefinieerd worden.  men spreekt van variabelen.

Bv. bij het nagaan van het verband tussen inflatie en geldhoeveelheid

 eerst allebei de begrippen definiëren.

Variabelen bestaan uit 2 soorten:

- endogene variabelen:

 worden verklaard binnen de theorie zelf

- exogene variabelen:

 beïnvloeden de endogene, maar staan zelf buiten de theorievorming.

Men onderscheidt ook bij de economische variabelen: voorraadgrootheden en stroomgrootheden  gaan slechts op binnen een bepaalde tijdsdimensie.

Het positivistisch wiskundig onderzoek steunt op het construeren van wiskundige modellen.

Economische modellen  vereenvoudigd beeld van de werkelijkheid.

 steunen op hypothesen  3 soorten:

- heuristische aannamen:

 werken simplificerend t.o.v. de werkelijkheid. Wordt weergegeven met de vermelding ‘ceteris paribus’: als die en die niet van toepassing zijn, dan geldt…

Men start met een simpel model maar in verloop van tijd worden factoren toegevoegd en wordt het complexer

- domeinaannamen:

 beperken de theorie tot een bepaald deel van de werkelijkheid.

Steeds een deel van een globaal onderwerp

 bv. de prijszetting van de monopolie

- verwaarloosheidaannamen:

 schakelen bepaalde factoren uit omdat ze verwaarloosbaar klein zijn.

Bv. men kan werken met het model economie zonder overheid, omdat hun inbreng irrelevant klein is.

 kan ook heuristisch zijn! wordt dan uiteindelijk complexer.

De economische theorie legt dus verbanden tussen variablen.

 relaties kunnen zowel statisch als dynamisch zijn (afhankelijk van de tijdsdimensie)

- statische relatie:

besturdeerd 2 onderwerpen in dezelfde tijdsperiode.

- dynamische relatie:

houdt rekening met invloeden die door verschillende tijdsperiodes waar te nemen zijn.

Nadat theoriën zijn opgesteld, confronteert men deze met de werkelijkheid om hun verklaringskracht te toesten.  door uit de theorie voorspellingen af te leiden.

 voorwaardelijk: als… dan… structuur.

 dit proces noemt men het verifiëren van de theorie.

Men mag tijdens dit onderzoek niet allen zoeken naar feiten die de theorie bevestigen, maar integendeel zoeken naar feiten die de theorie tegenspreken. ( falsifiëring)

Economische theorie zijn dan dus ook enkel voor een bepaalde periode waar.

 blijven opgaan tot het tegendeel wordt bewezen.

Men vertrekt vaak vanuit een nulhypothese

 men veronderstelt geen relaties tussen bepaalde feiten.

 men probeert de hypothese met statische technieken

(waarschijnlijkheidsrekenen) te verwerpen.

 significatiedrempel (de kans dat de nulhypothese waar is voor bepaalde data,

moet kleiner zijn dan de drempel.)

 De ontwikkeling van economische theorieën.

Falsifiëren kan enkel als de voorwaarden worden gespecifieerd waaronder de theorie aan de werkelijkheid kan worden getoetst. Bv. een uitspraak moet ook verbonden zijn aan een periode.

Tijdens onderzoek gaat men de reliability na.

 de uitkomsten van indicatoren gaan niet wijzigen als gevolg van de eigenschappen van het meetinstrument of meetproces.

Tevens is de validiteit ook van belang.

 de overeenkomst tussen de manier waarop de onderzoeker een idee heeft geconceptualiseerd en de manier waarop er gemeten wordt.

 validiteit en betrouwbaarheid  complementait  kunnen ook conflict komen.

Concepten die zeer abstract zijn, vragen een complexe definitie om validiteit te verkrijgen,

 hierdoor komt de betrouwbaarheid in het gedrang.

De moderne positivistische visie op de economische research steunt op het intensief gebruik van wiskunde en statistiek.

Wiskundige economie  economische theorie mathematiseren door vergelijkingen op te stellen die het verband weergeven tussen de betrokken economische grootheden.

 kunnen: equaties weergeven, technische relaties, institutionele verbanden en eco. gedraging

Econometrie  falsifiëren van de voorspellingen uit het mathematisch model.

 gebeurt aan de hand van statistiek.

 beschrijvende statistiek:

samenvatten en beschrijven van data

 analytische statistiek:

hoe rationale beslissingen nemen in situaties van onzekerheid.

 men zoekt correlaties en variablen.

Correlaties zeggen niets over de causaliteit.

Bv. correlatief verband: geldhoeveelheid en inflatie  toont niet aan dat stijging geldhoeveelheid inflatoir werkt.  hogere inflatie kan ook stijging geldhoeveelheid betekenen.

Men benadert een economische theorie als een waarheid die nooit overtuigd bewezen kan worden, totdat deze als onwaar wordt bewezen.  een goede theorie doorstaat verscheidene malen de falsifiëring.

Friedman stelt dat theorien niet moeten getest worden, maar wel de voorspellingen die eruit voortkomen moeten gefalsifiëerd worden.

 hij neemt een extreme houding in:

niet-falsifiëerbare en niet-formele beweringen  horen bij meta-fysica.

 continue toetsing van theorien zijn nodig omdat deze slechts voor een beperkte tijd waar zijn

 onderzoeker: steeds actieve pogingen deze theorie te weerleggen.

Thomas Kuhn  wetenschapsontwikkeling is een discontinu proces.

Researchers delen gedurende lange tijd een gemeenschappelijke benadering of paradigma:

assumpties, opvattingen, modellen van hoe goede research eruit ziet.

 bij crissisen wankelt dit  zoeken naar nieuw paradigma.

 schijnen slechts dood te zijn.

Bv. wet van Say werd door Keynes afgeschreven  later weer van onder het stof gehaald.

Het economisch onderzoek wordt ook gekleurd door poltiek-filosofische waarderingsoordelen.

Bv. de steeds verdeelde discussie of een volkshouding collectief of individueel moet zijn.

Positivistische visie m.b.t. de economie geven steeds een vereenvoudigd beeld.

 probleem met heuristische aannamen  creëren steeds een irrealistische situatie.

 kan men daar dan conclusies uit trekken?  vaak niet mogelijk.

Als men deze aannamen algemeen maakt, zijn ze vaak niet meer falsifiërbaar.

 economen moeten bescheiden zijn, en is volgens sommigen nog geen rijpe wetenschap.

De positivistische opvatting is bij neoclassicisme en keynesiaanse economen dominant, maar is toch niet algemeen aanvaard.

 succes in natuurwetenschap, betekent niet succes in de sociale wetenschappen.

 bv. Oostenrijkse school blijft economie een sociale wetenschap.

 kwalitatieve over kwantitatieve uitspraken

 zien mens als een wezen dat alert is voor nieuwe mogelijkheden

 methodologisch individualisme.Voor oordelen over economische problemen in de wereld  te veel variabelen  minder variabelen  wordt de hypothese irrelevant.

De kwaliteit van statische bronnen staat in schril contrast met de verfijndheid van de wiskundige onderzoekstechnieken die erop worden toegepast, zodat de resultaten volledig onbetrouwbaar worden. (‘garbage in, garbage out’)

Hoofdstuk 2: Macro-economische relaties

Lees meer...

Marxistische school

De leer van Karl Marx. Hij werd sterk beïnvloed door de Duitse filosofen Georg Hegel en Ludwig Feuerbach. Marx ontleent de idee van Hagel dat de geschiedenis de sleutel is tot de maatschappijwetenschappen die een organisch proces volgt geleid door de eigen geest.

Er ontstaat vooruitgang wanneer het idee (thesis) geconfronteerd wordt met het anti-idee (antithesis). Hieruit ontstaat de synthesis. Marx geeft deze visie een materialistische inhoud aan de hand van de visie van Feuerbach.

Hij ontleent de aliënatie  de producten van het sociale individuele of sociale handelen worden dingen die onafhankelijk zijn van de mens en ze uiteindelijk gaat domineren. Bv. Godheid en staat.

Marx beschouwt als drijvende kracht in de geschiedenis de manier waarop de mensen in hun behoeften voorzien.  economisch determinisme

  • Productiemethoden beïnvloeden gedrag en denken van mensen.

Met Adam Smith wijst Marx op de toenemende arbeidsverdeling en specialisatie bij de ontwikkeling van de productieve relaties in de economie. Terwijl Smith dit als de drijvende motor van de economie beschouwt, ziet Marx dit als iets negatief. Hij vindt dat arbeiders zich zo niet kunnen verder ontwikkelen als ze steeds hetzelfde doen. Hij schuift de schuld hiervan op de schouders van de bourgeoisie.

De productieve krachten (arbeid, kapitaal, natuur en arbeid) zijn in essentie dynamisch.

 bovenop deze onderbouw ontstaat een geheel aan economische relaties met het oog op productie  de economische structuur.

Bij de kapitalistische structuur bestaat deze uit het systeem van eigendomsrechten op kapitaal, natuur en het loonsysteem. Hier bovenop ontstaat een sociale superstructuur  een geheel van instituties om mensen conform te maken aan de economische structuur.

Marx maakt onderscheid tussen 2 burgers:

  • de burgerlijke economen (analyseren van de kapitalistische maatschappij)
  • de socialistische economen (bekretiseren maatschappij en komen op voor proletariaat)

In zijn werk Das Kapital, stelt Marx dat:

  • Dat dee kapitalistische ruileconomie resoluut leidt tot klassentegenstellingen en

uitbuiting van arbeiders.

  • Dat de kapitalistische economie zal tenondergaan door inherente contradicties
  • Dat de uitgebuite arbeiders als overwinnaars tevoorschijn zullen komen

Hij baseert zijn analyse op Smith’s en Ricardo’s waardeleer.

 de objectieve waarde van goederen wordt bepaald door de hoeveelheid erin verwerkte arbeid. Enkel arbeid is productief.

Het kapitaal heeft slechts een waarde gelijk aan de kosten van de erin vervatte arbeid.

De waarde van de arbeid bestaat uit een gedeelte om voort te bestaan, een gedeelte om lonen uit te betalen en een surpluswaarde gedeelte.

De kapitalistische economie is de centrale drijfveer het verkrijgen van deze surpluswaarde.

Enkel de industriële arbeid is voor Marx productief.

Hij vindt dat de dienstensector niets opbrengt aan de productie en dit slechts voor een minderwaarde zorgt.

De samenleving bestaat uit het marxisme uit 2 conflicterende klassen:

- de arbeiders

- de kapitalisten

 om te overleven moeten de arbeiders hun arbeid verkopen (van zich vervreemden)

Op basis van die waardeleer ontwikkelt Marx een ricardiaans ontwikkelingstableau.

 Hierin wordt de technologische vooruitgang beschouwd als motor van de sociale en economische dynamiek. De klassieke economen beschouwen dit echter niet.

Hij stelt tevens dat het kapitalisme uit een aantal wetten bestaan die haar eigen ondergang betekenen:

Kapitalisten streven naar surplusmeerwaarde  arbeid vervangen door kapitaal  productiviteit van arbeid stijgt  meeeerwaarde volgens Marx

Arbeidsrationaliserende investeringen zijn slechts een tijdelijke meerwaarde, wanneer concurrenten nieuwe technologie toepassen gaat deze echter verloren. Enkel de absolute meerwaarde blijft over  arbeiders die meer produceren als ze betaald krijgen.

Mechanisatie leidt tot een stijging van de idividuele meerwaarderatio

 er zijn minder uren werk nodig om de arbeider te vergoeden door de hoge productiviteit.

Deze visie wordt door Marx tenietgedaan door de toename van kapitaal in verhouding tot de ingezette arbeid.

De ingezette arbeid is de bron van de meerwaarde, en die moet over een steeds grotere hoeveelheid kapitaal verdeeld worden.

Macro-economisch  kapitaalintensievere productie  dalende meerwaardevoet (winst).

Het winstmotief leidt (via een aantal productiecrissisen  verdwijnen kleine ondernemers) tot een steeds kapitaalintensievere productiewijze en tot een steeds grotere economische concentratie. Door de crisis wordt een gedeelte van dit kapitaal waardeloos en stijgt de gemiddelde winstvoet opnieuw.

Mechanisatie leidt tot een toename van werkloosheid. De kapitalisten proberen de dalende winstvoet goed te maken door een hoger arbeidsuitbuiting (bv. langere werkdagen, onmenselijke arbeids voorwaarden,…)  loonvoet daalt.

De overproductiecrissenen worden geleidelijk aan sterker en langer  depressie

 stijging mensen in proletariaat  vereniging  productiemiddelen overnemen

Zonder de proletarische elite (communisten) zijn ze niet instaat het kapitalisme omver te werpen.

In zijn Communistisch Manifest beschrijft hij de contouren van de postapocaliptische productiewijze:

  • afschaffing van de private eigendom
  • een sterk progressieve inkomensbelasting
  • centralisatie staat van de kredietverlening en de communicatie- en transportmiddelen.
  • Uitbreiding overheidsbedrijven
  • Alle arbeid draagt dezelfde verantwoordelijkheid
  • Grotere verspreiding van het volk  minder onderscheid stad-platteland
  • Vrij onderwijs voor alle kinderen in openbare scholen

 zijn volgens zijn aanhangers zeer vaag

 er ontstaan 2 soorten socialisme hieruit:

- Het extreme leninisme

- Het gematigdere refomistisch socialisme

Hoewel hij lange tijd in London verbleef, blijken zij eerste volgelingen hoofdzakelijk uit Duitsers te bestaan: Karl Kautsy, Rudolf Hilferding, Rosa Luxemburg en Otto Bauer.

Lenin introduceert het marxisme in Rusland. In zijn visie stelt hij dat de kapitalistische landen door kolonisatie hun grondstoffenbevoorrading proberen veilig te stellen en in deze kolonies nieuwe grondstoffenbevoorrading trachten te bekomen om aan de dalende winstvoet te ontsnappen.

De exploitatie van de minder ontwikkelde landen maakt het de ontwikkelde landen mogelijk de levensstandaard van de arbeiders te verhogen en hun als bondgenoten te maken van het kapitalisme bij die exploitatie.

Lenin voort in 1921 de Nieuwe Economische Orde door als gevolg van een ineenstorting van de productie. Deze houdt in dat de meeste ondernemingen terug in private handen vallen.

Na de dood van Lenin, houdt Stalin nog even vast aan zijn regime. Nadat zijn voornaamste rivalen (Trotski en Bukharin) waren uitgeschakeld gaat hij met zijn vijfjarenplan (1928) resoluut voor de centrale planning: de nijverheid krijgt absolute voorrang en de landbouw gecollectiviseerd. Onderwijs in de economie wordt vervangen door technisch planonderricht.

Dit ontwikkelingsmodel wordt later al dan niet vrijwillig overgenomen door andere socialistische staten

De meer gematigde reformistische interpertatie van Marx in Engeland was vooral het werk van de Fabian Societies.  pleiten voor verzwakking kapitalistisch systeem door kleine hervormingen.  lagen samen met het syndicalisme (streeft naar samenleving waarin productie en distributie in vakbonden wordt verdeeld) aan de basis van de oprichting van de Labour Party.

Grondlegger van het revisionistisch socialisme is de Duitser Eduard Bernstein.

 kantte zich af tegen het historisch determinisme en achtte een ineenstorting van het kapitalisme onwaarschijnlijk. Socialisme moet volgens hem dus streven naar lotsverbetering van de arbeiders binnen die kapitalistische economie.

Deze stellingen haalden de overhand in sociaal en sociaal democr. partijen in West-Europa.

 Marxisme blijft slechts in beperkte mate meer aanwezig.

Lees meer...

Historisch-institutionalistische school

Stellen dat het economisch handelen niet los van zijn politieke, historische en sociale context kan bestudeerd worden.

De historische school kent 2 varianten: de Engelse en de Duitse.

De Duitse krijgt veel meer aanzien aangezien het neoclassicisme hier niet ingeburgerd geraakt. De Britse school heeft later wel invloed op het institutionalisme.

Duitse school:

Hegel  filosofische opvattingen

Friedrich Karl van Savigny  rechtsfilosofische opvattingen

(ieder volk heeft eigen waarden  Volksgeist  basis rechtregels)

 organische filosofie

Er zijn 2 subscholen:

  • de oudere gematigde
  • de jonge extreme

Oude school:

Wilhelm Roscher, Bruno Hildebrandt en Karl Knies

 proberen door historisch inductief onderzoek de wetten van de sociaal-economische ontwikkeling van landen te ontdekken en als dusdanig in verschillende ontwikkelingsstadia af te bakenen.

Engelse historische school:

Herbert Spencer en Darwin  biologisch werk

August Comte  positivistische filosofie

 zetten zich af tegen Ricardiaanse traditie

 geven economisch onderzoek een bredere basis door: sociologie, biologie en geschiedenis erbij te betrekken.

Hun werk heeft invloed op Alfred Marshall, W. Stanley Jevons en John Neville Keynes

 beschouwen allen economische geschiedenis als belangrijk bij eco. theorievorming.

De historische school slaagt er toch niet in de algemene wetten van de economisch-sociale orde te ontdekken . Toch is zij van betekenis:

- Ze maakt de historici attent op economische fenomenen

- Ze geven een krachtige stoot aan het belang van de economische statistiek.

Het institutionalisme is verwant met de historische school. Het is wel slechts een verzameling van auteurs die zich op bepaalde tijdstippen afzetten tegen het neoclassicisme van hun tijd.

Kenmerken institutionalistische paradigma:

- Ze verwerpen het neoklassieke homo economicus principe.

De mens is geen doelbewuste nutsmaximalisator maar zijn gedrag wordt aangewakkerd door biologische, sociologische en culturele factoren.

- Typisch is het ervoor pleiten dat de menselijke behoeften van binnen uit door het economisch systeem bepaald worden.  analyse: vaak behoeftecreatie.

De kapitalistische markteconomie roept volgens hen veel nutteloze behoeften op.

- In hun marktmodel gaan ze uit van onvolkomen concurrentievormen.

 veel minder belang aan het prijsmechanisme als sturend instr. van de volkshuishouding.

- Centraal in hun werk staat de vorming van maatschappelijke instituties en de invloed van deze op het economische leven.

- Gaat meer op naar sociale wetenschappen dan naar positieve. Ze schuwen het gebruik van wiskunde maar hanteren een empirische en interdisciplinaire benadering van de economie.

- Sterk tegen markteconomie  veelheid overheidsinterventies.

(heeft tevens een moraliserende ondertoon)

Het institutionalisme ontstaat in de VS op het einde van de 19de eeuw omdat ze zicht niet konden vinden in de Engelse neoklassieke visie.

Oorsprong bij Veblen hoewel de school het werk is van Commons en Mitchell

Lees meer...

Keynesiaanse school

Aan het begin van deze eeuw is het neoklassieke denken vooral gericht op de micro-economie. In de neoklassieke opvattingen op macro-economisch gebied staan de kwantiteitstheorie en de wet van Say centraal.

Ze ontkennen de mogelijkheid van onvrijwillige werkloosheid. Lonen en prijzen worden tevens flexibel verondersteld.

De macro-economie schept zijn eigen vraag en zorgt dus voor een macro-economisch evenwicht.  gepaard met full-employment  geld slechts ruilmiddel (hier irrelevant)

John Maynard Keynes zet zich af tegen de keynesiaanse leer in zijn opus magnum The General Theory of Employment, Interest and Money.

Hij is voorstander van het begrotingsbeleid om de tewerkstelling in perioden van depressie op te voeren.

 president Roosevelt  new deal politiek

later ook: Kennedy en Johnson  belastingsverlagingen

Keynes’ aanbevelingen over een anticyclisch budget worden orthodoxie in de leer van de openbare financiën van de jaren 50’ en 60’.

Jaren 30’  tegenstand Keynesiaanse leer.

o.l.v. Pigou  de dalende prijzen verhogen tijdens de depressie de reële waarde van de kasvoorraden en aldus de macro-economische vraag stimuleren en op die manier de tewerkstelling weer op niveau kunnen brengen  Pigou-effect.

Tot jaren 50, 60  keynesiaanse leer macro-eco.  jaren 70  Milton Friedman

 monetaristische contrarevolutie

Keynes’ verdienste: het macro-economische raamwerk ontrafeld in de economie.

Keynesiaanse leer vooral bekendheid door zijn leerlingen:

 John J. Hicks en A.H. Hansen.  Hicks-Hansen diagram

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen