Menu

Economische en sociale verhoudingen 1830-1870/1880

De oorlog tegen de opstandelingen had de Nederlanders veel geld gekost en in de jaren 1840 moest een programma van financiële sanering tot herstel leiden. De Amsterdamse bankier F.A. van Hall, minister van financiën, speelde daar de hoofdrol in. Er volgde ook een agrarische crisis door de aardappelziekte, maar Nederland had ondanks alles nog beperkte economische groei.

De tijden van de Gouden Eeuw waren voorbij, maar Nederland had nog enige betekenis in de internationale handel en financiën. De infrastructuur werd verbeterd door wegen-, kanalen- en spoorwegenbouw. Er was een sterk ontwikkelde, ook op exportgerichte, agrarische sector. Daarnaast was er veelzijdige nijverheid, die weliswaar internationaal aanzien had verloren. Het was een moeilijke periode met veel verborgen werkloosheid.

De koloniën speelden een zeer belangrijke rol. In 1830 stelde gouverneur-generaal J. van den Bosch in Java het cultuurstelsel in. Dit hield in dat de organisatie van de exportproducten door de overheid zelf ter hand werd genomen. Dit was voor de kolonisator een groot succes, want de export verhoogde fors. Maar er waren protesten tegen het stelsel. De inheemse bevolking werd tot bepaalde leveranties en diensten verplicht en het was in strijd met het beginsel van particulier initiatief. Vooral de schrijver Multatuli (Max Havelaar) stelde de misbruiken aan de kaak. De liberalen W.R. van Hoëvell en I.D. Fransen van de Putte ijverden voor de afschaffing van dit stelsel, wat na heftige debatten in 1870 gebeurde. Een stelsel van exploitatie door particuliere ondernemingen kwam er voor in de plaats. Ook werd in 1863 de slavernij in Nederland afgeschaft (Engeland 1833, Frankrijk 1848).

Voor industrialisatie zoals in Engeland waren de omstandigheden niet gunstig. Er waren weinig natuurlijke grondstoffen en het loonniveau lag in vergelijking met het buitenland hoog. Het zwaartepunt van de economie lag bij de stedelijke en rurale renteniers (met veel beleggingen in overheidsschuld) en ook de kleine middenstand.

Nederland was ondanks de rol van de landbouw een sterk verstedelijkt land. Echte grote steden zoals elders in Europa waren er echter niet. Het verschil met het platteland was soms klein. De standenverhoudingen domineerden waarbij er duidelijke opvattingen heersten over de verschillende rechten en plichten. Sociale stijging gebeurde nauwelijks, maar was niet onmogelijk.

De stedelijke elite, bestaande uit oude regentenaristocratie rijke boeren en landbezitters en weinig adel, gaf de toon aan. Daarnaast was er een grote massa armen die steun hadden van een groot aantal instellingen voor armenzorg.

Er groeide in de 19de eeuw de opvatting dat Nederland een arm land was die tegenover de Gouden Eeuw stond. Engeland was rijker geworden wat de tegenstelling in de hand werkte. Nederland was economisch en in sociaal opzicht anders, maar niet armer of minder ontwikkeld.

Lees meer...

Het Noorden alleen verder 1830-1870/1880

De opstand in het zuiden zorgde voor vaderlandslievende reacties. Een voorbeeld hiervan is de marineofficier J.C.J van Speyk die liever zijn kanonneerboot met zichzelf erbij opblies dan in de handen te vallen van de opstandelingen. Ook de Tiendaagse veldtocht kon op veel steun rekenen, waardoor ook het ongenoegen tegenover Frankrijk enorm was na hun militair ingrijpen. Ook waren ze verbitterd over de reacties van de grote mogendheden.

Doordat Willem I niet toegaf aan de opstandelingen groeide de financiële last. Een voorlopig nog zwakke liberale positie speelde hier gretig op in. De opluchting was groot toen Willem I in 1839 uiteindelijk wel met scheidingsvoorwaarden akkoord ging. Maar er groeide ook verzet tegen de koning. Voorstellen tot wijziging van het politieke stelsel stuitten op een njet, een orthodoxe afsplitsing van de Nederlandse Hervormde Kerk (de Afscheiding van 1834) wees hij af en hij had het ook niet voor de katholieken. De druppel was het plan om te trouwen met de Belgische katholieke gravin Henriëtte d’Oultremont (Jetje Dondermond in de volksmond). In 1840 trad Willem I uiteindelijk af ten gunste van zijn zoon Willem II die op de troon bleef tot 1849.

De Republiek was sinds de jaren 1880 in voortdurende crisis. Na de afscheiding van België konden ook de koloniale bezittingen de grootsheid niet terugbrengen. In de tijd van het romantisch socialisme leefden er ook in Nederland sterke nationale gevoelens. Een voorbeeld van beleefde vaderlandsliefde met kritische zin is de in 1839 opgerichte cultureel en literair tijdschrift De Gids van E.J. Potgieter. In de schilderkunst werden vooral historieschilderijen gemaakt.

Op het vlak van internationale politiek legde Nederland zich neer bij de positie van een klein land omringd door grote mogendheden. Teleurgesteld door de problemen met België kozen ze voor afzijdigheid van de grote politiek. Ook economisch was het het beste om zich niet te moeien met internationale conflicten. Er kwam een periode van lange neutraliteit. Deze politiek was geboren uit dépit, zwakte en economische berekening. De formuleringen neutraliteit, afzijdigheid of zelfstandigheid werden gebruikt naar gelang de omstandigheden en werd het uitgangspunt voor de Nederlandse positie in de wereld.

Toch waren er internationale betrekkingen. Vooreerst economisch, de regeling van het handelsverkeer op de Rijn eiste veel energie. Nederland sloot zich aan bij de gangbare tendens tot vrijhandel. Verder waren er in 1866/67 spanningen rond de Luxemburgse kwestie. Willem I was staatshoofd van het zelfstandige groothertogdom Luxemburg en overwoog dit te verkopen aan Frankrijk. Luxemburg was lid geweest van de in 1866 opgeheven Duitse bond en maakte samen met de Nederlandse provincie Limburg een einde aan alle formele banden met Duitsland die rond die tijd op zoek was naar eenmaking. En naast de Frans-Pruisische tegenstelling probeerde ook België het gebied te verwerven.

Lees meer...

Het verzuilde,neocorporatieve maatschappijmodel op de helling 1935-2005

De federalisering van België deed voorlopig geen afbreuk aan het verzuilde en neo-corporatistische karkater van het maatschappelijk systeem, dat een erfenis was van sociale en levensbeschouwelijke pacificatie.

De belangengroepen lieten zich via vooral de christen-democraten en socialisten ook op gewestelijk vlak gelden. De monarchie was na de abdicatie van Leopold III, internationalisering van buitenlands beleid en de dekolonisatie niet langer een machtsfactor. Koning Boudewijn I had wel een groot moreel gezag en bleef de eenheid van het land symboliseren wat ook door Albert II werd overgenomen.

De sociale bewegingen werden van nabij betrokken bij het sociaal-economisch en algemeen regeringsbeleid, dat tussen 1961 en 1981 overwegend werd bepaald door christen-democraten en socialisten. Het gezamenlijk optreden van ACV en ABVV vergrootte hun gewicht in de overlegeconomie en sociale zekerheid.

De overheid bleef ook in de culturele sfeer initiatieven ondernemen zoals met de herziening van het Schoolpact in 1973 dat de feitelijke opdeling in twee onderwijsnetten bevestigde. Het Cultuurpact bevestigde de bescherming van verschillende ideologische en filosofische strekkingen en verankerde dus ook de verzuiling van het culturele leven.

Het verzuilde bestel hield opvallend goed stand tegen een aantal tegenkrachten in zoals de toenemende mobiliteit, de nieuwe media, de secularisatie en grotere openheid binnen de katholieke kerk na Vaticanum II. De neiging om politieke macht te gebruiken ten voordele van de godsdienst zwakte af en het was dus duidelijk dat er een toenemende politieke ontzuiling was.

De Volksunie werd de eerste pluralistische partij. In 1961 nam de liberale partij die zwaar aangeslagen was door de afloop van de oorlog, afstand van het antiklerikalisme. Zij werd omgevormd tot de PVV en kreeg in Vlaanderen ook een volkser karakter waardoor ze knaagde aan de rechtervleugel van de CVP.

De ontzuiling bleek gemakkelijker te realiseren in burgerlijke kringen dan in de arbeidersbeweging en het globale gevolg was dat katholieke keizers uitzwermden naar een groot aantal partijen. De geloofsfactor bleek minder rol te spelen in het kiesgedrag maar wel in het politieke leven zoals bij morele kwesties (abortuswetgeving in 1990).

Er trad een ontzuiling van de kiezers op, maar merkwaardig genoeg leidde die veel minder dan in Nederland tot een ontzuiling van het maatschappelijk middenveld en het staatsbestel. De verzuilde organisaties behielden banden met de partijen en wisten de leden blijvend te binden.

De liberalen wilden dit verzuilde, neocorporatieve systeem aanvechten maar deden dat niet altijd op een even consequente wijze zoals met Cultuurpact in 1973. In de jaren 80, stevig onder invloed van neoliberalisme, stelden zij het systeem verantwoordelijk voor bovenmatige overheidsuitgaven en hadden zij een beleid gericht op de sanering van de openbare financiën en ook met patronale inzichten.

De economische heropleving van 1986 en een rooms-rode regering zorgde echter opnieuw voor machtige vakbonden. De PVV werd door Verhofstadt in 1992 omgevormd tot de VLD en deze verruimingsoperatie moest hun verzet een bredere stootkracht geven.

Een laatste dreiging voor het gevestigde systeem kwam vanuit de nieuwe sociale bewegingen die vanaf de jaren 70 ontstonden en zich rond een minder materialistische waardenbeleving groepeerden. Milieu, - natuur, - derdewereld, -en vredesbewegingen kwamen tot stand. Het feminisme dat een nieuwe opleving kende, nam toch niet dezelfde vlucht als in Nederland.

De oprichting van Bond Beter Leefmilieu in 1970 was van grote betekenis en leefmilieu werd een belangrijk politiek thema. De milieubeweging kreeg ondanks het inspelen van politieke partijen vanaf eind jaren 70 een eigen politieke vertakking met het Vlaamse Agalev, die zijn eerste parlementszetel haalde in 1981, en het Franstalige Ecolo, die in 1984 10 % haalden. De milieupartijen, die ook belang hechtten aan de vredesgedachte, kregen dus vrij snel een sterke positie in het dichtbevolkte en verstedelijkte België.

Neocorporatisme en verzuiling hielden tot in de jaren 90 in ruime mate stand binnen een federaal geworden België. Het electoraal succes van enkele anti-systeempartijen zoals het VB in 1991 maakte evenwel duidelijk dat de politieke structuur door een belangrijk deel van de bevolking in vraag werden gesteld. Enkele spectaculaire schandalen zoals Augusta-Dassault, Dutroux en de dioxine-affaire versterkten nog de aanhang van een antisysteempartij zoals het VB. Het zorgde ook voor het aantreden van een paarsgroene regering in 1999 die zich voornam in België, naar Nederlands voorbeeld, een nieuwe politieke cultuur te vestigen met als doel de overbrugging van de kloof tussen burger en politiek. Voor het eerst sinds 40 jaar kwamen de christen-democraten in de oppositie terecht.

De paarsgroene regering voerde een aantal belangrijke administratieve hervormingen door zoals de reorganisatie van het politieapparaat en een wijziging van het kiessysteem. De kieshervormingen en nieuwe politieke klimaat leidden tot een lichte herschikking van het partijlandschap en talrijke wijzigingen in politieke formaties. De gematigde Vlaams-nationale Volksunie spatte in 2001 uit elkaar.

De liberalen wilden de belangengroepen zo veel mogelijk terugdringen maar moesten wel rekening houden met een sociaal-economisch beleid. Liberalen en socialisten voerden dat vanaf 2003 zonder de Groenen onder de formule van de actieve welvaartstaat. Ze kregen te maken met zowel een grote structurele werkloosheid als een globale welvaartsstijging die wel uitkomst had in een meer duale samenleving.

De socialisten en liberalen konden elkaar vooral vinden in ethisch-culturele kwesties waarin zij een ware trendbreuk veroorzaakten door verlegging van de grenzen inzake euthanasie, homohuwelijk, drugsbeleid en bio-ethische kwesties.

De hervormingsdrift van de paars(groene) regeringen bleek niet te volstaan om het maatschappelijk ongenoegen weg te nemen. De burgers voelden zich de speelbal van externe krachten zoals transnationale economie, bedreigd door de aantasting van het sociaal weefsel of waren afwijzend tegenover immigratie en het migratie –en asielbeleid in een multiculturele samenleving. Het VB speelde hier vooral op in op een populistische manier en kon zelfs gaandeweg ook meer gematigde kiezers aantrekken. Deze evolutie werd ook bepaald door een klassiek fenomeen zoals het ontbreken van een gematigd-rechtse partij in het meer welvarende en behoudsgezinde Vlaanderen

De Vlaams-Waalse tegenstellingen bleken dus nog lang niet bedwongen, als stuurde paars(groen) meer aan op een meer “Belgische” koers. Het Vlaams Belang maar ook de christen-democraten bleven aandringen op een afronding van het federaliseringproces.

De unitaire, liberale staat die na de revolutie van 1830 tot stand was gekomen had vanaf eind 19e eeuw belangrijke veranderingen ondergaan: de levensbeschouwelijke strijd had vorm gegeven aan de verzuiling, de sociale tegenstellingen aan het neocorporatisme, de etnisch-culturele (communautaire) breuklijn leidde later tot de federalisering. Economische en veiligheidsoverwegingen voerden het land de Europese Unie binnen. De lange institutionele ontwikkeling zorgde voor een complex politiek systeem met een doorgedreven machtsdeling. De belangengroepen in het maatschappelijk middenveld waren het bindmiddel tussen burger en staat en pas op het einde van de 20e eeuw werd dat systeem in vraag gesteld.

Lees meer...

Van een unitaire naar een federale staat 1935-2005

De economische ontwikkeling had een weerslag op de Vlaams-Waalse tegenstellingen die na de levensbeschouwelijke pacificatie in 1958 het politieke leven gingen beheersen. Men spreekt van communautaire problematiek aangezien de taalproblematiek een sociaal-economische dimensie had en daardoor twee verschillende gemeenschappen, met uiteenlopende belangen, tegenover elkaar kwamen te staan.

De repressie en afloop van koningskwestie griefden veel Vlaamsgezinden die ook militanter werden door de schoolstrijd. In 1954 werd de Volksunie opgericht als een democratische en pluralistische partij die streefde naar federalisme.

Tegenover die langzame Vlaamse bewustwording stond de plotselinge radicalisering van de Waalse beweging ontstaan uit woede door de teloorgang van haar industrie en door de Eenheidswet (1961). Andre Renard gaf aan de sociale strijd een radicaal-wallingantische inslag en stichtte datzelfde jaar het MPW, die zou streven naar federale en socialistische structuurhervormingen. Samen met verschillende kleine Waalse partijen ging het MPW op in het RW en die werkten samen met het FDF uit Brussel.

Het politieke initiatief lag in de jaren 60 evenwel nog bij de Vlaamse beweging, gestimuleerd door het succes VU, die de vastlegging van de taalgrens en de afbakening van Brussel wist af te dwingen in 1962. De taalhomogeniteit van Vlaams-Brabant werd veilig gesteld door de overbrenging van de Franstalige KUL naar Wallonië in 1968. De kwestie in Leuven zorgde voor heel wat beroering in het land en de splitsing van CVP in twee partijen. Later zouden de andere traditionele partijen ook die weg opgaan zodat België vanaf 1978 geen nationale partijen meer zou hebben.

De kwestie-Leuven bezegelde de scheiding der geesten in België en daarmee was de definitieve stap gezet naar de regionalisering en op termijn zelfs naar de federalisering van het land. In de eerste plaats werd, door een grondwetsherziening in december 1970, aan de cultuurgemeenschappen (Ned, Fr en Dui) een vorm van autonomie toegekend. Ten tweede werden drie economische gewesten (Vl, Wal en Br)voorzien. De afbakening, bevoegdheden en financiering werden niet vastgelegd in de grondwet en moesten geregeld worden via een wet van bijzondere meerderheid.

De Grondwetsherziening leidde niet tot een communautaire pacificatie en veroorzaakte zelfs betwistingen inzake de bevoegdheden van gewesten, het Brussels gewest en het statuut van Voeren.

In de jaren 70 werd de vereiste tweederdemeerderheid voor de uitvoering van de gewestvorming niet gevonden en in 1977 werd het Egmontpact afgesloten dat echter mislukte en leidde tot de val van de regering en de scheuring in de Volksunie. Het VB, dat toen werd opgericht, zou later uitgroeien tot een extreemrechtse partij.

Het communautaire dossier werd ondertussen zwaar belast door de economische crisis die zich vanaf 1974 manifesteerde. De depressie ging gepaard met een sterke inflatie die het gevolg was van een forse toename van geldhoeveelheid, de stijging van grondstofprijzen en vooral aardolie (winter 73) en door de relatieve verhoging van arbeidskosten.

De malaise in de productie ging gepaard met een daling van de rendabiliteit, de sluiting van ondernemingen en een oplopende werkloosheid. Een nieuwe herstructurering van de economische bedrijvigheid bleek zich op te dringen: de steenkoolmijnen werd opgeheven en de staal, textiel en scheepsbouw werden grond gesaneerd. In de jaren 80 werd ook werk gemaakt van een sanering van de openbare financiën waardoor de collectieve investeringen en de dienstverlening in het gedrang kwam. Deze nadelen werden gemilderd door de federalisering van sociaal-economische bevoegdheden na 1980 onder aantal regeringen geleid door Martens. De gewestregeringen konden in hun eigen regio een dynamischer beleid voeren. De economische problematiek, die communautair geladen was, verplichtte dus de politici om toch werk te maken van gewestvorming. Aan Vlaamse zijde werden gewest (sociaal – economische en plaatsgebonden materie) en gemeenschap (persoonsgebonden materie) samengevoegd.

In 1988 werden door een nieuwe grondwetsherziening de bevoegdheden van gewesten en gemeenschappen uitgebreid waarvan het belangrijkste het onderwijs was. Tevens werd het Brussels gewest ingericht.

De omvorming van de Belgische staat ging voort in 1993 met een nieuwe en grote grondwetsherziening: zij bekrachtigde de omvorming van België tot een federale staat en zorgde voor de uitbreiding van bevoegdheden en meer financiële middelen.

De federale regering en parlement werden afgeslankt waarbij de kamer de exclusieve controle over de regering kreeg en de senaat beperkt werd tot een reflectiekamer.

Lees meer...

De welvaartmaatschappij 1935-2005

De ideologische strijd in de jaren vijftig versluierde de economische problemen waarmee het land in die periode geconfronteerd werd: de industriële structuur en productieapparaat waren verouderd en het groei van de Belgische economie lag lager dan in de rest van West-Europa. De gemakkelijke herleving van de Belgische economie na WOII was dus een bedrieglijk fenomeen. In 1958 bereikte die structurele crisis haar hoogtepunt. De structurele problemen die tijdens de jaren 50 duidelijk waren bleken van andere aard voor de zware Waalse industrie, lichte nijverheid in Vlaanderen en dienstensector in Leuven en er moest dus een regionale economische politiek gevoerd worden.

De regering profiteerde van buitenlandse investeringen, de EEG en de hoogconjunctuur om een dynamisch beleid te voeren waarbij de Belgische economie zich aanpaste aan de veranderde wereldeconomie.

De evolutie kwam dan Vlaanderen vooral ten goede waar de chemische –en metaalnijverheden en de havens een sterke ontwikkeling kenden. Daarbij zorgde de culturele emancipatie van de Vlamingen voor een grotere arbeidsproductiviteit.

De landbouwsector had ook zijn deel in de economische groei maar de landbouwbevolking liep drastisch terug.

De economische groei veroorzaakte een opmerkelijk laag aantal werklozen tegen 1970 en terugloop van aantal grens –en seizoensarbeiders. Het aandeel van buitenlandse arbeiders en de vrouwen in het arbeidsproces steeg wel.

De demografische structuur van de bevolking veranderde grondig: de huwelijksvruchtbaarheid, in de 19e eeuw reeds in dalende trend in Wallonië en Brussel, liep nu ook sterk terug in Vlaanderen. De legalisering van contraceptiva (1973), abortus (1990) , een overheidsbeleid gericht op gezinsplanning en de toename van de levensduur droegen ook bij aan de veranderde structuur.

Door de stijging van de welvaart deed het welzijnsconcept, dat boven de materiële welvaart uitsteeg, zijn intrede. Deze toename van levensduur, welvaart, scholingsniveau en vrije tijd zorgde voor breder cultureel draagvlak waarvoor de doorbraak van de televisie typerend is. De radio en televisie, waarbij vanaf de jaren 80 ook commerciële initiatieven toegelaten werden, verdrongen het perswezen die daardoor overheidssteun kregen.

De specifieke jongerencultuur vanaf de jaren 60 kreeg vertakkingen in zowel politieke als ontspanningsvormen. België speelde een belangrijke rol in het fenomeen van het stripverhaal.

De traditionele cultuurvormen waren steeds meer onder invloed van internationalisering en de Angelsaksische wereld, met als uitzondering de Franstalige Belgische literatuur. Verschillende kunstvormen zoals schilderkunst en literatuur raakten op elkaar betrokken zoals bij Hugo Claus.

Lees meer...

Herleving van de levensbeschouwelijke-ideologische strijd 1935-2005

De integratie van de grote sociale bewegingen consolideerde het Belgisch politieke systeem terwijl nog steeds sterke ideologische tegenstellingen, zowel op etnisch-cutlureel als levensbeschouwelijk vlak, in het naoorlogse België heersten.

Een overwegend Vlaams-katholiek kamp kwam eens te meer tegenover en Waals-antiklerikaal blok te staan in de repressieproblematiek, de koningskwestie en schoolstrijd.

Onmiddellijk na WOII werd gebruik gemaakt van een zuiverings –en repressiepolitiek tegen de collaborateurs. In Vlaanderen kreeg men de indruk dat de repressie zich vooral keerde tegen katholieke Vlaamsgezinden en een instrument was in handen van linkse groeperingen. De Vlaamse beweging was door de repressie murw geslagen terwijl er meteen na WO II een meer volks en socialistisch wallingantisme opkwam. Het wallingantisme zou echter weer verzwakken na een korte opleving van de Waalse economie.

Het katholieke Vlaanderen kreeg een tweede opdoffer met de afwikkeling van de koningskwestie. De linkse partijen maakten de terugkeer van de koning afhankelijk van een parlementsbeslissing terwijl de CVP zich volledig achter de koning schaarde wat hen verkiezingswinst opleverde. De volksraadpleging van 1950 leverde voor België 58 % voor op maar een zeer ongelijk resultaat: in Vlaanderen stemde een grote meerderheid voor terwijl in Brussel en Wallonië de meerderheid tegen een terugkeer was. Nadat in juli 1950 de koning door de CVP-regering werd teruggehaald braken en er stakingen en onlusten in vooral Wallonië uitbraken bezweek de regering voor revolutionaire dreiging en dwong ze de koning tot troonsafstand t.v.v. Boudewijn I. De koningskwestie had de relaties tussen de CVP en andere partijen en tussen Vlaanderen en Wallonië vergiftigd en bleek zelfs vooral tegenstanders te hebben in industriële centra.

De CVP probeerde daarop de rest van haar programma te verwezenlijken en lokte vooral met de schoolstrijd en organisatie van sociale zekerheid spanningen uit. Ze stimuleerden de financiering van vrij onderwijs en ondernamen pogingen om de sociale zekerheid te hervormen in minder etatistische richting. Vanaf 1954, toen de CVP haar absolute meerderheid verloor, voerden de linkse partijen een antiklerikaal beleid op het vlak van onderwijs en lokten ze verzet van ACW uit met hun sociale-zekerheidspolitiek.

In 1958, toen de antiklerikalen de verkiezingen verloren, bleken links en rechts bereid om te ontwapenen aangezien het kiezerskorps een consensuspolitiek. Er werd een schoolpact afgesloten waarin de vrije schoolkeuze centraal stond. Inzake de sociale zekerheid kwam men ook tot een compromis door het systeem van vrije ziekenfondsen met staatsinterventie voor financiën en organisatie.

Dit systeem zorgde ervoor dat de overheid werd versterkt in deze voorzieningen en men tot een ideologische pacificatie kwam maar zonder de ondergraving van verzuiling, zoals wel in Nederland gebeurde.

Lees meer...

Vormgeving van de overlegeconomie en verzorgingsstaat 1935-2005

In België versterkten de sociale bewegingen na 1945 hun invloed in het spoor van de overwinning op het fascisme. Een uitloper van de herwonnen democratische gedachte was de invoering van het vrouwenstemrecht voor nationale verkiezingen in 1948.

Er werden meteen pogingen ondernomen om het politieke landschap te vernieuwen en de verzuiling te doorbreken met de Union Démocratique Belge. Het kiezerskorps bleef echter trouw aan de traditionele partijen en de nieuwe partij faalde. Deze partijen hadden ook een ander profiel aangenomen: de katholieke partij werd onder de naam Christelijke Volkspartij een ledenpartij met een progressief en personalistisch programma en een afzwakking van het confessionalisme.

De BWP was door de oorlogspolitiek van De Man gecompromitteerd en werd ook hervormd tot een ledenpartij losgekoppeld van vakbonden, ziekenfondsen en coöperaties: de Belgische Socialistische Partij en terugkerend naar het programma van Quaregnon. Het ABVV werd opgericht als een fusie tussen de socialistische en communistische syndicale organisaties.

De communisten hadden na WOII groot prestige en succes verworven en deden dus de BSP naar links opschuiven. Zij ondervonden echter spoedig de weerslag van de Koude Oorlog en werden geleidelijk geneutraliseerd waarna binnen BSP de gematigde vleugel ook weer de overhand kreeg.

Tot 1949 maakten de socialisten permanent deel uit van coalitieregeringen met de CVP en bouwden ze samen verder aan overlegeconomie en de verzorgingsstaat. Met de Besluitwet voor sociale zekerheid en verzekering op het werk en het repartitiestelsel werd de basis gelegd voor de verzorgingsstaat. Het bedrijfsleven werd ook publiekrechtelijk georganiseerd door de paritaire commissies, ondernemingsraden en overkoepelende economische en sociale organisaties.

Met het Pact van sociale solidariteit en het ontstaan van driehoeksoverleg tussen werkgevers, werknemers en de staat kwam de overlegeconomie tot stand. De arbeidersbeweging, vooral via ziekenfondsen en vakbonden, hadden hun macht op sociaal-economisch gebied gevoelig uitgebreid. Het zorgde er zelfs voor dat de christelijke arbeidersbeweging sterker werd dan haar socialistische tegenhanger.

De middenstandsbeweging, de Boerenbond en de werkgevers (VBO) zouden ook in toenemende mate geïntegreerd worden in het overleg. Op die manier kwam een neocorporatieve staatsstructuur tot stand waarbij de belangengroepen ook via politieke partijen het parlement en regering beïnvloedden.

Lees meer...

Dekolonisatie 1935-2005

België zou snel en nagenoeg onvoorbereid overgaan tot de dekolonisatie van Congo, Rwanda en Burundi. Dit had alles te maken met het feit dat kolonisatie een randfenomeen was gebleven in het Belgische politieke leven.

Congo werd na 1908 vooral beheerst door het Belgische grootkapitaal en de succesvolle katholieke missies. De economie werd beheerst door de Société Générale en haar dochterondernemingen en gericht op ondermeer de ontginning van koper, diamant, goud en uranium. In het onderwijs, volledig in handen van de Kerk, werd weinig middelbaar en hoger onderwijs opgericht.

Aan het begin van de jaren 50 geloofde men nog in een blijvende eenheid tussen Kongo en België maar vanaf 1956 verschenen verscheen voor het eerst het zwart nationalisme. In 1958 werd in België reeds beslist om op lange termijn naar emancipatie over te gaan. Onlusten begin 59, een “gebrek” aan tegenkrachten, een afzijdige publieke opinie en kerk versnelden deze ontwikkeling. De blanke kolonisten waren niet politiek georganiseerd. Er werd dus redelijk snel beslist onafhankelijkheid te verlenen aan Congo.

De nieuwe staat kreeg politieke structuren als blauwdruk van Belgische instellingen maar bleek niet aangepast aan de heterogene Kongolese samenleving en personen kregen steeds meer betekenis in het politieke vacuüm in Congo. De radicale Lumumba kwam tegenover de pro-westerse Katangese leider Tsjombé te staan en enkele dagen na de onafhankelijkheid brak in juli 60 een opstand uit in het leger.

Na de exodus van de blanken en een interventie van de VN kon de eenheid wel hersteld worden maar dat met de vestiging van een militaire dictatuur door Mobutu in 1965.

De Belgische dekolonisatiepolitiek was onvoldoende voorbereid en mislukt, ook in Rwanda en Burundi die in 1962 onafhankelijk werden.

Etnisch geweld in de jaren 90 leidde tot een ware genocide in Rwanda en Congo werd na de verdrijving van Mobutu in 97 verscheurd door burgeroorlogen.

Lees meer...

Integratie van internationale verbanden 1935-2005

België wilde zijn veiligheid en exporteconomie waarborgen via bredere internationale structuren zoals het Benelux-samenwerkingsverband uit 1944, de Organisatie der Verenigde Naties in 1945 en de NAVO in 1949. De socialistische politicus P-H Spaak speelde in de relatie met de VS en in buitenlandse politiek een belangrijke rol tussen 44 en 66.

Hij steunde ook de Europese eenmakingsbeweging door de EGKS en de Beneluxlanden hadden een grote invloed op het onstaan van Euromakrt en Euratom, de EG voor Atoomenergie. Het rapport-Spaak lag verder ook aan de basis van het Verdrag van Rome van 1957 waardoor de EEG werd opgericht.

Brussel werd de standplaats van de Europese Commissie en dus een belangrijk Europees beslissingsorgaan en vanaf 1966 het burgerlijk en militair hoofdkwartier van de NAVO.

België zou ook zijn steun blijven verlenen aan de Europese eenmaking was samen met Nederland de pleitbezorger van de toetreding van G-B tot de EG en stimuleerde mee de fusie van de reeds bestaande Europese instellingen en de vorming van een politieke EU.

Lees meer...

In de band de Nieuwe Orde 1935-2005

De opkomst van het Italiaanse fascisme en het Duitse nazisme trok het radicaal Vlaams-nationalisme aan. Het spoor werd getrokken door de vormingsbeweging Verdinaso, door Joris van Severen geleid en het VNV vanaf 1933. Aan Franstalige zijde ontstond in 1935 uit de Katholieke Actie het Rexisme o.l.v. Léon Degrelle.

De ideeën van de Nieuwe Orde vonden ook gehoor in bredere rechtse kringen terwijl men ook democratie verdedigde, en een versterking van de uitvoerende macht vond plaats. De nieuwe koning Leopold III bepaalde samen met zijn hof en conservatieve kringen het buitenlands beleid. Het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920 werd opgezegd en België voerde weer een autonome onafhankelijkheidspolitiek.

Het land raakte echter betrokken in WO II waarin België na 18 dagen capituleerden en de koning als legerhoofd zich als krijgsgevangen meldde. België kreeg een militair bestuur met Belgische administratieve diensten die een redelijk gematigd beleid voerden. De Belgische zakenkringen voerden een politiek van het minste kwaad door de productie weer op gang te brengen maar dienden zo wel indirect de belangen van de bezetter. Op die manier werd de Belgische economie geleidelijk ingeschakeld in de Duitse oorlogsmachine.

Een aantal magistraten, politici en Leopold III dachten zelfs al aan een Duitse overwinning en wilden een soort van koninklijk “directorium” om de Belgische zelfstandigheid zo veel mogelijk de vrijwaren. Leopolds onderhoud met Hitler, zijn slechte relatie met de regering in Londen, huwelijk met Baels en autoritaire opvattingen zouden na de oorlog tot een de koningskwestie leiden.

Het grootste deel van de bevolking nam tijdens WO II een afwachtende houding aan en een minderheid in de BWP rond De Man en vooral de autoritaire partijen, VNV, DeVlag en Rex, vonden zich in een collaboratie met de Duitsers.

Vanaf 1942 keerden de oorlogskansen en werd de bezetting drukkender door opeisingen, arbeidsplicht, executies en deportaties. Er ontstonden voor het eerst verzetsgroepen met vooral socialisten en communisten.

WOII had voor België analoge gevolgen als WO I: het stimuleerde democratisering, integratie van de volksmassa, het Belgisch patriottisme en betekende een terugslag voor de Vlaamse beweging.

De oorlog maakte, zoals ook voor Nederland, een einde aan de zelfstandigheidspolitiek.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen