Menu

Nederland onder Duitse bezetting

Net zoals in Duitsland waren er fascistische partijen in Nederland. De belangrijkste was de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Dit had een relatief gering succes door de hoge verzuildheid in Nederland. De kerken en politieke partijen reageerden ook afwijzend tegen de nieuwe partij.

Tijdens de bezetting werd Nederland vijf jaar lang bestuurd door een speciaal ingesteld nationaal-socialistisch bestuur olv reichskommissar A. Seyss-Inquart. Ten eerste wilden ze Nederland exploiteren voor de Duitse oorlogsvoering en economie, waar ze ook in slaagden. De meeste werkten onvrijwillig op grote schaal voor Duitsland. Eerst kon dit de weggevallen internationale handel opvangen, daarna werd het meer plundering en mensenroof. De bevolking was zeer verarmd op het einde van de oorlog. Ten tweede wou men Nederland nazificeren. Heel veel joden werden uit de samenleving verwijderd. 75% werd uit Nederland gedeporteerd en de overige joden doken onder of vluchtten waarmee ze eigenlijk ook waren verwijderd uit de samenleving.

Het bestuur verving veel verzuilde instellingen door eenheidsorganisaties zoals het Nederlands Arbeidsfront voor arbeiders, de Landstand vor boeren en de Kultuurkamer voor kunstenaars. De bevolking bleef in feite de eigen zuil trouw. De bezetter verbood alle partijen, uitgenomen de NSB. De kerken lieten ze ongemoeid om een kerkstrijd te vermijden.

In 1940 werd de Nederlands Unie opgericht om meer eenheid te brengen onder de Nederlanders. Deze sloot aan bij ideeën voor de oorlog om de verzuilde verhoudingen te doorbreken. Er was veel enthousiasme, maar in 1941 werd ze verboden door de bezetters.

Geleidelijk aan verdween de gematigdheid van het bestuur en ook de bevolking verzette zich meer. Dit was soms georganiseerd en er werden ook illegale bladen uitgegeven zoals Het Parool, Trouw, Vrij Nederland en De Waarheid. Het onderduiken van mensen werd ook georganiseerd. Verder was er in 1943 een algemene staking doordat het voormalige Nederlandse leger naar Duitsland werd afgevoerd. Deze werd neergeslagen, maar het was wel een ommekeer. Er kwam steeds meer verzet, ook een spoorwegstaking in 1944 die de verbindingen verstoorde, maar waardoor er ook grote hongersnood uitbrak in de strenge winter.

Na de oorlog wensten sommige de samenleving te reorganiseren. De bevolking radicaliseerde en in 1946 hadden de communisten 10% van de stemmen. De Amerikanen maakten zich hier druk over, maar de Nederlandse Volksbeweging, aansluitend bij de Nederlandse Unie uit de bezettingstijd die de verzuilde kaders wou doorbreken, leek meer succes te hebben. Toch voegden de meeste mensen zich opnieuw in hun vertrouwde zuilen.

Lees meer...

Economie, sociale problemen en overheidsingrijpen

Rond 1900 was de sociale kwestie een politiek vraagstuk geworden, wat geleid had tot toenemend overheidsingrijpen. In 1919 werd een invaliditeitsverzekering en de achturendag ingevoerd. Ook de werkloosheidssteun werd geregeld. Het overleg tussen werkgevers en werknemersorganisaties kreeg vorm. Er waren wel nog stakingen en oproer, maar er was vooral overleg wat nauw samenhing met de overlegcultuur in de politiek.

Er kwam veel economische macht bij de ondernemers en investeerders te liggen, omdat de overheid terughoudend was. De verzuilde instellingen wensten weinig bemoeienis en dit was ook in strijd met de liberale beginselen. De NV ontwikkelde zich tot de dominerende economische organisatievorm, terwijl ook de banken belangrijker werden. De kleine middenstand voelde zich soms bedreigd, maar verdiende goed. Ook de arbeiders profiteerde van de vraag naar arbeid.

In Nederland was er grote werkloosheid door de depressie van de jaren ’30, ook de lange duur van de crisis viel op. Het behoudende economische beleid van de kabinetten Colijn kwamen zwaar onder vuur te liggen. Er kwam vraag naar een goed uitgebouwd sociaal stelsel. In 1939 vonden katholieken en sociaal-democraten elkaar op dit terrein. Door de oorlog kwam de uitvoering van dit beleid pas in 1945.

Er was veel overheidsoptreden na de oorlog, om de wederopbouw en het herstel goed te leiden. Er werd zelfs een stelsel van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ontwikkeld waarin elementen uit het katholieke corporatisme en het sociaal-democratische plandenken werden opgenomen. Belangrijke sturende rollen waren voor de Sociaal-economische Raad (SER) en het Centraal Planbureau olv J. Tinbergen. De Nederlandse staat kreeg neo-corporatieve trekken wat gepaard ging met uitbreiding van de bureaucratie zowel bij de overheid als bij de zuilen. Belangrijke doeleinden van het sociaal-economisch beleid waren volledige werkgelegenheid, economische groei en sociale zekerheid.

De economie herstelde zich in de jaren ’50. Dit kwam oa door de Marshallhulp, de nieuwe golf van industrialisering en toepassing van nieuwe technieken. Er werden investeringen gedaan en een nieuwe serie sociale wetten gemaakt, voorbeeld de noodvoorziening-Drees voor bejaarden uit 1947 die de Algemene Ouderdomswet werd in 1957. In 1952 werd een apart ministerie voor Maatschappelijk Werk opgericht. Er kwam een breed opgevatte verzorgingsstaat.

Lees meer...

Het verzuilde stelsel en het burgerlijk waardepatroon

De verzuiling werd gekenmerkt door gescheidenheid van de samenleving, maar er waren ook belangrijke elementen van samenhang, vooral in de politiek. Geen enkele zuil had een overwicht dus moesten er compromissen gesloten worden. Op den duur werden alle vier de zuilen daarbij betrokken. Dit werd pacificatiepolitiek genoemd. Een goed voorbeeld is de oplossing voor het radiovraagstuk. Er was een strijd om de schaarse zendtijd uitgebarsten. Dit werd opgelost door enkele algemene regels van de overheid en de verdere uitvoering overliet aan de vier zuilorganisaties die elk 25% van de zendtijd kregen (De Algemene Vereniging Radio Omroep (AVRO), Katholieke Radio Omroep (KRO), Nederlandse Christelijke Radio Vereniging (NCRV) en de sociaal-democratische Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs (VARA)) Verder werden enkele uren gereserveerd voor kleinere organisaties. Het samenwerken was werk van de elites. De massa’s in de zuilen hadden een passieve rol op vlak van politiek.

De pacificatiepolitiek werkte niet altijd. Wanneer één zuil tegenstribbelde, kwam er stagnatie in het besluitvormingsproces en kon er politieke crisis zijn. Het gebeurde ook weinig dat alle partijen in het kabinet vertegenwoordigd waren. In het parlement hadden de confessionelen sinds 1918 een sleutelpositie. Ook waren confessionele ministers in alle kabinetten ruim vertegenwoordigd.

Na 1918 moesten de protestanten aanvaarden dat ook een katholiek minister-president kon zijn; Tussen 1918 en 1933 was dit Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck, na 1933 was dit de ARP’er H. Colijn. Laatstgenoemde zocht samenwerking met de liberalen op vlak van economisch en sociaal beleid en kwam zo in conflict met de katholieken.

Van 1946 tot 1958 werd Nederland geregeerd door een zogenoemde rooms-rode coalitie. De PvdA’er W. Drees was 10 jaar minister-president. In deze jaren benaderde de politieke praktijk het model van de pacificatiedemocratie.

Wilhelmina was van 1898 tot 1948 koningin geweest, waarna Juliana haar opvolgde. Zij hadden geen politieke invloed, maar lieten achter de schermen wel eens van zich horen.

Het patroon van burgerlijke normen en waarden was niet wezenlijk veranderd bij vroeger. Daar hoorde een stelsel van geschreven en ongeschreven gedrags- en fatsoensregels bij en er was ook sociale controle binnen de zuilen.

Lees meer...

De zuilen

De complexen van onderling verbonden organisaties op levenbeschouwelijk vlak van katholieken, orthodox-protestanten en sociaal-democraten versterkten. Binnen de zuilen was er meestal strenge sociale controle.

Naast de katholieke, orthodox-protestantse, sociaal-democratische en neutraal-liberale zuilen waren er ook kleinere organisaties zoals communisme en nationaal-socialisme. Sterk verzuild waren de politieke partijen, maatschappelijke zorg, jeugdbewegingen, jeugdzorg, omroep en pers. In het economische leven was er nauwelijks sprake van verzuiling. Opvallend is hoe de vrouwenorganisaties zich in de verzuilde patronen voegden. Zij hadden successen geboekt, maar toch gedroegen zij zich naar de in de zuilen heersende normen. Concentratie op de positie als huismoder en weinig betaalde arbeid van de gehuwde vrouw waren belangrijke kenmerken.

De katholieken bleven zich verenigen rond de kerk die sturend optrad, zo toonden ze zich als een eenheid. Ook in Nederland werden corporatieve gedachten en voorstellen ontwikkeld. Het subsidiariteitsbeginsel was van belang. De liberalen en socialisten waren verwerpelijk want ze waren ongodsdienstig. De arbeidersbeweging en de vleugel in de RKSP die de sociale problematiek centraal stelde kon hun positie versterken.In 1945 werd de nieuwe katholieke eenheidspartij opgericht, de Katholieke Volkspartij (KVP).

Bij de orthodox-protestanten was kerkelijke verdeeldheid net een kenmerk. In 1926 en 1944 waren er opnieuw kerksplitsingen in de Gereformeerde Kerken. Ook politiek bleven ze versnipperd. Naast de ARP en CHU waren er ook kleine partijen. De sociale problematiek kreeg hier ook veel aandacht, maar dit leidde veel minder dan bij de katholieken tot voorstellen om de samenleving anders te ordenen.

Bij de sociaal-democraten stonden de partij en de vakbeweging als grootste organisatie centraal. Zij werden gedwongen tot een coöperatieve opstelling, omdat de gelovige arbeiders duidelijk kozen voor de confessionelen en ze dus nooit tot een meerderheid werden gekozen. Deze manier van overleg en steun aan de sociale wetgeving bleek succesvol. Er werden, oiv het Belgische Plan van de Arbeid, voorstellen gedaan voor een betere ordening van de economie. Het Nederlandse Plan van de Arbeid kwam tot stand in 1935. De SDAP werd een burgerlijke hervormingspartij en liet de revolutionaire leer los. Ze waren niet meer uitsluitend gericht op de arbeidersklasse, maar hadden wel nog steeds bijzondere aandacht voor de sociale problematiek. In 1939 leidde dit tot regeringsdeelname. In 1946 werd de Partij van de Arbeid opgericht.

Bij de neutraal-liberalen valt het ontbreken van een duidelijke grondslag op, ook de liberalen in de politiek namen af. Paradoxaal kenmerkte deze zuil zich door het afwijzen van het hokjesdenken. Vooral door de dominante aanwezigheid van de andere zuilen werd men ongewild in veel opzichten toch een eigen zuil. Soms zochten de critici van de verzuiling elkaar op. Tijdens en direct na WOII was er zelfs sprake van een duidelijke politieke beweging tot doorbreking van de verzuilde verhoudingen. Maar de liberalen konden hier niet van profiteren, want de critici hadden ook bezwaar tegen de houding van de meeste liberalen.

De verhoudingen tussen de zuilen blijven zeer stabiel. De verdeelde Hervormde Kerk boekte wel achteruitgang en ook de onkerkelijkheid steeg naar één vijfde van de bevolking.

De liberale partijen in het interbellum de VDB en de Vrijheidsbond (samengaan van Liberale Unie en Vrije Liberalen) en na 1945 de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) daalde in de verkiezingsuitslagen van 15 naar 10%. De katholieke partij RKSP en later KVP kreeg ca 1/3 van de stemmen. De orthodox-protestantse partijen ARP en CHU cirkelden rond ¼ van de stemmen. De SDAP bleef onder de 25% en de PvdA begon met 30% in 1946 om daarna te groeien.

Lees meer...

Consolidatie in een tijd vol schokkende gebeurtenissen

Nederland bleef ondanks de crisis van de jaren dertig zich in economisch opzicht verder ontwikkelen. Het bleef een kapitalistische economie die soms georganiseerd was door overheidsingrijpen. De infrastructuur ontwikkelde zich ook verder zoals het gedaan had. De luchtvaart werd er wel aan toegevoegd met de aanleg van de luchthaven van Schiphol en de oprichting van de KLM. Ook werden opnieuw grote waterstaatswerken uitgevoerd (de Afsluitdijk en Deltaplan)

De goed ontwikkelde dienstensector bleef van groot belang voor de economie. De agrarische sector maakte opnieuw een crisis door waarin in 1950 herstel kwam. De industriële sector bleef groeien, o.m. door grote internationale bedrijven die zich in Nederland ontwikkelden (bv. Philips). De koloniën gingen rond die tijd wel verloren, dit kon wel opgevangen worden door de groei van andere sectoren.

Er kwam meer en meer kritiek op de politiek. De slagvaardigheid was minder en er was steeds meer overheidsbureaucratie. Ook werd de parlementaire democratie aangevallen door fascistische en communistische bewegingen, maar het stelsel kwam nooit in gevaar.

Lees meer...

Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1870/1880-1918

De oorlogvoerende landen respecteerden na diverse incidenten de Nederlandse neutraliteit uiteindelijk. Toch moest men 4 jaar lang voor grensbewaking het leger gemobiliseerd houden. De internationale handel was ernstig verstoord en sociaal waren er grote problemen door het in gedrang komen van de voedselaanvoer. De overheid ging over tot voedseldistributie. Ook stroomden vele Belgische vluchtelingen het land binnen. De meeste keerden direct of na de oorlog terug.

Bij het uitbreken van de oorlog schaarden alle politieke partijen zich achter de regering toen ze de mobilisatie afkondigden om de neutraliteit te behouden. Ook de internationalistische SDAP olv Troelstra deed dit. De oorlog zette ook druk om de politieke kwesties op te lossen. Het kabinet van liberaal P.W.A Cort van der Linden was in 1913 al met dit voornemen aangetreden. In ‘de pacificatie van 1917’ werd een compromis gesloten over de school- en kiesrechtstrijd. Er was financiële gelijkstelling voor het openbaar en het bijzonder onderwijs en ook het algemeen kiesrecht was een feit. Zo hadden respectievelijk de confessionelen en de liberalen (en ook sociaal-democraten) een overwinning. Ook het districtenstelsel werd vervangen door evenredige vertegenwoordiging en de opkomstplicht werd ingevoerd.

De sociale kwestie werd minder makkelijk opgelost. De sociale wetgeving stagneerde door de oorlog, maar de samenwerking tussen werkgevers en vakbonden werd intensiever. Na de revolutie in Rusland en de woelingen in Duitsland na 1918 warden de gezagsdragers tot verregaande concessies bereid. Troelstra zelf hoopte even op revolutie, maar hij moest zich terugtrekken. Dit had gevolgen voor de sociaal-democraten die nu als onbetrouwbaar werden afgeschilderd. Ipv revolutie kwam er een demonstratie voor trouw aan koningin Wilhelmina die sinds 1898 op de troon zat.

Lees meer...

Buitenlandse en koloniale politiek 1870/1880-1918

Nederland was neutraal in de buitenlandse politiek. Er werden belangrijke bijdragen geleverd aan het volkenrecht door oa T.M.C. Asser en C. Van Vollenhoven. Rond de eeuwwisseling kreeg de gedachte vorm dat Nederland een Gidsland in de wereld was, waar politiek werd bedreven op morele gronden.

Er was een cultureel expansionisme dat ook waar te nemen was in de steun aan de boeren in Zuid-Afrika. Tot politieke steun tegen Engeland kwam het niet, uit vrees voor verlies van de koloniale bezittingen. Er werd ook culturele verwantschap gevoeld met de Vlamingen die uitgedrukt werden in het Algemeen Nederlandsch Verbond (°1898), maar voor de politieke strijd van de Vlaamse Beweging had Nederland weinig belangstelling. De diplomatieke verhouding bleef sinds 1839 koel en afstandelijk.

Aan de internationale politieke wedloop voor nieuwe koloniën wou Nederland niet meedoen, maar het beleid voor de Indonesische archipel had kenmerken van modern imperialisme. Dit was een intensievere bemoeienis met politiek, bestuur en cultuur. Bestuurlijk vestigde het Nederlandse gezag zich tot de uithoeken van de archipel. Ook de particuliere ondernemingen hadden behoefte aan een effectieve gezagsuitoefening. Deze machtsexpansie leidde tot gewapende conflicten met de inheemse bevolking die zelfstandigheid gewend waren. In Atjeh werd van 1873 tot 1903 gevochten tot J.B. Van Heutsz het pacificeerde.

Cultureel streefde men naar het behoud van de eigen inheemse culturen die werden bestudeerd door Van Vollenhoven en C. Snouck Hurgronje. Anderzijds wou men ook moderne ontwikkeling om grotere welvaart te verkrijgen. Dit leidde o.m. tot bevordering van het onderwijs. Deze ‘ethische’ politiek, zo officieel afgekondigd in 1901, was de Nederlandse variant van het moderne imperialisme. Deze politiek werd breed gesteund.

Lees meer...

Nationale eenheid 1870/1880-1918

Verzuildheid noch nationale eenheid waren absoluut. Er waren tal van overlappingen en schuivende grenzen tussen de grote zuilen. Ook waren er groepen die zich niet in die zuilen wilden passen in het bijzonder voor kunst en wetenschap. In de architectuur was de neogotiek met P.J.H. Cuypers in trek. Hij ontwierp het Rijksmuseum in Amsterdam. In de literatuur brachten de Tachtigers onder wie Herman Gorter, Willem Kloos en Albert Verwey een individualiserende vernieuwing. Zij hadden een tijdschrift De Nieuwe Gids. In de schilderkunst zagen we nieuwe bloei met de Haagse School met schilders als G.H. Breitner, Josef Israels, de gebroeders Jacob en Willem Maris en later verwierf Vincent Van Gogh wereldfaam die voornamelijk in Frankrijk werkte. In de muziek was er het hoge niveau van het Concertgebouworkest en dirigent Willem Mengelberg, ook componist Alphons Diepenbrock dient genoemd te worden. Rond 1900 volgde van de kunstenaars een wending van het individualisme naar de samenleving. Dit leidde soms tot banden met de arbeidersbeweging. In de wetenschap kwam het tot een heropleving van de Nederlandse universiteiten, vooral in de natuurwetenschappen werden Nobelprijzen gewonnen. Zulke successen streelden het nationaal gevoel.

Het roemvol nationaal verleden werd in literaire vorm bezongen en in standbeelden geëerd. Nationaal voelende historici zoals R. Fruin, de grondlegger van de wetenschappelijke geschiedschrijving in Nederland, vertelden het verhaal als een epos. Fruins opvolger, J. Blok, liet een Geschiedenis van het Nederlandsche Volk verschijnen. Hun toonzetting was liberaal-orangistisch en de orthodox-protestanten net als de katholieken hadden andere visies.

Lees meer...

Politieke strijd en verzuiling 1870/1880-1918

Zo kreeg het stelsel van politieke partijen in Nederland rond 1900 vorm als uitdrukking van de belangrijkste maatschappelijke en godsdienstige tegenstellingen en ontwikkelingen. Dit proces werd gekenmerkt door massapartijen, massapers en democratisering. De liberale burgerij bleef de toon aangeven, maar ze moest zich op politiek vlak weren tegen nieuwe stromingen zoals de confessionelen en de socialisten wat hen dwong tot betere organisatie. In 1885 werd als overkoepelende organisatie de Liberale Unie opgericht. Daar leidde het ook tot splitsingen door onenigheid over kiesrecht en overheidsingrijpen. In 1901 werd de progressieve Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) opgericht en in 1905 kwam de behoudende Vrije Liberalen tot stand. De praktijk van het districtenstelsel dwong de drie liberale partijen wel weer tot onderlinge samenwerking.

Die noodzaak tot samenwerken gold ook voor de tegenstanders van de liberalen, maar die kwam moeilijk tot stand. Een combinatie van socialisten en confessionelen was uitgesloten en ook de confessionelen zelf bleven door godsdienstige verschillen gescheiden. Enkel voor de stembusstrijd groeide een moeizaam bondgenootschap tussen katholieken en antirevolutionairen waar Kuyper en Schaepman aan de basis stonden. Kuyper gaf er zelfs een ideologische grondslag aan: de wezenlijke tegenstelling in de wereld was die van christenen en paganisten (heidenen). Die antithese werkte om critici te overtuigen mee te werken aan het bondgenootschap.

Als basis voor kabinetsvorming werkte de coalitie alleen omdat de katholieken een protestantse dominantie in de kabinetten accepteerden. De leiding van de coalitiekabinetten was tot 1918 steeds in handen van een protestant (1901-1905: Kuyper). De plaats van de katholieken was wel veel sterker geworden vergeleken met 1800, maar ze stonden nog steeds niet op dezelfde hoogte van de protestanten.

Zo werd de politieke strijd vanaf de jaren 1880 in feite gevoerd tussen liberalen en confessionelen. De socialisten waren door het beperkte kiesrecht zeer zwak. Naarmate die werd uitgebreid kregen ze meer zetels. In 1913 werden ze zelfs gevraagd voor regeringsdeelname, maar dit hebben ze geweigerd omdat ze verantwoordelijkheid moesten dragen in een minderheidspositie.

De politieke vraagstukken waren de schoolstrijd, de kiesrechtstrijd en de sociale kwestie. Voor de schoolstrijd ging het nog over subsidievraag. Eind jaren 1880 verboden de liberalen geen subsidies meer op naam van de grondwet, in ruil daarvoor kregen ze confessionele medewerking aan de grondwetswijziging van 1887 die noodzakelijk vonden voor de kiesrechtvraag. In 1889 kwam er beperkte subsidie voor het bijzonder onderwijs waarna het zich langzaam uitbreidde. In 1917 was er min of meer volledige financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Ook waren maatregelen genomen om het onderwijs te verbeteren. In 1901 werd de leerplicht ingevoerd. Aangaande de kiesrechtstrijd vonden vooral de liberalen dat het zeer beperkte censuskiesrecht uit medio 19de eeuw niet meer voldoende was. Voor velen was onbeperkt algemeen kiesrecht lange tijd onaanvaardbaar dus werd er hevige strijd over gevoerd. In 1887 kwam er door de liberalen een verlaging van de census, waar opmerkelijk de confessionelen van profiteerden. In de jaren 1890 stelden vooruitstrevende liberalen zoals Tak van Poortvliet een regeling voor die het algemeen kiesrecht zou benaderen. Het voorstel werd verworpen, maar in 1896 werd wel een wetsontwerp van minister van Houten aangenomen waardoor men ook kiesrecht op grond van andere kenmerken kon verkrijgen. De socialisten konden hierdoor hun positie versterken. In 1917 kwam uiteindelijk algemeen mannenkiesrecht.

Een bijzonder aspect in die kiesrechtstrijd was de vrouwenbeweging. Zij eisten het kiesrecht voor de vrouw op. Aletta Jacobs, Mina Kruseman en Wilhelmina Drucker speelden daarin een belangrijke rol. Op het gebied van arbeidsmogelijkheden en onderwijs werden ook succes geboekt.

Wat de sociale kwestie tenslotte betreft namen vooruitstrevende liberalen de leiding voor hervormingsmaatregelen. De grote volksmassa’s in de steden konden een gevaar vormen voor de bestaande orde. Het kinderwetje van Van Houten stelde in de praktijk nog niet veel voor. Pas rond de eeuwwisseling kwamen er heel wat sociale wetten tot stand die de grondslag vormden voor de sociale wetgeving. Het waren vooral beschermende maatregelen die ook de basis legden voor het stelsel van de sociale verzekeringen. Het liberale kabinet Pierson-Goeman Borgesius, 1897-1901 werd het kabinet van de sociale rechtvaardigheid genoemd.

Het liberale deel van de burgerij dat sinds medio 19de eeuw zwaar hun stempel kon zetten op de maatschappij moest aan invloed inboeten. Toch werden ze niet geheel aan de kant geschoven en werkten de meeste katholieke en orthodox-protestantse ondernemers samen met de liberalen in hun strijd tegen de opkomende vakbeweging. Door compromissen konden de liberalen het hoofd boven water houden. De meeste confessionelen wezen vele aspecten van de burgerlijke samenleving ook niet af en voor de sociaal-democraten waren hervormingen beter dan de lokroep van de revolutie.

Lees meer...

Kerk en samenleving 1870/1880-1918

De modernisering uitte zich ook in de godsdienst. Er was minder en minder interesse voor geloof. De orthodox-protestanten en de katholieken poogden het tij met succes te keren. De katholieken traden ondanks de soms onderlinge scherpe tegenstellingen als één blok naar buiten. Voor tal van afzonderlijke sociale groepen werden aparte verenigingen in het leven geroepen. Intellectueel bleek het neothomisme voor veel katholieken bevredigend geloof en moderne tijd verzoenen. In de politiek kwam de organisatie echter moeilijk op gang. Sinds 1896, toen de meeste katholieke kiesverenigingen een programma aanvaardden dat de priester-politicus H. Schaepman al in 1833 Proeve voor een Program had geformuleerd, fungeerde er in feite een landelijke politieke partij. Die werd formeel in 1926 opgericht als de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). Schaepman en zijn opvolger Nolens brachten de kamerleden tot nauwere samenwerking.

In protestantse kring waar de Nederlandse Hervormde Kerk veel richtingen kende kwam er in 1886 opnieuw een kerksplitsing, genaamd de Doleantie die geleid werd door Kuyper. Na overleg fuseerde deze groep in 1892 met de meerderheid van de Afscheidingsgemeenten van 1834 tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit was de kerkelijke kern van de orthodox calvinistische bevolkingsgroep.

In 1906 organiseerden de meeste van deze hervormde orthodoxen zich in de Gereformeerde bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals de vrijzinnigen in 1913 de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden oprichtten. Daarnaast waren er enkele kleine kerkgenootschappen, waardoor het beeld van verdeeldheid domineerde bij de protestanten. Het had veel maatschappelijke activiteiten die vooral tot uiting kwamen in de scheppingen van Kuyper: de ARP, de Gereformeerde Kerken, De Heraut, De Standaard, Patrimonium, de in 1880 opgerichte Vrije Universiteit en verscheidene organisaties voor onderwijs. Ook had hij een theologische rechtvaardiging in een leer waardoor de erfzonde enigszins in haar werking gestuit wordt.

In het orthodoxe protestantisme domineerde sociaal gezien de lagere middengroepen die Kuyper de ‘kleine luyden’ noemde. De ARP werd wel vooral door aristocratische personen vertegenwoordigd in het parlement. Geografisch waren de protestanten in geheel Nederland te vinden, maar in het zuiden waren er meer katholieken.

Op politiek vlak kwam er een splitsing onder de orthodoxe protestanten. Aanleiding tot de breuk waren nog nader te bespreken voorstellen tot uitbreiding van het kiesrecht van de liberale minister J.P. Tak van Poortvliet in 1894. Een groep olv A.F. de Savornin Lohman vond deze voorstellen te ver gaan en trad uit de ARP. Zij fuseerden in 1908 uiteindelijk met enkele andere in de Christelijk-Historische Unie (CHU)

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen