Menu

Ruimte

Er zijn verschillende mogelijkheden voor de geografische afbakening van de stad:
o Een stadsomwalling is de meest materiële grens van een stad. Ze nam een deel van de stedelijke ruimte in beslag, zowel in de hoogte als in de breedte. Maar ze variëren ook met de tijd: vaak treden er verschuivingen op omwillen van politieke en/of militaire redenen (bv. de verdediging terugtrekken). Vaak zijn er ook meerdere omwallingen voor een stad (vaak om militaire redenen). Ook om politieke redenen: Brussel, 1306, na een opstand mochten wevers en vollers niet meer overnachten in de stad. Hierdoor ontstonden buitenwijken: de stadswallen zijn dus niet altijd de grens.
o Het stedelijke rechtsgebied als grens? Binnen een stedelijk territorium geldt een specifiek stadsrecht (“de Kuip”, “de Vrijheid”, etc.). Bv.: Brussel: de witte vlek is Brussel, met rechtsgebieden er rond. Dit is dus veel uitgebreider dan de stad binnen de wallen zelf.
o De concentratie van de bebouwing: de centra van de steden worden gekenmerkt door een zeer dichte concentratie van bebouwing. Bv.: Antwerpen was in de 16de eeuw al volgebouwd, terwijl er in Lier nog witte en groene ruimten waren, het was nog niet volgebouwd.
Stadslandschappen en stedensystemen: verschillende steden op zich.
o Het Zeshoeksmodel van Christaller: een hiërarchisch gestructureerd stedensysteem. Steden hebben een bepaalde positie tegenover elkaar, er bestaat een hiërarchisch verband. Een netwerk van grotere en kleinere steden in een bepaalde positie tegenover elkaar.
o Een netwerksysteem focust niet op de hiërarchie maar op de netwerken en connecties, bv. wegen, waterlopen, goederen van stad naar hinterland. Dit zijn belangrijke interstedelijke connecties.
o Stadslandschappen zijn groepen van steden die een gelijkaardige ontstaansgeschiedenis hebben.
o Handelsnetwerk van steden bepaalt de urbanisatiegraad. Bv.: Brugge: goederen naar de stad vanuit de Brugse Vrije. Handel met de Oost-Baltische staten.
o Steeds grotere belangstelling voor de studie van de landschapsgeschiedenis.

Lees meer...

Tijd

Tijd is een noodzakelijke afbakening voor een onderzoek naar stadsontwikkeling.
o Beginpunt: Er zijn verscheidene mogelijkheden tot een beginpunt van urbanisatie. Enerzijds is er het continuïteitsvraagstuk: is er een doorleving vanuit de antieke oudheid (continu proces van stadsontwikkeling)? In Noord- en West-Europa is dit moeilijk vast te stellen. In Mediterrane steden baseert men zich op archeologische vondsten. Bv.: Bergen-op-Zoom: de continuïteit tussen de antieke nederzetting en de middeleeuwse stad is moeilijk te bepalen. Anderzijds zien we het ontstaan van nieuwe steden. Dit gebeurt in verschillende fasen. In het gebied tussen de Loire en de Rijn zien we een veel snellere verstedelijking. Bv.: een gebied in Nederland kent 9 fasen van verstedelijking. In België is soortgelijk onderzoek nog niet gevoerd.
o Eindpunt: Wat is dan het eindpunt van urbanisatie? Dat is duidelijker te bepalen. De stadsomwallingen werden afgebroken in opdracht van Napoleon. Tijdens de Industriële Revolutie (19de eeuw) veranderden de steden helemaal van uitzicht: er verschijnen fabrieken en industrieën en dergelijke meer, waardoor de organisatie van de stadsstructuur verandert. Hausmannisatie: een trend die uit Parijs overvloog: creatie van grote boulevards en de sanering van de arme wijken. In 1860 werden octrooien afgeschaft. Hiermee valt de laatste grens tussen stad en platteland weg. Bv.: het saneren van oude wijken in Brussel om er centrale boulevards in te richten.

Lees meer...

Levensverwachting doorheen de eeuwen

Waarom zien we een daling van de sterfte? Door de gezondheidszorg, de stijging van de levensstandaard (door economische groei, stijgende welvaart, en daaruit volgend verschillende voedingssoorten) en een betere hygiëne.
o Rol van de gezondheidszorg: TBC was in de 19de eeuw de belangrijkste doodsoorzaak. De epidemie was echter al aan het dalen voor de medische kennis aan het verbeteren was. Aan het einde van de 19de eeuw heeft men de meeste ziektes, bacteriën, parasieten, etc. kunnen identificeren en weet men welke verantwoordelijk zijn voor bepaalde ziekten: Pasteuriaanse of Bacteriologische Revolutie. Men kan sinds eind 19de eeuw de ziekteverwekkers detecteren, bv. malariaparasiet voor malaria, de cholera-bacil voor cholera. Tijdens het interbellum had men daarvoor geneesmiddelen, een verspreiding hiervan komt er pas algemeen na WOII. Maar: het sterftecijfer was toen al gedaald, dus een beperkte rol voor de geneeskunde hierin
o Rol van de voeding: invloed van de voedingstoestand van de mens op infectieziekten. Er zijn weinig sociale verschillen (zowel arm als rijk) tijdens het Ancien Regime. In de 19de eeuw is er een grotere invloed van de sociale verschillen (proletariaat). Voeding werd wel belangrijk. De levensduur van de adel ligt dan ook hoger in de 19de eeuw. De voedingstoestand verbetert. Eind 18de eeuw daalt het sterftecijfer.
In bovenstaande grafiek zien we een tegenovergestelde evolutie: de levensstandaard zijgt wanneer de reële lonen dalen: vanaf 1750 dalen de reële lonen, maar de levensverwachting stijgt wel, in tegenstelling tot vroeger.
o Verbetering van de hygiëne: de huidige consensus in het debat rond de oorzaken van sterfte legt het grootste aandeel van de daling van het sterftecijfer bij een verbetering van de hygiëne. Eind 18de eeuw beseften de mensen dat hygiëne belangrijk is: er wordt geïnvesteerd in riolering, drinkwaterleidingen, etc. door de centrale overheden = SANITAIRE BEWEGING (19de eeuw).
De demografische transitie is de overgang van hoge geboorte- en sterftecijfers naar lage geboorte- en sterftecijfers. Dit gebeurde in twee fasen: eerst ziet men en daling van het sterftecijfer op het einde van de 18de eeuw, daarna ziet men een daling van het geboortecijfer in het midden van tot het einde van de 19de eeuw. Daartussen is er een enorme stijging van het bevolkingscijfer, want de sterftedaling is veel sterker dan de daling van het geboortecijfer..
European Fertility Project (jaren ’60, ’70): men probeerde een link te leggen tussen vruchtbaarheid en industrialisatie. Twee opmerkelijke resultaten:
o In Frankrijk lag de Ig-index dicht bij 1: natuurlijke vruchtbaarheid door de afwezigheid van anticonceptie. Vanaf 1780 (en dus een eeuw vroeger) treedt een daling van de vruchtbaarheid omwille van politieke redenen, namelijk de Franse Revolutie. Het democratisch proces verminderde de druk van de kerk: secularisering! In Frankrijk is er dus een link tussen de Franse Revolutie en demografie.
o In België is er een hogere vruchtbaarheid in Vlaanderen dan in Wallonië: daar was waarschijnlijk meer anticonceptie. Er is hier sprake van een verband tussen vruchtbaarheid en industrialisatie: door de economische achtergrond en de secularisering. De Franse Revolutie had een grotere invloed op Wallonië, in Vlaanderen was men nog veel katholieker.
Vruchtbaarheidsdaling: geen nieuwe anticonceptiemiddelen en geen verband met de huwelijksleeftijd.

Lees meer...

Nieuwste tijden

Welke specifieke doodsoorzaken veroorzaakten grote sterfte in het Ancien Regime? Mogelijke doodsoorzaken waren pest (epidemie om de 10 jaar, de grootste waren in 1343 en 1670), pokken (vooral onder kinderen), tyfus, dysenterie en malaria in de 18de eeuw, cholera en TBC in de 19de eeuw en hart- en vaatziekten en kanker nu. In het Ancien Regime zijn het infectieziekten (besmettelijk), nu zijn het “welvaartsziekten”: chronische/organische ziekten. In België zien we in de 19de-20ste eeuw de infectieziekten dalen. Andere oorzaken waren de weinig medische kennis (waarschijnlijk veel infectieziekten waarover men nog geen kennis heeft). De beperkte medische kennis heeft dus een belangrijke rol gespeeld.
We kunnen twee grote fasen onderscheiden in de afname van de grote sterftepieken (“Stabilisation of mortality”):
o Fase 1: vanaf 2de helft van de 18de eeuw. Het aantal epidemieën daalt. De mortaliteit wordt stabieler. Het industrialisatieproces zorgt voor een ‘pauze’.
o Fase 2: vanaf 2de helft van de 19de eeuw. Spectaculaire toename van de levensduur. Vergeleken met 250 jaar geleden is de huidige levensduur verdubbeld. De mortaliteit is stabieler geworden (de pieken zijn weg).

Lees meer...

Vroegmoderne tijd

Jan De Vries is een van de autoriteiten op het vlak van economische geschiedenis. De conclusies die we uit bovenstaande tabel over de bevolkingsevolutie in de Europese landen kunnen trekken: in Noord- en West-Europa is er meer dan een verdubbeling en een groei sinds 1500. In Centraal-Europa is er een minder sterke stijging. In het Middellandse Zeegebied is er een duidelijke stijging. In Oost-Europa is er een verdubbeling. Maar: er zijn verschillen qua tijdsfasen. In de lange 16de eeuw is er dus een groei van de bevolking, en daarmee samengaand een groei van de economie. In het Middellandse Zeegebied zijn er een 18-22 miljoen mensen, daarna een daling. In de tweede helft van de 17de eeuw is er een lichte daling. Bekijken we de evolutie per land, dan merken we volgende zaken op: Frankrijk is steeds het land met het meest aantal inwoners. Dit heeft gevolgen op politiek vlak. De Zuidelijke Nederlanden telt in 1500 1,25 miljoen inwoners, en in 1800 3 miljoen. Er zijn echter grote verschillen per regio. Er zijn bovendien duidelijke verschillen tussen Noord- en West-Europa enerzijds en het Mediterrane gebied anderzijds: het Mediterrane gebied was minder belangrijk.

In de 18de eeuw is er een daling van de aantrekkingskracht van de steden. Er zijn ongeveer 350 steden (geïdentificeerd) met meer dan 10000 inwoners (dit is ongeveer 10% van de Europese bevolking). Er is een onderscheid tussen regio’s en aparte landen (de meest verstedelijkte zijn de Zuidelijke Nederlanden, Noordelijke Nederlanden en Noord-Duitsland): bv. in de Noordelijke Nederlanden van 15% tot 33% en dan een daling van de verstedelijking. Dit hangt samen met de ontwikkeling en bloei van de proto-industrie op dat moment (plattelandsnijverheid die thuis wordt bedreven maar wel bedoeld is voor export), waardoor er voldoende arbeidersmogelijkheden (linnen, huisnijverheid) waren op het platteland. Er is geen nood om naar de steden te trekken voor werk. Hierdoor was er minder aantrekkingskracht van de steden in de 18de eeuw. Het overwicht van verstedelijking ligt in Noord-West-Europa.
Conclusie: een verdubbeling van het bevolkingscijfer. Dit gaat gepaard met een verschuiving van het zwaartepunt van het Middellandse Zeegebied naar Noord-West-Europa, en met urbanisatie (uitzondering: 18de eeuw). De bevolkingsevolutie is de resultante van de ontwikkeling.
35
Migratie: er is een onderscheid tussen (inter)regionale migratie en internationale migratie:
o (Inter)regionale migratie: migratie tussen stad en platteland enerzijds (arbeidsperspectieven, armenzorg, etc.) In de 18de eeuw trekt men uit de steden naar het platteland door het ontwikkelen van proto-industrie. Anderzijds seizoensmigratie (arbeidsgebonden). Dit zorgt voor een gewijzigde bevolkingsconcentratie.
o Internationale migratie: enerzijds door politieke strubbelingen: bv. eind 16de eeuw van de Zuidelijke Nederlanden naar de Noordelijke Nederlanden. Dit had economische gevolgen! Anderzijds overzeese migratie. Deze migratiegolf was niet zo groot: van de Noordelijke Nederlanden naar Azië, van Frankrijk naar Canada, van het Mediterrane gebied naar Latijns-Amerika, van de Moren naar Frankrijk. Meestal lagen economische motieven aan de basis van deze migraties. Na het Edict van Nantes volgde een van de grootste migratiegolven door de Hugenoten en dergelijke.
Vruchtbaarheid: de vruchtbaarheid in de vroegmoderne tijd voldeed aan de volgende drie kenmerken:
o Hoge vruchtbaarheid: het Bruto Geboorte Cijfer (aantal geboortes/dopen per jaar/bevolkingscijfer, aan de hand van parochieregisters of volkstellingen) lag tijdens het Ancien Regime tussen de 30-50 ‰ per gemeente, dit wil zeggen 30 à 50 geboortes in een dorp met 1000 inwoners. Nu ligt dit cijfer op ongeveer 10‰. Het Totaal Vruchtbaarheidscijfer (gemiddeld aantal kinderen per vrouw) lag op 5 à 6 kinderen in het Ancien Regime, maar slechts de helft van de zuigelingen bereikte de volwassen leeftijd. Kinderen waren echter wel een vorm van sociale zekerheid en een economisch voordeel in de landbouw: ze dragen bij tot de gezinseconomie.
o Natuurlijke vruchtbaarheid: er waren nog geen anticonceptiemiddelen. De indicator voor de natuurlijke vruchtbaarheid is de Ig-index (afkomstig van de Hutterieten: een Amerikaanse sekte waar men op zeer jonge leeftijd, 14 à 15 jaar, trouwt en ongeveer 10 à 12 kinderen krijgt). Tijdens het Ancien Regime zien we een beperking van de natuurlijke vruchtbaarheid door een hoge huwelijksleeftijd. Men trouwt op de leeftijd van ongeveer 26 à 28 jaar voor de vrouwen, en bijna 30 voor de mannen. Hierdoor wordt de periode om kinderen te krijgen kleiner (5 à 6 kinderen). Ter vergelijking: nu trouwen vrouwen gemiddeld op hun 27 jaar, mannen 29 jaar. Dit is niet zo’n sterk verschil met het Ancien Regime. Ook borstvoeding was een vorm van geboortebeperking: het vormde een periode van tijdelijke steriliteit na de bevalling. Borstvoeding werd een half tot een jaar gegeven, dus om de 1,5 à 2 jaar een kind (tot ongeveer 40 jaar). Tijdens het Ancien Regime had men geen grote gezinnen. Het kerngezin stond centraal.
o Beperkte onwettigheid: 2 à 3% van de kinderen zijn onwettige kinderen: dat is dus zeer beperkt, maar er is wel een zeer hoge prenuptialiteit: kinderen die voor het huwelijk werden verwekt, maar binnen de 9 maanden na de huwelijksdag zijn geboren: 20 tot 30%!
Nutialiteit: er wordt enerzijds laat getrouwd (indicatoren: de huwelijksleeftijd, 26 tot 28 jaar voor de vrouwen, 28 tot 30 jaar voor de mannen) en anderzijds is er een groot procent aan vrijgezellen (die nooit trouwen): 10 tot 15%. Dit werd door Hajnal het West-European Marriage Pattern genoemd (een lijn die hij van St. Petersburg door West-Europa tot Triëste laat doorlopen op een kaart). In

West-Europa wordt er laat getrouwd en is er een hoog percentage aan celibaat. In Oost-Europa is er een lage huwelijksleeftijd. Wat is daarvoor de verklaring? Verschillen in erfenisrechten? Neo-lokaliteit (men gaat weg uit het gezin, in dienst bij een andere familie, daarna pas trouwt men, na ongeveer 10 jaar. Volgens Malthus een preventive check)? Onvoldoende economische mogelijkheden/spaargeld, waardoor men gedwongen is later te huwen?
Bovenstaande grafiek wijst op de samenhang van de reële lonen en het huwelijkscijfer: wanneer de economie daalt, zien we ook het huwelijkscijfer dalen, mits enige vertraging, en vice versa. Dit duidt een rem op de bevolking aan door economische omstandigheden.
Mortaliteit: wordt gekenmerkt door enerzijds een hoge sterfte en anderzijds sterftecrisissen. De indicatoren voor mortaliteit zijn het Bruto Sterfte Cijfer (25-40‰, iets lager dan het Bruto Geboorte Cijfer), de levensverwachting (het Ecijfer: levensverwachting op een bepaalde leeftijd, die lag tussen 30 en 35 jaar), en kindersterfte en zuigelingensterfte (sterfte in het eerste levensjaar): 50% bereikt de communicantenleeftijd. Het cijfer lag hoger in de polder dan in proto-industriële gebieden aangezien vrouwen daar langer thuis waren en langer borstvoeding konden geven. Wat waren de oorzaken van de sterftepieken? Er waren schommelingen, fluctuaties van jaar tot jaar. Waarom? Misoogsten, gevolgd door hongersnood? 1709 was een groot hongerjaar (door een strenge winter). In Frankrijk Dit heeft stijgt het sterftecijfer mee met de graanprijzen. In Groot-Brittannië echter blijft het cijfer stabiel. Er is dus niet noodzakelijk een verband tussen graanprijzen en bevolkingssterfte. Het kan, maar het gaat niet altijd op. Oorlog, militaire sterfte? Het rechtstreekse aandeel daarvan is bijna verwaarloosbaar in het Ancien Regime. Maar: onrechtstreeks via plunderingen, oogsten, het verspreiden van ziektes, etc. in oorlogstijd. Epidemieën? (zie nieuwste tijden)

Lees meer...

Demografische ontwikkelingen

Demografen houden zich bezig met de omvang van de bevolking, analyses van de bevolkingsevolutie (vooral feiten). Ruimtelijke verdeling is het verschil tussen stad en platteland. Er bestaat zowel interne als externe demografie: ze gebruiken elk specifieke bronnen (respectievelijk dynamische en statische). Externe demografie houdt zich bezig met het reconstrueren van de bevolkingsevolutie. Interne demografie is een studie van de eigenlijke gedragspatronen van een bevolking. De vier belangrijkste componenten van de bevolking zijn: vruchtbaarheid, nuptialiteit, mortaliteit en migratie.

Bovenstaande grafiek vertoont de bevolkingsevolutie van 1000 tot 2000 (het gaat uiteraard om schattingen). Schattingen: in 1000 waren er 40 miljoen mensen, in 2000 waren er 800 miljoen mensen. De conclusies die we hieruit kunnen trekken: er vindt een verdubbeling van de bevolking plaats tot aan de nieuwe tijd (1000-1500). Er vindt een verdubbeling plaats tot aan de nieuwste tijd (1500-1800). Daarna een verviervoudiging van de bevolking (1800-2000). Men spreekt van een bevolkingsexplosie. In de tweede helft van de 14de eeuw daalt de bevolking door de zwarte dood (in 1348 is ongeveer een vierde van bevolking gestorven). In de 15de eeuw (tot ongeveerd 1550) kwam de bevolking weer op hetzelfde peil als toen. In de 16de eeuw stijgt de bevolking opnieuw. In de 17de eeuw treedt stagnatie op. Vanaf de 18de eeuw stijgt de bevolking opnieuw, met eind 18de eeuw een snelle stijging.

Lees meer...

Slavernij

De maatschappij van de oudheid is ondenkbaar zonder slaven. Zij zijn echter een zeer heterogene groep. Een slaaf was er doorgaans beter aan toe dan een arme burger. Een slaaf was specifiek juridisch gedefinieerd. Schuldslavernij staat echter niet gelijk aan gewone slaven: ze blijven burger (en mogen dus niet lijfelijk gestraft of gedood worden). Een slaaf heeft geen rechten, geen bezit, ‘bestaat’ eigenlijk niet, enkel als bezit van iemand. Hij is het spiegelbeeld van een burger.
Wat was de frequentie van slaven? Slavernij is zo oud als de mensheid, en bestond tot zo’n 100 jaar geleden. In Athene waren slaven voornamelijk aanwezig binnen de zilvermijnen. In Italië waren zij het resultaat van de Romeinse veroveringen, en vindt men slaven in diverse contexten.
Er waren drie juridische manieren om slaaf te worden volgens het Romeinse recht: via geboorte, als krijgsgevangene, of door veroordeling. In werkelijkheid kwamen daar ook nog volgende oorzaken bij: vondelingen (hier bestaan geen cijfers over, maar dat kon juridisch eigenlijk dus niet, door het Romeinse principe van vrijgeboorte), piraterij/banditisme en de verkoop van zichzelf en/of de kinderen. Slaven waren een complexe groep qua sociale status: de iure stond niet gelijk aan de facto. Slaven konden en werden ook vaak vrijgelaten. Zij verschilden dan etnisch vaak niet van gewone burgers. Een vrijgelatene van een burger werd zelf volwaardig Romeins burger, hij mocht enkel geen magistratuur bekleden (zijn kinderen echter weer wel).
Wat was de economische betekenis van de slaven? Zeer divers: er waren verschillende soorten slaven in de landbouw. De rendabiliteit is sterk afhankelijk van het soort gewas en de kwaliteit van de bodem, of men al dan niet met slaven of loonarbeiders werkt. Buiten de landbouw komen de slaven voor in alle beroepen. De sector met een duidelijke oververtegenwoordiging is de zware mijnindustrie (strikt genomen eigenlijk een uitgestelde doodstraf). Opmerkelijk is dat er een soort van dynastieën ontstaan van vrijgelatenen (die elkaar opvolgen).
Is de antieke economie nu een slaven-economie? Qua aantallen zeker niet (behalve in Italië). Qua organisatie misschien wel: alle ondernemingen lijken slaven te gebruiken.

Lees meer...

‘Economische’ indelingen van de bevolking

Hoe bepaalt de economie de indeling van de bevolking en andersom? Zowel de Griekse als de Romeinse polisstructuur is timocratisch: volgens vermogensklassen (maar men keek bv. ook naar eerbaarheid). Deze indeling is relevant voor enkele aspecten van de maatschappij, bv. stem- en kiesrecht. De aristocratie kende nog een veel vagere indeling: zij waren de ‘beste burgers’, maar wie zijn dat dan precies? Overwegend waren het grootgrondbezitters (dat was de norm). De aristocratie toont zich echter in de eerste plaats in de steden (stedelijke elite). De hoofdfuncties zijn voorbehouden voor de hoogste vermogensklassen: zij worden namelijk geacht zelf hun kosten te dekken. Het begrip aristocratie was ook niet juridisch gedefinieerd, maar werd erkend in de keizertijd. Wie kon ertoe behoren? Het was een vrij open systeem: je moest vrijgeboren zijn en het burgerrecht bezitten. Dat waren de enige vereisten. Informele criteria: opleiding is zeer belangrijk (zeker letteren en retoriek) en afkomst uit een goede familie, en als laatste talent. Het ideaalbeeld van een aristocraat kwam niet overeen met de werkelijkheid: er was veel status dissonance (waarbij men zeer hoog scoort op een van de criteria, maar laag op de andere).
De verdeling rijkdom-armoede is vrij vaag indien het cultuurgebonden is. We zijn gebonden aan indrukken. We zijn er vrijwel zeker van dat er voor klassiek Athene relatief weinig ongelijkheid was: geen massa armen. In Italië, 1ste eeuw v.C.-2de eeuw, zijn er een aantal extreem rijke figuren (een heel klein deel van de bevolking), een groep extreme armen (vooral in de grootstad Rome met toen 1 miljoen inwoners) en een tussengroep. Voor de rest van het rijk zijn we niet op de hoogte: er is onduidelijkheid. De algemene indruk is dat de stedelijke bevolking niet overwegend arm was. Over het platteland is men zeer slecht geïnformeerd, maar vermoedelijk waren er bepaalde regio’s (niet algemeen dus) met extreme armoede. De stedelijke elite zorgde ervoor dat de stadsbevolking niet te zeer verarmde, onder andere door graanuitdelingen, bouwprojecten, etc. Ze hadden namelijk aanzien nodig om verkozen te worden.
Collegia waren zeer hiërarchisch gestructureerd, ook onderling: zij institutionaliseren de sociale differentiatie. Ook op het platteland is er een grote variatie: er zijn eigenaars, pachters (zowel privé als van de keizer), landarbeiders, etc. Er was een vrij grote flexibiliteit ten voordele van pachters? Het waren geen strikt gescheiden groepen, wat nauw samenhangt met de cyclus van het boerengezin. De archeologie wijst uit dat de economie ook belang hechtte aan artisanale productie. Dagloners vindt
men terug zowel op het platteland als in de stad (bv. bij grote bouwprojecten, havens, etc.): het was een heel mobiel systeem dat niet scherp was afgebakend.

Lees meer...

Het Grieks-Romeins maatschappijmodel: burger, polis, imperium

Waar staat de oudheid in dit debat? In de oudheid is er een complexe samenleving, de sociale orde is multidimensionaal, zowel in Griekenland als in Rome: verschillende criteria zijn relevant voor de sociale positie:
- Burgerschap
- Vrijheid (geboren, vrijgelaten, etc.) versus slavernij
- Opleiding
- Cultuur (Homerus, Vergilius lezen)
- Gender (politieke ambten voor mannen)
- Rijkdom
- Leeftijd
29
Bovendien is er een zeer grote culturele verscheidenheid (zelfs variatie binnen de dominante culturen): Berbers Afrika, Iberisch Spanje, Italië, Griekenland, etc.. In het kerngebied van Griekenland moesten vrouwen binnenshuis blijven, wanneer ze buitenshuis kwamen moesten ze gesluierd zijn, aangezien men in Athene zei dat enkel de schaamteloze vrouwen op straat kwamen: slavinnen etc. In Rome daarentegen mochten de vrouwen wel gewoon op straat komen (zij beschikten ook over een eigen vermogen). In de vroegste perioden (7de-6de eeuw v.C.) is er een sociaal systeem dat geordend is op basis van clans en bloedverwantschap. In Griekenland zijn er ook nog verschillende age groups met specifieke functies voor bepaalde leeftijdsgroepen. Vanaf de 7de-6de eeuw v.C. ontwikkelt de polis zich: het wordt de hoeksteen van de antieke samenleving! De polis in de oudheid staat niet gelijk aan de stadstaat in middeleeuws Europa. De polis is in de eerste plaats een geordende politieke gemeenschap van burgers, het grondgebied is secundair. Rechten en plichten verwerven ze enkel op basis van het burger-zijn (burgerrecht), zelfs indien men niet in de stad woont, maar bv. in een dorp. Het kan gebeuren dat enkele van deze dorpen zelf een sterk karakter krijgen (stedelijke ontwikkeling), maar ze blijven behoren tot de civitas. In de polis heerst een urbane cultuur (behalve op economisch vlak: vooral agrarisch): alles vindt plaats in de kernstad: tempels, politieke instellingen, volksvergaderingen komen er samen: daar toont de elite haar macht en daar worden belangrijke beslissingen genomen.
Deze polissen krijgen op een gegeven moment een dak boven hun hoofd, wanneer de imperia ontstaan: er komt een machtscentrum (koningen, keizers) boven de steden, met eigen instellingen zoals leger, provincies (die vaak de stedelijke instellingen doorkruisen). Maar de supra-stedelijke macht is vaak slechts een dunne bovenlaag. De polis-gemeenschappen blijven fundamenteel hetzelfde. In de Romeinse tijd wordt de idee van burgerschap gesublimeerd: men kan tegelijk Romeins burger zijn als burger van een bepaalde civitas: dubbel burgerschap.
Het Grieks-Romeinse civilisatieproces was een heel geleidelijke evolutie: de lokale bevolking houdt lange tijd haar eigen instellingen, maar neemt geleidelijk aan de Griekse/Romeinse instellingen over: Hellenisatie en Romanisatie. Stedelijke modellen worden geleidelijk aan verspreid. Bv.: de Romanisatie van Gallia Comata in 3 fases:
 Eerste fase:
Gallia Comata komt ongeveer overeen met de huidige Provence. Verloop van de eerste fase: eerst verovering door Caesar, daarna inrichting door Augustus (22 v.C.). Er ontstaan provincies en stammen worden civitates. Ze behouden hun lokale autonomie en hun eigen instellingen. Elke civitas heeft één hoofdstad. De relatie met Rome wordt geregeld in verdragen en de ‘provinciewet’. Uiteindelijk ontstaat het Romeins burgerschap en worden de auxilia bevolkt door plaatselijken en worden ze zo volwaardig Romeins burger. Hierdoor wordt de groep Romeinse burgers groter. De instellingen van de civitates werden zo meer en meer Romeins.
 Tweede fase:
Als de civitates voldoende geromaniseerd waren, kregen ze erkenning als ‘municipium latinum’: er ontstaat een stadsgrondwet en stedelijke instellingen naar Romeins model. De burgers worden ‘Latijns burger’: dit wil zeggen dat ze onder het Romeins recht vallen, maar geen politieke rechten hebben. Magistraten en raadsleden krijgen
30
volwaardig Romeins burgerschap. In deze fase versnelt de toename van het aantal volwaardige burgers.
 Derde fase:
De civitates worden ‘municipia romanum’. Dit wil zeggen dat de burgers volwaardig Romeins burgerschap krijgen. Bovendien genieten ze een ruime autonomie (eigen rechtspraak, wetgeving, etc.). In 212 werd met de constitutio antoniniana iedere inwoner van het Romeinse rijk automatisch Romeins burger. We zien de opkomst van het dubbel burgerschap: men werd Romeins burger en bleef tegelijkertijd burger van de eigen stad.

Lees meer...

Sociale klassen/groepen/structuren…

Mensen zijn individuen met verschillende kenmerken: er zijn verschillende uiteenlopende criteria waarop mensen worden ingedeeld (en die kunnen per cultuur, per geslacht en per tijd verschillen, en zijn ook niet in alle contexten even belangrijk). Bv.: gender krijgt een heel pak labels opgeplakt. Die worden dan deel van je identiteit. De criteria kunnen we opsplitsen in twee soorten:
 Ascriptive criteria: toegeschreven, niet gekozen, waar je niets aan kunt doen, bv. geboren worden in slavernij, huidskleur, kaste, etniciteit.
 Achieved criteria: dingen die je (zelf) verworven hebt, bv. scholing, werk.
We kunnen een onderscheid maken tussen ascriptive en achieved culturen (deze kunnen echter wel door elkaar lopen). Sommige criteria zijn nu niet meer van belang, bv. geslacht versus studies, religie (maar: christendom versus islam: hoofddoekenkwestie). Maar: meisjes mogen niet naar een seminarie om priester te worden. Alles is dus afhankelijk van context tot context. De westerse kapitalistische cultuur is sterk “achievement-georiënteerd, bv. het “glazen plafond” bij het aantal vrouwelijke hoogleraren (door zwangerschap ontstaan er beperkingen voor je dossier, je “achievements”: het loopt dus door elkaar).
Niet alle criteria zijn relevant in elke context: het is afhankelijk van de werking van de samenleving/instituties en de ongelijke verdeling van middelen. Mensen in culturen krijgen verschillende profielen opgeplakt, zelden op een willekeurige manier. Dit geeft aanleiding tot stratificatie: een bepaald profiel geeft je meer macht dan een ander, aan de hand van het belang dat aan bepaalde criteria wordt toegekend. Dit geeft dan weer aanleiding tot hiërarchiering in sociale lagen (‘strata’) van sociaal-relevante ongelijkheid.
De toekenning/erkenning van de criteria is meestal niet een bewust proces. Er is niet noodzakelijk een zelfbewustzijn aanwezig. Zelfbewustzijn geeft aanleiding tot het ontstaan van een collectieve identiteit. Sociale categorieën gaan niet noodzakelijk gepaard met zelfbewustzijn, zich deel voelen van een bepaalde sociale groep. Marx maakt onderscheid zussen de klasse an sich: de klasse zoals ze is, onbewust, en de klasse für sich, bewust. Er zijn heel wat theorieën over sociale stratificatie:
 Structuralisme: controle over productiemiddelen bepaalt wie tot welke sociale categorie hoort. Er zijn objectieve sociale structuren die mensen onderverdelen (niet enkel in zekere mentaliteiten, culturen): gemeenschappelijke kenmerken maken dat men tot een bepaalde klasse hoort, gerelateerd aan de controle over de productiemiddelen. Dit laatste wordt gezien als een objectief gegeven, bv. eigenaar zijn van productiemiddelen is een objectief gegeven. Marx categoriseert de oudheid als een slavenmaatschappij: slaven zelf zijn eigendom van iemand, dus anderen hebben eigendom over zowel de productiemiddelen als over de arbeiders.
 Weber: stelt dat het niet enkel een kwestie is van bezit van productiemiddelen, maar van dominantie, differentiële toegang tot de resources. Hij onderscheidt drie dimensies:
28
1. Economische dimensie: klasse, controle over de productiemiddelen en over wie dat niet heeft, dus: economische middelen
2. Socio-culturele (symbolische) dimensie: reputatie, status, aanzien, controle over de sociale middelen
3. Politieke dimensie: politieke middelen in handen krijgen, wie de reële macht in handen heeft, een zekere reputatie hebben, bv. via partijen, die je macht verschaffen (al dan niet zichtbaar)
 Funtionalisme: Davis-Moore-theorie: de samenleving als een organisch systeem: de verschillende onderdelen (bv. instituties, sociale posities van mensen tegenover elkaar) zijn functioneel voor het voortbestaan van het systeem. Stratificatie ontstaat omdat sommige sociale rollen/instituties belangrijker zijn dan anderen voor het systeem, bv. dokters zijn belangrijker dan ongeschoolde arbeiders voor het systeem. De kritiek die op deze theorie werd gegeven was de vraag wie bepaalt wat belangrijker is? Veel hangt af van subjectieve ‘ranking’ door ‘social actors’.
Er bestaan drie types van stratificatie-systemen:
 Kaste-systeem: is gebaseerd op ascriptieve criteria: je wordt geboren in een bepaalde kaste en je geraakt er niet meer uit. Rigide. Sociale mobiliteit is uitgesloten (behalve in de kaste zelf). Het typevoorbeeld is Hindoeïstisch India.
 Standen-systeem: gebaseerd op zowel ascriptieve als achieved criteria (rijk genoeg zijn om je potentieel waar te maken): je wordt geboren in een bepaalde stand, maar daarnaast hecht men een groot belang aan achievement. Status heeft een grote rol. Het typevoorbeeld is middeleeuws en vroegmodern Europa (adel – clerus – derde stand).
 Klasse-systeem: overwegend achievement gericht. In theorie een volledig open systeem. De economische dimensie is doorslaggevend. Het typevoorbeeld is modern Europa, VS, …

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen