Menu

Institutionele achtergronden van de opkomst van de geesteswetenschappen

1. Het Bildungsideaal

·Na de verwoesting van de napoleontische oorlogen ontstond de noodzaak om een sterke Duitse staat op te bouwen. Wilhelm von Humboldt kreeg daarbij de taak om het onderwijs te hervormen. Bildung werd het ideaal van de nieuwe Von Humboldt universiteit.

·Kenmerken van het Bildungsideaal.

a) Een politiek programma verbonden met de contraverlichting. Bildung verwierp het revolutionaire universalisme van de verlichting en richtte zich op de ontwikkeling van de natie.

b) Een humanistisch ideaal: algemene ontplooiing van alle menselijke vermogens, niet alleen van feitenkennis, maar ook het vermogen tot morele en esthetische oordelen.

·Het humanistisch ideaal was niet in strijd met het politieke ideaal. Von Humboldt ging ervan uit dat alleen mensen met een zelfstandig oordeelsvermogen goede staatsburgers konden zijn.

·Consequenties van het Bildungsideaal voor de inhoud en organisatie van de wetenschap.

–De nadruk op algemene ontplooiing hield in dat de objectieve wetenschap moest worden aangevuld met subjectieve vakken.

–De nadruk op algemene ontplooiing betekende dat de opleiding algemeen, niet specialistisch moest zijn.

–De nadruk op de ontwikkeling van het oordeelsvermogen leidde tot academische vrijheid van de universiteit om haar eigen beleid te bepalen, van de docenten om te onderzoeken en te onderwijzen wat ze wilden en van studenten om te volgen wat ze wilden.

–Eenheid van onderwijs en onderzoek. Humboldt vatte kennis niet meer op als het domweg leren van dode, bekende stof, maar als het resultaat van een voortdurend dialoog tussen studenten en docenten over problemen in het wetenschappelijk onderzoek. Kennis is niet objectief gegeven, maar het resultaat van een organisch, creatief proces.

–De eenheid van onderwijs en onderzoek leidde tot opheffing van het onderscheid tussen universiteiten (opleidingsinstituten) en academies (onderzoeksinstituten).

–Alle terreinen van onderzoek stonden in dienst van de natie. Bijvoorbeeld: de Duitse cultuur werd opgevat als de vervolmaking van de klassieke erfenis; de Duitse taal als vervolmaking van het Indogermaans, de taal van het oorspronkelijke ‘Herrenvolk’, de Ariërs; de nationale geschiedenis als onderwerp van geschiedschrijving.

·Deze consequenties van het Bildungsideaal werden belangrijke kenmerken van de geesteswetenschap zoals wij die nu nog bedrijven.

2. Opkomst van de natuurwetenschappen

De traditionele universiteit kende vier faculteiten: filosofie, theologie, recht en medicijnen. Na de afscheiding van de natuurwetenschappen uit de filosofiefaculteit, zochten de vakken die overbleven, de later geesteswetenschappen, naar een rechtvaardiging van hun bestaan en een eigen methode.

Lees meer...

Cultuurhistorische achtergrond van de opkomst van de geesteswetenschappen

1. Contraverlichting

·In algemene cultuurhistorische zin hangt het ontstaan van de geesteswetenschappen samen met een intellectuele en politieke reactie op de verlichting: de contraverlichting (Romantiek). In de verlichting dacht men dat de natuur, de geschiedenis en de mens maakbaar waren: deze gedachte kwam voort uit een geloof in algemene, universele wetten (wetten die altijd en overal geldig waren). Als je eenmaal de wetten kende, kon je volgens een bepaalde wet handelen om een gewenst resultaat te bereiken. Vanuit deze gedachte probeerde men in de Franse Revolutie en de Industriële Revolutie de samenleving te verbeteren. Maar: de geschiedenis toonde aan dat het handelen volgens algemene wetten niet tot het gewenste resultaat leidde; integendeel: het leidde tot anarchie, oorlog en uiteindelijk de nederlaag van het trotse Frankrijk, sociale ellende, vervuiling enzovoorts. Afwijzing van universalisme en een keuze voor particularisme. De mens, de geschiedenis van de mens en het streven naar verbetering van de menselijke levensomstandigheden kon niet op een natuurwetenschappelijk manier worden benaderd.

·Zo werd de opkomst bevorderd van de geesteswetenschap als terrein van onderzoek naar het unieke, het individuele, het irrationele.

2. Nationalisme

·De idee dat een volk zich als culturele eenheid in een eigen staat moest verwerkelijken. Aandacht voor de eigen cultuur, met name de nationale cultuur, als een uniek, onvergelijkbaar verschijnsel. Cultuur werd niet meer opgevat als een persoonlijke ontwikkeling (individueel cultuurbegrip), maar als een toestand, een geheel van levens- en denkwijzen (sociaal cultuurbegrip) van een bepaald volk.

·Er ontstond belangstelling voor en onderzoek naar de oude tradities. Dit stimuleerde de geesteswetenschappen.

3. Kolonialisme

·Aanvankelijk kregen de geesteswetenschappen de taak om het kolonialisme te legitimeren. De idee dat volken hogere of lagere uitdrukking van ‘Geist’ waren werd gebruikt om te argumenteren dat sommige volken verder gevorderd waren dan andere en het recht of de plicht hadden andere, minder ontwikkelde volken te ‘beschaven’, de zogenaamde ‘mission civilisatrice’, of zelfs uit te buiten. Later kregen de geesteswetenschappen belangstelling voor de eigenheid van de gekolonialiseerde volken: opkomst van de oriëntalistiek.

Lees meer...

Filosofische, internalistische achtergronden

1. De subject-object scheiding van Kant.

Met Kants onderbouwing van de subject-object scheiding door het transcendentaal subject ontstond de notie van kennis als constructie van de geest. Hoewel Kant er nog van uitging dat alle mensen altijd en overal op grond van een gedeeld transcendentaal subject op dezelfde manier kennis maakten, groeide het besef van de subjectiviteit van mensen, dat wil zeggen van hun wilsvrijheid, veranderlijkheid, onvolmaaktheid en individuele eigenaardigheden.

2. Hegels notie van Geist.

Waar Kant het transcendentale subject als voorwaarde voor (immateriële) kennis zag, zag Hegel Geist als voorwaarde voor de verzelfstandigde (materiële) producten van de mens zoals de filosofie, de kunst, de religie en de verschillende samenlevingsvormen. Volgens Hegel had elk volk een eigen unieke ‘Geist’. Zo groeide het besef van een categorie van verschijnselen dat als product van mensen ( een volk) los stond van de natuur.

3. De notie van historiciteit.

Tot ongeveer 1800 werd de geschiedenis opgevat als de manifestatie van een onveranderlijke menselijke natuur. Overal en altijd reageerden mensen op dezelfde wijze. Er waren geen grote verschillen. In plaats van verandering heerste er een statisch beeld van de schepping: alles, van de levenloze materie, de dieren, de mens, de kosmos tot God, stond in een hiërarchisch verband. De notie van historiciteit drukt het besef van de geesteswetenschappen uit dat al wat menselijk is, eenmalig en veranderlijk is.

Lees meer...

Achtergronden van de opkomst van de geesteswetenschap

Rond 1800 voltrok zich een geesteswetenschappelijke revolutie: er was sprake van een relatief snelle en radicale omslag naar een heel nieuw stel van wetenschappen met eigen onderzoeksobjecten en methoden. Foucault dacht dat het niet mogelijk was om de oorzaken van zo’n epistemische breuk aan te wijzen. Toch zijn er een aantal factoren aan te wijzen die het ontstaan van de geesteswetenschappen mogelijk hebben gemaakt.

Lees meer...

Michel Foucault

·De geesteswetenschappen ontstonden aan het begin van de 19de eeuw. Volgens Kuhn zou de opkomst van een nieuw paradigma ook de opkomst van een nieuw object van onderzoek moeten inhouden. Een theorie creëert haar eigen werkelijkheid. In dit geval de ‘mens’, de ‘geest’ als onderwerp van onderzoek.

·Foucault beschrijft de opkomst van de mens als object van onderzoek

·Net als Kant, benadrukte Foucault dat kennis rust op diepliggende ‘a priori voorwaarden’ die kennis mogelijk maken (transcendentaal zijn). Volgens Kant zijn die voorwaarden universeel en onveranderlijk, volgens Foucault zijn zij in de tijd veranderlijk: elke periode heeft zijn eigen ‘a priori voorwaarden’. Hij spreekt over een historisch a priori of een épistémè.

·Épistémè is ongeveer vergelijkbaar met Kuhns paradigma – alleen is de eerste breder (niet beperkt tot één wetenschap, maar omvat het hele leven en denken van een tijdperk) en langduriger.

·Foucault noemde zijn onderzoek naar de dieptestructuren van kennis de archeologie van wetenschappelijke kennis.

·Volgens Foucault had elk tijdperk een verschillende opvatting over de orde van dingen. Een orde is niet vanzelfsprekend. Foucault verwees naar een fictief voorbeeld van Borges hoe een Chinese encyclopedie de dieren indeelde: dieren die van de keizer zijn; die gebalsemd zijn; die tam zijn; die speenvarkens zijn; die sirenen zijn; die fabelachtig zijn; die loslopende honden zijn; die in deze indeling opgenomen zijn; die razend zijn; die ontelbaar zijn; die met een fijn penseel getekend zijn; etcetera; die net een kruik gebroken hebben; die van veraf op vliegen lijken. Elk tijdperk had zijn eigen opvatting van orde. Die opvatting wordt uitgedrukt in taal en taal is gebaseerd op tekens die naar dingen verwijzen. Om de aard van kennis en de notie van orde in een bepaald tijdperk te reconstrueren, begint Foucault zijn archeologie met een onderzoek naar de tekens die gehanteerd werden en werkt vandaar terug naar de opvatting over orde.

·Foucault onderscheidde vier verschillende épistémès:

1. Het épistémè van de Renaissance tot 1650

·Het teken werd opgevat als een natuurlijke gelijkenis; het was aanwezig in en verweven met de wereld. Voorbeeld: het zaad van monnikskap lijkt op een oog en geneest oogziekten; lot van mensen hangt samen met de stand van de hemellichamen.

·Orde was gebaseerd op overeenkomst.

·Consequenties

–Belang van verklaring: kennis streeft er naar systemen op grond van overeenkomsten met elkaar in verband te brengen.

–Het systeem van overeenkomsten is eindeloos en dus is kennis nooit definitief.

–Er is geen fundamenteel onderscheid tussen magie, schriftelijke autoriteiten en wetenschap. Het geschreven woord is zelf een natuurlijk teken en vertegenwoordigt in die hoedanigheid betrouwbare kennis.

–Een positieve rol voor de waanzin: vinden of ‘zien’ van overeenkomsten door extase: lof der zotheid; of het leveren van kritiek: de functie van de nar. Straf is het uitvoeren van de misdaad op het lichaam van de dader.

·Overgangsfiguur: Cervantes, Don Quixote. Hij ziet in de werkelijkheid gelijkenissen met de tekst van de ridderromans die hij leest, maar het zijn (al) bedrieglijke gelijkenissen. Als lezer weet je dat Don Quixote tegen molens vecht. In het tweede deel wordt Don Quixote herkend als literair figuur. De gelijkenis tussen teken en werkelijkheid wordt verbroken. De juiste indeling van fenomenen wordt belangrijk (een molen lijkt reusachtig, maar is geen reus).

2. Het klassieke épistémè tot 1800

·Het teken is een symbool, representatie, mentale afbeelding van de buiten-mentale werkelijkheid; het staat voor iets zonder dat er sprake is van een natuurlijke overeenkomst. Het teken verplaatst zich naar de geest van de mens en is een constructie.

·Orde is gebaseerd op het benoemen van de verschillen tussen de dingen (op taxonomieën). Dingen krijgen hun identiteit door systematisch te wijzen op hun verschillen. Voorbeelden: tabellen, encyclopedieën, landkaarten, xylotheken en rariteitenkabinetten.

·Consequenties

–Magie en schriftelijke autoriteiten afgewezen. Alleen ooggetuigenverslagen zijn betrouwbaar.

–Analyse in plaats van herkenning van een (verborgen of geheime) overeenkomst.

–Het is in principe mogelijk om alle verschillen op te sommen: kennis is definitief.

–Kritiek (hoe goed representeert een teken een ding) in plaats van verklaring.

–Waanzinnigen en criminelen laten zich niet systematisch indelen. Zij worden uit de samenleving verwijderd en opgesloten in inrichtingen.

·Overgangsfiguur: De Sade, Juliette en Justine. Zij breken met de idee van een natuurlijke overeenkomst: Justine heeft een erotisch uiterlijk, maar staat voor deugdzaamheid. Haar deugdzaamheid wordt niet beloond. Voor haar loopt het slecht af. Juliette heeft een gewoon uiterlijk, maar staat voor immoraliteit. Ondeugd wordt niet gestraft. Voor haar loopt het goed af. De Sade’s werk is een classificatie van allerlei vormen van seksualiteit. Maar in de vorm van pornografie wijst het werk op de werkelijke wereld van het verlangen. Het boek van De Sade breekt met representatie en wijst op een onderliggende wereld.

3. Het moderne épistémè tot 1960

·In het moderne épistémè is een teken niet meer een vanzelfsprekende representatie van een ding. Representatie (kennis) is slechts een momentopname, het wordt opgevat als resultaat, product van iets anders, iets wat dieper ligt. Orde is het aangeven van onderliggende processen. Representaties kunnen het product zijn van:

a) de geschiedenis. Bijvoorbeeld: in de dimensie van het leven verschuift de belangstelling van de studie van de classificatie van soorten (Linnaeus, representatie) naar de studie van evolutie (Darwin, proces); in de dimensie van arbeid verschuift de belangstelling van de studie van de waarde van geld (representatie) naar economische processen (conjunctuurcycli); in de dimensie van de taal verschuift de belangstelling van de studie van de universele grammatica naar de studie van de historische ontwikkeling van talen.

b) de menselijke geest. Ontdekking van de ‘mens’ als actief subject van kennis en representatie. Opkomst van de geesteswetenschappen: mensen willen leren hoe zij kennis produceren. Bijvoorbeeld in de filosofie van Kant: het is de geest die vorm geeft aan kennis; in de dimensie van het leven opkomst van de psychologie; in de dimensie van arbeid opkomst van de sociologie; in de dimensie van de taal opkomst van de studie van literatuur en mythen.

·Consequenties voor kennis

–Fragmentatie van kennis. Kennis is niet meer gebaseerd op een universeel systeem van overeenkomsten en verschillen.

–Belang van interpretatie: niets is meer ‘wat het lijkt’, alles moet worden herleid tot ‘waar het op rust’.

–Abstractie en estheticisme in de kunst: teken is niet meer een eenduidige representatie van een ding; kunst kan in het teken zijn eigen regels uitdrukken.

–Probleem dat de mens als subject van kennis, in de geesteswetenschap ook object van kennis wordt.

–Kennis van de mens als object leidt tot mogelijkheid de mens te onderdrukken. Waanzin en criminaliteit opgevat als het resultaat van processen die gemanipuleerd kunnen worden, als ziekten, die genezen kunnen worden. In klassieke tijd was een gevangenis een inrichting om randfiguren op te vangen, later werd het een inrichting om mensen te verbeteren – dat laatste is veel ingrijpender.

·Overgangsfiguur: Nietzsche. De dood van God (= de mens als actieve entiteit die ordent, het onderliggende) en het belang van macht.

4. Het postmoderne épistémè vanaf 1960:

·Het teken is een discours, een geheel van samenhangende uitspraken.

·Orde opgevat als structuur gebaseerd op macht. De mens verdwijnt weer als onderwerp van onderzoek. Voorbeeld: psychoanalyse: de mens is zelf gevormd door diepe, onbewuste structuren; Foucaults archeologie.

Lees meer...

Lakatos

·Lakatos gaf toe dat uitspraken altijd door een theoretische context bepaald werden, maar deed een poging om Poppers logica van falsificatie en de idee van lineaire groei van wetenschap te redden:

1. Wetenschappers werken in het kader van onderzoeksprogramma’s, ketens van samenhangende theorieën. Een onderzoeksprogramma bestaat uit een aantal uitspraken die niet gefalsifieerd mogen worden (harde kern – opgebouwd met behulp van de negatieve heuristiek) en een aantal uitspraken die wel gefalsifieerd mogen worden (beschermende gordel – opgebouwd met behulp van de positieve heuristiek). Hij creëerde zo een kader waarbinnen theorieën wél aan afzonderlijke uitspraken getoetst konden worden, met andere woorden, waarbinnen de logica van falsificatie wél dwingend was.

2. Hij ontwikkelde een criterium om tussen twee onderzoeksprogramma’s te kiezen. Zijn criterium is de productie van nieuwe informatie. Een programma is theoretisch progressief als elke nieuwe theorie voortgebracht door het onderzoeksprogramma meer voorspellingen doet dan haar voorgangers; een programma is empirisch progressief als voorspellingen door steeds nieuwe waarnemingen worden bevestigd. Een degenererend programma stuit op steeds meer theoretische en empirische problemen en moet op een gegeven moment opzij gezet worden.

Lees meer...

Kuhn

·Kuhn werkte uit wat de ideeën van Duhem en Quine – er is geen eenduidige verificatie of falsificatie van uitspraken; uitspraken ontlenen hun betekenis niet aan de ‘harde feiten’, maar aan het geheel van de theorie – in de geschiedenis en de wetenschappelijke praktijk betekenen.

1. Dat er geen verificatie of falsificatie van uitspraken mogelijk is, betekent dat lineaire, progressieve groei van kennis (presentisme of Whig history) onmogelijk is. Volgens Kuhn wordt de geschiedenis van de wetenschap gekenmerkt door perioden van normale wetenschap gescheiden door revoluties. In een periode van normale wetenschap heerst een paradigma (tekstboekvoorbeeld van wetenschap; breder: een conceptueel kader). Normale wetenschap kenmerkt zich niet door pogingen om enig theorie te weerleggen, maar juist door pogingen om problemen (anomalieën, puzzels) op te lossen. Als de anomalieën langdurig onoplosbaar blijven, ontstaat er een gevoel van crisis. Er is iets mis met het oude paradigma. Er volgt een wetenschappelijke revolutie. Veel van wat voorheen als ‘wetenschap’ werd beschouwd, wordt afgeschaft. Een nieuw paradigma krijgt gestalte: formulering van nieuwe standaarden, normen en begrippen.

2. Dat uitspraken hun betekenis niet aan ‘de’ werkelijkheid ontlenen, maar aan het geheel van de theorie, betekent dat paradigma’s incommensurabel zijn. Er bestaat geen neutrale, objectieve manier om van twee paradigma’s de ‘beste’ te kiezen. Standaarden voor wat goede wetenschap is, wat legitieme kennis vormt en zelfs wat termen betekenen kunnen nooit onafhankelijk van de één of andere theorie (c.q. paradigma) toegepast worden. Voorbeeld 1: in het paradigma waarin Ptolemaeus werkte, gold de overeenstemming van de theorie met de waarneming als maatstaf van goede wetenschap; in het paradigma waarin Copernicus werkte, gold eenvoud van de theorie als maatstaf van goede wetenschap. Voorbeeld 2: in het paradigma van Ptolemaeus heeft de term ‘planeet’ (hemellichaam dat om de aarde draait, dus ook de zon) een andere betekenis dan in het paradigma van Copernicus (hemellichaam dat om de zon draait, dus ook de aarde).

·Gevolgen voor Kuhns onderzoeksprogramma

1. Hij onderzoekt de ‘context of discovery’ (volgens hem is kennis van de werkelijkheid immers veranderlijk), noch de ‘context of justification’ (volgens hem is er immers geen neutraal demarcatiecriterium tussen goede en slechte wetenschap). Hij onderzoekt geen kant en klare wetenschap, maar wetenschap in actie, de antropologie van wetenschap: hoe een gemeenschap van wetenschappers feitelijk leeft en werkt. Er vindt een verschuiving plaats van een internalistische verklaring voor wetenschappelijke ontwikkeling: een verklaring vanuit de manier waarop ideeën in elkaar grijpen en uit elkaar volgen; naar een externalistische verklaring voor wetenschappelijke ontwikkeling: een verklaring vanuit de manier waarop andere (sociale, economische, politieke, culturele) factoren wetenschappelijke ideeën beïnvloeden. Voorbeeld: sociale factoren: emancipatie van handwerkers en kunstenaars: verzwakt het vooroordeel tegen handwerk – er komt in de wetenschap meer ruimte voor het experiment; grotere bereidheid om in groepen samen te werken. Elke wetenschappelijke benadering is eigen aan en gevormd door het tijdperk waarin het voorkomt.

2. De sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen hebben geen paradigma’s in de zin van een consensus over methoden, standaarden enzovoorts. Zij verkeren nog in een preparadigmatisch stadium.

·Bezwaren tegen de wetenschapsfilosofie van Kuhn

1. Het is elitair: een paradigma wordt bepaald door de wetenschappelijke elite. Maar Kuhn zegt een paradigma is niet een bewuste creatie van een groep wetenschappers, maar een structureel gegeven.

2. Het is irrationeel: de keuze tussen twee paradigma’s hangt af van irrationele factoren zoals overredingskracht en groepsdwang in plaats van redelijke argumenten. Maar Kuhn zegt alleen dat er geen logisch dwingende redenen voor de keuze tussen paradigma’s zijn, niet dat er geen heel goede redenen zijn, bijvoorbeeld: nauwkeurigheid, interne consistentie, breedheid, helderheid en duidelijkheid.

3. Het is relativistisch: waarheid is niet objectief, onafhankelijk van een paradigma, vast te stellen. Maar volgens Kuhn bestaat er wel een objectieve werkelijkheid, we kunnen er alleen geen uniek correcte beschrijving van geven.

4. Het is pessimistisch: het geeft de idee van wetenschappelijke vooruitgang op. Maar volgens Kuhn is er binnen een paradigma wel vooruitgang mogelijk, namelijk het steeds beter oplossen van puzzels. Hij sluit niet uit dat een paradigma heel lang kan bestaan.

Lees meer...

Duhem, Quine

·Popper heeft op grond van de inzichten van Hume en Kant aangetoond dat de logica van empirische verificatie niet dwingend is; Duhem en Quine hebben aangetoond dat de logica van falsificatie niet dwingend is.

·Duhem toonde aan dat een één op één relatie tussen een waarneming en een theorie niet mogelijk was. Een schijnbare tegenstrijdigheid tussen een waarneming en een theorie kan behalve aan een foute theorie, ook liggen aan een fout in de instrumenten of aan de verwerking van de informatie. Dit betekent dat de logica van verificatie, noch van falsificatie dwingend is. We kunnen volgens Duhem alleen afspreken waar we de fout zullen lokaliseren. Als de rol van conventies toeneemt, dan dreigt wetenschappelijke kennis haar anker in de feiten volledig te verliezen en te verworden tot niet meer dan een complex geheel van afspraken.

·Quine gaf een filosofische argumentatie voor de bevindingen van Duhem.

1. Het is niet mogelijk om synthetische uitspraken restloos van analytische te onderscheiden met het doel om ze te testen. Er zijn enerzijds geen zuiver analytische uitspraken. Een uitspraak (hoe analytisch ook, bijvoorbeeld een lexicografische definitie) hangt altijd samen met een waarneming of ervaring van de buitenwereld (synthetische uitspraak). Voorbeeld: de analytische uitspraak ‘alle ongetrouwden zijn vrijgezel’ is in onze ervaring dubieus. Er zijn anderzijds geen zuiver synthetische uitspraken. Een uitspraak (hoe synthetisch ook, bijvoorbeeld over een zintuiglijke waarneming) hangt altijd samen met een theoretische veronderstelling (analytische uitspraak). Voorbeeld: in het Engels is de uitspraak ‘Jim is a bachelor’ afhankelijk van de analytische uitleg van ‘bachelor’. Analytische en synthetische uitspraken zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

2. Dit betekende volgens Quine dat uitspraken (hoe synthetisch ook) hun betekenis niet ontlenen aan correspondentie met de ‘harde’ werkelijkheid (een theorie is onderbepaald door de empirische waarneming), maar aan het geheel van de theorie (er is sprake van betekenisholisme). Er is dus geen sprake meer van theorieonafhankelijke feiten (in geval van verificatie) of uitspraken (in geval van falsificatie) waar een theorie restloos aan kan worden getoetst. Een theorie creëert in belangrijke mate de werkelijkheid (ontologie) die zij beschrijft. ·Consequenties: Enerzijds kan dezelfde waarneming tegenstrijdige theorieën empirisch bevestigen. Voorbeeld: de waarneming ‘zij gaat met een ander’ kan de uitspraak ‘zij houdt niet van hem’ bevestigen binnen het theoretische kader van een monogame cultuur; de waarneming ‘zij gaat met een ander’ kan de uitspraak ‘zij houdt van hem’ bevestigen binnen het theoretische kader van een polygame cultuur. Anderzijds kan een theorie altijd worden aangepast om twee schijnbaar tegenstrijdige waarnemingen te verklaren. Voorbeeld: in het licht van de schijnbaar tegenstrijdige waarnemingen (1) ‘ze gaat met hem’ en (2) ‘ze gaat met een ander’ kan de theorie ‘zij houdt van hem’ staande worden gehouden binnen het theoretische kader van een polygame cultuur.

Lees meer...

Karl Popper

·Ook Popper zocht niet naar een verklaring voor de mogelijkheid van objectieve kennis, maar naar een verklaring voor de verandering en verbetering van kennis. Ook hij keek naar de uitspraken van wetenschappers. In tegenstelling tot de leden van de Wiener Kreis, wordt het onderscheid tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke uitspraken volgens hem niet bepaald door het zoeken naar de empirische fundering van uitspraken (= het verificatie- of confirmatiecriterium).

·Hij voerde twee argumenten aan tegen het verificatie- of confirmatiecriterium:

–Inductie is niet logisch dwingend. Een universele uitspraak kan nooit door empirische waarneming dwingend bevestigd worden, omdat die uitspraak altijd door een volgende waarneming weerlegd kan worden. De uitspraak ‘alle raven zijn zwart’ kan na jaren ineens weerlegd worden door de waarneming van één witte raaf. Popper noemde dit Humes inzicht, want Hume begreep dat inductie onmogelijk was.

–Er is geen reden om metafysische uitspraken af te wijzen als niet-wetenschappelijk. Ook niet-verifieerbare uitspraken kunnen dienen om wetenschappelijke kennis te vergroten. Alle kennis is in principe theoretisch (analytisch). Popper noemde dit Kants inzicht1, want Kant begreep dat kennis door de geest geconstrueerd wordt.

·Poppers conclusie luidde dat wetenschappelijke kennis zich onderscheidt door falsifieerbaarheid. Echte wetenschap zoekt haar uitspraken zo te formuleren, dat zij gefalsifieerd kunnen worden. Daarentegen zijn pseudo-wetenschappelijke uitspraken zo geformuleerd dat zij niet weerlegd kunnen worden: heel algemeen of juist heel specifiek.

·Proces van falsificatie:

–Een wetenschapper doet een uitspraak, een hypothese

–Deze hypothese (bijvoorbeeld ‘Alle zwanen zijn wit’) wordt niet getoetst aan de observatie, maar aan theoretische uitspraken (basiszinnen); voorbeelden van basiszinnen: ‘er bestaat een witte zwaan’, ‘er bestaat een bruine zwaan’. Een basiszin die in logische tegenspraak met een theorie is (‘Er bestaat minstens één zwaan die niet wit is’), heet een potentiële falsificator.

–Wetenschappers moeten aangeven welke basiszinnen zij als potentiële falsificatoren aanvaarden, dat wil zeggen onder welke omstandigheden zij bereid zijn om hun theorie op te geven. Alleen dan is de uitspraak van de wetenschapper wetenschappelijk te noemen.

–Uitvoeren van een cruciale test: systematisch uitvoeren van een observatie of experiment om de geldigheid van de potentiële falsificator te testen.

–Indien de potentiële falsificator aanvaard wordt, is de theorie gefalsifieerd; indien niet, is de theorie gecorroboreerd.

–Indien de theorie gefalsifieerd wordt, kan die vervangen worden door een betere: falsificatie verklaart de verandering en verbetering van kennis. ·Opmerkingen:

1. Corroboratie is niet gelijk aan (empirische) confirmatie of verificatie. Ook een theorie met een hoge mate van corroboratie kan in de eerst volgende toetsing weerlegd worden. Corroboratie zegt niets over het toekomstige succes van de theorie. Popper toont zich zo een fallibilist. Hij gaat uit van de fundamentele feilbaarheid van kennis – ook van de schijnbaar meest zekere kennis.

2. Falsificatie is deductief. De weerlegging wordt niet afgeleid uit een waarneming (= inductief), maar volgt logisch dwingend (= deductief) uit het aanvaarden van de basiszin.

3. Het opstellen van een basiszin is een kwestie van een beslissing. We spreken af dat die en die gebeurtenissen een theorie zullen weerleggen.

4. Zo’n conventionalistische positie dreigt elke theorie immuun te maken tegen falsificatie. Popper geeft dit toe, maar stelt dat wetenschappers bij het aangeven van basiszinnen integer moeten zijn en conventionalistische trucs moeten vermijden: basiszinnen moeten zo algemeen mogelijk zijn (‘er bestaat een gekleurde zwaan’ niet ‘er bestaat een lila zwaan’); basiszinnen mogen niet achteraf geherinterpreteerd worden.

5. Strikt genomen is het volgens Popper niet mogelijk om uit een aantal theorieën de beste te kiezen. Toch gaf hij twee aanwijzingen om een bepaalde theorie de voorkeur te geven boven een andere:

–De theorie met een hogere corroboratiegraad verdient de voorkeur boven een theorie met een lagere.

–De theorie met een grotere empirische inhoud verdient de voorkeur boven een theorie met een kleinere. De empirische inhoud van een theorie is groter naarmate de klasse van potentiële falsificatoren groter is. Van de twee theorieën ‘alle zwanen zijn wit’ en ‘alle zwanen hebben een lichte kleur’ heeft de eerste theorie een grotere empirische inhoud omdat die allerlei potentiële falsificatoren heeft zoals ‘er bestaat een gele zwaan’, ‘er bestaat een beige zwaan’, ‘er bestaat een oranje zwaan’, ‘er bestaat een licht blauwe zwaan’, die de andere theorie niet heeft.

6) Let op het verschil in houding ten opzichte van wetenschap tussen de logisch-empiristen en Popper. Volgens de logisch-empiristen was wetenschap het zoeken naar empirische bevestiging van bestaande kennis met het doel universele of objectieve waarheid te ontdekken. Volgens Popper leidde verificatie slechts tot bevestiging van bestaande kennis; de logisch-empiristen vergaten dat kennis ergens moet beginnen met een gedurfde, nieuwe hypothese die niet op empirische waarneming steunt. Volgens hem was wetenschap een methode om zulke hypothesen te formuleren en te testen.

Lees meer...

Wiener Kreis

·Voor de leden van de Wiener Kreis was een uitspraak gerechtvaardigd (dat wil zeggen: ‘wetenschappelijk’) als die in de werkelijkheid bruikbaar was.

·Zij werden geïnspireerd door inzichten uit de logica. De logica leerde dat er een verschil kan zijn tussen uitspraken met een schijnbaar identieke grammaticale structuur: bijvoorbeeld tussen de zinnen: ‘het Niets bestaat’ en ‘het collegedictaat bestaat’. Het verschil is dat de eerste uitspraak niet en de tweede wel betekenisvol is omdat de eerste niet en de tweede wel empirisch (dat wil zeggen door waarneming) verifieerbaar is.

·Op grond van inzichten uit de logica kwamen zij tot de conclusie dat de toets voor de bruikbaarheid van een uitspraak de empirische verificatie ervan was. Empirische verificatie is de reductie van een uitspraak tot een uitspraak over de waarneming (reductionisme). Uitspraken die niet tot een waarneming te reduceren zijn, zijn betekenisloos, pseudouitspraken, metafysische uitspraken, niet-wetenschappelijke uitspraken. Dit is het verificatiecriterium van betekenis.

·Het verificatiecriterium van betekenis bleek al snel te streng. De uitspraak ‘alle eenden hebben een snavel’ kan nooit geverifieerd worden. In plaats van het verificatiecriterium van betekenis kwam het zwakkere criterium van confirmatie. Dat is: de mate waarin een theorie door empirische waarnemingen ondersteund wordt. Een bruikbare theorie wordt niet door alle, maar wel door heel veel waarnemingen ondersteund.

·Belangrijke implicaties van het verificatiecriterium van betekenis:

–Er zijn geen synthetisch a priori uitspraken. Er zijn geen uitspraken over de buitenwereld (synthetische uitspraken) die onafhankelijk van de waarneming waar zijn. Elke uitspraak over de buitenwereld moet empirisch geverifieerd worden. Alle uitspraken over de buitenwereld die gedaan worden vóór toetsing met het verificatiecriterium van betekenis zijn analytisch, dat wil zeggen ‘verzinsels’ (= strikt onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken).

–Wetenschappelijke kennisgroei kan het gevolg zijn van: sterkere confirmatie van een theorie; of de keuze van nieuwe analytische uitspraken die bruikbaarder zijn dan andere.

–Elke betekenisvolle uitspraak moet gereduceerd kunnen worden tot een uitspraak over de directe waarneming (= reductionisme).

–Realisme is betekenisloos: de uitspraak dat een theorie die met onze waarnemingen in overeenstemming is ook de wereld achter de waarnemingen beschrijft zoals die is, kan niet met weer andere empirische waarnemingen worden geverifieerd.

·Gevolgen van het verificatiecriterium van betekenis voor het onderzoeksprogramma van de Wiener Kreis:

1. Het streven om uitspraken over waarneming in een universele, theorie-onafhankelijke taal uit te drukken. Als basis voor zo’n taal die alleen het gegevene uitdrukt, kunnen feiten of ervaringen dienen.

-- reductie van uitspraken tot uitspraken over zuivere feiten (= fysicalisme); probleem: er bestond tussen de verschillende takken van wetenschap geen overeenstemming over het karakter van een feit: een natuurkundig feit verschilde van een scheikundig feit en een biologisch feit.

-- reductie van uitspraken tot uitspraken over zuivere ervaringen (= fenomenalisme); probleem: ervaring is persoonlijk.

2. Het streven naar een eenheidswetenschap. Uit alle takken van wetenschap de harde kern van uitspraken over de waarneming destilleren en zuiveren van alle metafysische uitspraken. De leden van de Wiener Kreis zagen dit streven als onderdeel van hun project om het gewone volk te bevrijden uit de ban van theologische, nationalistische en kentheoretische drogredeneringen.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen