Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

Verspreiding van koper en tin in Europa

Koper is echter relatief zeldzaam. De voornaamste vindplaatsen doorheen Europa zijn de Balkan, Transsylvanië, Bohemen en Moravië, de noordgrens van de Alpen en Westelijk Europa (Wales en Ierland). Hierbij dient men er mee rekening mee te houden dat het aantal tinrijke gebieden nog kleiner is, daar er slechts beperkte hoeveelheden te vinden zijn in Transsylvanië, de Balkan en op de Atlantische kust (Spanje en vooral Bretagne en Cornwall). Het bestaan van diverse ertsloze streken, zoals Noord-Europa, zou de culturele ontwikkeling in die gebieden sterk beïnvloeden.

Lees meer...

Het Eerste Metaal: koper, brons en ijzer

We zien een lange evolutie doorheen de tijd, beginnende met koper, dan overgaand naar brons (een legering van koper en tin) en ijzer. De ertsen waren echter niet alomtegenwoordig in Europa. Er waren vele gebieden die helemaal geen ertsen bezaten. De af- of aanwezigheid van ertsen was dan ook een bepalende factor voor de culturele geografie van Europa.

Koper en Brons

Technologie van het eerste metaal

Het maken van voorwerpen in de verschillende metalen vereiste een geavanceerde technologische kennis. Aanvankelijk werd gedegen koper gewoon behamerd. Pas vanaf het zevende millennium werd in Anatolië het proces geavanceerder. Door de erts op te warmen (500°C) kon men het koper soepeler bewerken. Om koper te smelten, en dus te gieten, is er al een temperatuur van maar liefst 1083 °C nodig. Pas vanaf het vijfde millennium werd dit mogelijk, opnieuw in Anatolië en (mogelijks op autonome basis) in Oost-Europa.

Die koper is niet altijd zuiver en bevat vaak sporen van andere metalen, zoals tin, arsenicum, lood, … Door ervaring kreeg men het inzicht dat men door het toevoegen van tin een nieuw product bekwam, dat gemakkelijker kon worden gegoten en op lagere temperaturen smolt (met 8% tin daalt de temperatuur naar 1000°; met 13% naar 830°). Niet alleen was dit metaal makkelijker te bewerken, het vormde ook een steviger metaal. Na een lang proces van trial-and-error ziet men een stabilisatie van het tinpercentage rond de 10%. Dit gebeurt rond de tweede helft van het derde millennium, opnieuw in de streek Anatolië.

Na het ontginningsproces wordt het brons opgewarmd in oventjes. Deze zijn klein en simpel, bestaande uit steen en houtskool en verwarmd door middel van een blaasbalg. De erts zelf werd in potjes en kroesjes gesmolten.

Aanvankelijk gebruikte men een enkelvoudige gietvorm. Dat is een mal met weinig reliëf, wat nuttig kan zijn voor de productie van priemen, bijlen en draden. Om het vormen van voorwerpen met volume mogelijk te maken werd overgegaan naar dubbele gietvormen, gevormd door twee mallen tegen elkaar te drukken. Zo creëerde men holle objecten, zoals een hulsbijl of lanspunt. Nadien dienden deze voorwerpen gepolijst te worden.

In de loop van het tweede millennium ontwikkelde men de techniek van ‘de verloren was’. Hierbij maakte men objecten in was, die een klei- of wasomhulsel kregen, waarna men overging tot het bakken. Men kreeg op die manier een holte met de correcte vorm om het gesmolten brons in te gieten. De laatste ontwikkeling is de productie van plaatsbrons, om zo niet-volle objecten te vormen, zoals vaatwerk of een harnas.

Lees meer...

De Fauna gedomesticeerde dieren

Europa behoudt zijn basis van gedomesticeerde dieren: runderen, schapen, geiten en varkens. De lokale dominantie is afhankelijk van de overwegende vegetatiesoort, met bijvoorbeeld meer geiten in het zuiden.

Twee dieren worden toegevoegd aan de lijst van gedomesticeerden.

  • Het paard (in het Pleistoceen reeds goed vertegenwoordigd) had zich teruggetrokken in de Euraziatische steppe. In het vijfde millennium vond er domesticatie plaats in Oekraïne of Kazakstan. Vanaf het derde millennium kwam het paard ook terug voor in Europa, waar het aanvankelijk werd geïntroduceerd als voedselbron, maar later (late bronstijd en ijzertijd) een opkomst kende als rijdier en trekdier, een evolutie die belangrijke sociale implicaties met zich meedroeg.
  • De kip werd rond het tweede millennium voor onze tijd vanuit Zuid-Oost-Azië naar hier gehaald. Zo zijn er sporen gevonden van kippen op Griekse vazen uit de zevende eeuw v.C. en op de site van de Heuneburg (600 v.C).
Lees meer...

De flora is onder te verdelen in een diversiteit aan zones over Europa.

  • In het Noorden treft men periglaciaire toendralandschappen aan. Kenmerkend is het open karakter van het landschap, met weinig bomen. Vandaag is dit landschapstype alleen nog te vinden in de uiterste periferie.
  • Iets zuidelijker, met name in het noorden van Scandinavië en het noorden van Rusland gaat het vooral om boreaal bos of taiga. De meest voorkomende bomen in dit landschapstype zijn coniferen en berken.
  • Het grootste deel van Europa bevindt zich vandaag in een landschap dat gekenmerkt wordt door gemengd loofwoud, met als belangrijkste boomsoorten de iep, hazelaar, linde, eik, els, en dergelijke meer.
  • Een heel ander landschapstype is te vinden in het zuiden van Rusland en het oosten van Europa, namelijk de steppe. Dit zijn semiwoestijnachtige gebieden met uitgestrekte open vlaktes.
  • Tenslotte hebben de kusten van de Middellandse zee een typisch mediterraan milieu
Lees meer...

Environnementeel Kader

Klimaat

Er vond een snelle verbetering van het klimaat plaats in de overgang van het Pleistoceen, (een tijdperk dat gekenmerkt wordt door zijn ijstijden), naar het Holoceen ongeveer 10 000 jaar geleden. De twee belangrijkste klimaatsperiodes voor de tijd die het vak Protohistorie omvat zijn het Subboreaal (5000-2700 BP) en het Subatlanticum (2700 BP-nu).

Het Subboreaal vormt een klimaat dat droger was dan het Atlanticum met een continentaal klimaat. In deze periode verschijnt de beuk, later gevolgd door de olm en de notelaar. Deze bomen vervingen in de eerste plaats de linde. De veenvorming uit het Atlanticum zet zich verder maar neemt af qua intensiteit. De impact van de mens stijgt echter: door de ontbossing voor de toenemende landbouw verzanden de gronden, wat leidt tot heidevorming en winderosie.

1620 v.C. vormt een sleutelmoment in de ecologische visie op de protohistorie door de vulkaanuitbarsting van de Thera op Santorini. De implosie van de vulkaan leidde tot een tsunami en droeg zo bij tot de verwoesting van de Minoïsche sites. Uit dendrochronologische sporen zien we een degradatie (vochtiger en kouder) van het klimaat, daar het vrijkomen van stof het zonlicht belemmerde.

Gedurende het Subatlanticum vond er een stabilisatie plaats die leidde tot het huidige klimaat. Hierbij werd het natter en kouder (rond de 16°C). In deze tijd kwam er een uitbreiding van zowel beuk als haagbeuk, zien we toename van de heidegrond en steeg de eolische activiteit. Het Subatlanticum begint wereldwijd met een nattere fase rond 850-750 v.C. Dit is te verklaren door een schommeling in de zonneactiviteit en in verband te brengen met het Hallstatt-plateau. Het Subatlanticum blijft een periode vol klimaatschommelingen. Zo kan men in Caesars ‘De Bello Gallica’ lezen over een besneeuwd Gallië.

Lees meer...

Absolute chronologieën

De absolute opdeling is pas ontwikkeld in de tweede helft van de 20e eeuw, maar blijft ontzettend moeilijk door zowel de afwezigheid van metaal in graven als door een gebrek aan goede stratigrafische nederzettingen in bepaalde gebieden. Daardoor is het moeilijk om aan te knopen bij de absolute dateringen die in andere gebieden (zoals Frankrijk of Duitsland) gelden.

De bekendste is zonder twijfel de C14-methode, in 1949 door Libby ontwikkeld. Hierbij controleert men de verhouding 14C/12C in organismen. Het instabiele 14C wordt vanaf de dood van het organisme, en dus het einde van de opname van zuurstof, omgevormd tot 14N volgens een halfwaardetijd van 5736 jaar. Door middel van dendrochronologie kan de 14C-verhouding gecalibreerd worden met een absolute tijdsschaal. Hierbij dient men rekening te houden met een afwijking in de curve qua tijd in de periode v.C. Voor deze periode wordt organisch materiaal met de C14-methode te jong gedateerd. Daarnaast zien we een onverklaarbare knik rond 2500/2400 BP (before present), ook wel het Hallstatt-plateau genoemd. Deze periode in de vroege IJzertijd heeft een te brede gekalibreerde datum.

Een tweede wetenschappelijk hulpmiddel is dendrochronologie. Men dateert op basis van de jaarringen (opgebouwd door grotere cellen) die bomen ieder jaar vormen in de lente. De evolutie hiervan is afhankelijk van klimatologische omstandigheden, de boomsoort en de streek van herkomst.

Enkele vaak voorkomende problemen bij datering aan de hand van jaarringen zijn:

  • Meerdere jaarringen zijn nodig voor een correcte datering (minstens 50).
  • Dan nog steeds liefst in een periode met klimaatpieken, anders krijg je een moeizame vaststelling. In Vlaanderen is dit bijvoorbeeld een groot probleem.
  • Het kunnen terugvinden van houten artefacten.

Voorbeelden van toepassingen van dendrochronologie vind je bij de Deense boomstamgraven, die een goede bewaring garandeerden van organisch materiaal, en de paaldorpen uit de Bronstijd die bij droge zomers terug boven water kwamen te staan. Dit laatste fenomeen is op grote schaal toegepast in Zwitserland, Frankrijk, Duitsland en Italië.

Chronologisch schema

Voor Europa kunnen we spreken van een kopertijd, gezien er gedurende een lange periode metalen objecten in Europa van koper gemaakt werden. Het begin en einde van de kopertijd is echter geografisch gebonden, maar in het geheel dekt deze kopertijd de hele tweede helft van het derde millennium v.C. In sommige gebieden begint deze periode zelfs vroeger. Schematisch gezien kunnen we de Bronstijd indelen in drie periodes, waarbij we het einde van de kopertijd situeren vanaf de tweede helft van het derde millennium v.C. In vele streken, zoals de onze, is dit later, tot 1800 v.C.

  • Vroege Bronstijd: loopt tot 1800
  • Midden Bronstijd: tot 1400 voor Centraal- en Oost-Europa, tot 1100 in West-Europa
  • Late Bronstijd

Rond 800/700 is er een klimatologische overgang die de IJzertijd inluidt.

  • Vroege IJzertijd tot 500
  • Late IJzertijd, die bij ons eindigt met de inval van de Romeinen in de 1e eeuw v.C.

Een algemene opmerking hierbij is dat de periodisering streekgebonden is. Er is dus sprake van geleidelijke overgangen tussen de diverse periodes.

Lees meer...

Chronologie van de metaaltijden in Europa

Relatieve chronologieën

In de eerste plaats maakt men gebruik van relatieve chronologieën. Dit omdat we nog steeds een schriftloze periode kennen, waardoor absolute data moeilijk te achterhalen zijn. Deze relatieve tijdsindelingen komen echter niet overeen over heel Europa, en zijn afhankelijk van ondermeer de aanwezigheid van ertsen in een bepaald gebied. Meestal wordt toch gewerkt met enkele algemeen aanvaarde chronologieën. Voor een gedetailleerder beeld van een bepaalde regio echter, moet gewerkt worden met regionale en nationale chronologieën.

Een belangrijke figuur is de Zweed Oscar Montelius (1843-1921). Dankzij zijn brede kennis van de Europese archeologie kon hij, vertrekkende uit gesloten contexten in Scandinavië en de rest van Europa, een periodisering voorstellen waaraan hij zelfs absolute data kon linken. Zo onderscheidde hij zes periodes in de Scandinavische Bronstijd. Deze duidde hij aan met Montelius I-VI. Door deze opdeling vormt hij de grondlegger van typologie. Dit is een methode waarbij objecten in groepen worden geplaatst en deze types worden gerangschikt. Hierbij gaat men ervan uit dat men de technologie steeds beter onder de knie kreeg, en houdt men rekening met “modeverschijnselen”. Een voorbeeld is de evolutie van de bijl, waarbij men afgaat op de veranderingen in het hechtingssysteem. Dit werd steeds aangepast om zo het klieven te verhinderen. De verschillende stadia zijn achtereenvolgens:

  • Vlakbijl: een kopie van de stenen bijl, waarbij dus geen voordeel uit het brons werd gehaald
  • Randbijl: met een lipje en een hiel, wat slechts kan door metaalgebruik
  • Hielbijl: in één stuk gegoten systeem
  • Vleugelbijl: lipjes worden groter en een hiel is afwezig
  • Hulsbijl: hout in het metaal verwerkt ipv vastgenomen

En ander voorbeeld is de evolutie van het zwaard. Men kan kijken naar de overgang van lemmet en greep. Hierbij merkt men een verandering op in de nietgaatjes, de plaats waar het lemmet in het hout zit. Aanvankelijk was dit slechts een klein stukje, maar om de kwetsbaarheid te verminderen kwam er een steeds grotere, zwaardere hiel en een tweedelige greep, tot het zwaard in eenmaal geassembleerd kon worden. Tevens is er een evolutie in de mode van de lemmetvorm: van slag, naar steek en terug naar slagfunctie.

De Duitse grondlegger in de typologie is Paul von Reinecke (1872-1958) uit het begin van de 20e eeuw. Hij deelde de Zuid-Duitse bronstijd en vroege ijzertijd in 6 fasen in: Bz A-D en Hallstatt A-D, elk met hun onderverdeling. Bz A komt overeen met de vroege bronstijd, Bz B en C met de middenbronstijd en Bz D, Ha A en B met de late bronstijd. Ha C en D behoren dan weer tot de ijzertijd. Zijn theorieën voor een indeling voor Centraal-Europa werden later aangevuld door Hermann Müller-Karpe.

De Franse indeling werd door Joseph Déchelette (1962-1914) gecreeërd en door Jean-Jacques Hatt uitgewerkt. Déchelette splitste de ijzertijd ook in twee periodes op: een Hallstatt-periode (vroege ijzertijd) en La Tène (late ijzertijd). Door het gebruik van de term Hallstatt, ontstond wel de verwarring tussen de Hallstatt-periode (zoals in Centraal-Europa begrepen als de late bronstijd), en de Hallstatt-cultuur ( zoals Déchelette, de vroege ijzertijd noemde).

Lees meer...

INLEIDING TOT DE METAALTIJDEN

Chronologisch Kader

Algemene chronologische principes van de prehistorie

De vraag op welke manier we ons verleden moeten indelen heeft de mensheid altijd bezig gehouden. Tot in de 19e eeuw geloofde men in de Bijbelse interpretatie van de geschiedenis. Zo berekende de Ierse aartsbisschop Ussher dat de schepping van de aarde plaatsvond op 28 oktober 4004 v.C. Doorheen de tijd vond er echter een evolutie plaats in de mening over de ouderdom van de wereld en de mens. Dit komt enerzijds door de opkomst van de geologie en de archeologie (vb. Boucher de Perthes), anderzijds door de opkomst van de natuurwetenschappen (vb. Lamarck, Cuvier en Darwin). Vandaag is het bijbelse verhaal (in de letterlijke betekenis van de tekst) echter volledig verworpen in academische kringen.

Er zijn verschillende manieren om de tijd in te delen. Voor de 19e eeuw werd vooral gewerkt met een tijdsindeling vóór en ná de Zondvloed ( Antédiluvien in het Frans, Pre-flood in het Engels). Vanaf de eerste decennia van de 19e eeuw komen echter andere criteria aan bod. Mogelijke criteria zijn de aanwezigheid van teksten of technologische, economische en antropologische voorwaarden.

Tekst

Een eerste criterium is dus de vraag of de samenleving of beschaving in kwestie al dan niet kennis had van tekst. Indien dit nog niet het geval is, bevond die samenleving of beschaving zich nog in een periode die we aanduiden met de term ‘prehistorie’. Met deze definitie kunnen we stellen dat deze periode in het Midden-Oosten afliep omstreeks 3000 v.C., terwijl de prehistorie in de Indusvallei doorliep tot 2400 v.C. en in onze streken tot de Romeinse verovering door Julius Caesar in 58/57 v.C. Een verdere opdeling kan gemaakt worden met behulp van het begrip ‘protohistorie’. Dergelijke beschavingen beschikken nog niet over schrift, maar zijn gekend door teksten uit andere culturen. Zo kwamen de Kelten vanaf ca. 600 v.C. voor in Griekse en Romeinse geschriften, en bevonden zich vanaf dan in de protohistorie. Bij de term protohistorie moet wel de opmerking gemaakt worden, dat dit in de Franstalige wereld echter een bredere periode dekt. Daar bedoelt men er de hele periode vanaf het Neolithicum mee.

Technologische evolutie

Het idee van een technologisch criterium vinden we reeds terug in de Oudheid. Zo maken Hesiodos (700 v.C) en Lucretius Carus (1e helft 1e eeuw v.C) een opdeling tussen het gouden, zilveren, bronzen en ijzeren tijdperk. Hierbij gaan ze echter wel uit van een regressieve evolutie. Begin 19de eeuw introduceerde de Deen Christian Thomsen, conservator van het museum van Kopenhagen, het drieperiodensysteem. Hierbij maakt Thomsen een opdeling in steentijd, Bronstijd en IJzertijd op basis van de overheersende materialen in de desbetreffende periodes. De waarde van dit systeem zou door zijn opvolger in het Museum van Kopenhagen Jens Worsaae worden bewezen. Worsaae paste het drieperiodensysteem toe op het terrein, en bewees het met behulp van opgravingen van o.a. grafheuvels. Vandaag wordt het drieperiodensysteem algemeen aanvaard, al worden er verdere indelingen gemaakt. Zo is men het er over eens dat er een kopertijd ingevoerd moet worden tussen de steentijden en metaaltijden. Vooral voor het Europese verhaal speelde die kopertijd een belangrijke rol. Ook worden brons- en ijzertijd nog verder opgesplitst (cfr. infra).

Economische evolutie

Er kan ook ingedeeld worden op basis van economische criteria. In dit geval krijg je drie subgroepen, jagers (gemeenschappen die uitsluitend van de jacht leven), jagers-verzamelaars (gemeenschappen die leven van de jacht, de pluk, e.d.m.) en voedselproducenten ( gemeenschappen die hun eigen voedsel produceren, landbouwers en herders). Die laatste groep ontdekte doorheen de tijd koper, brons en ijzer. De interne verhouding tussen landbouw en veeteelt is afhankelijk van de omgeving.

Culturele en sociale evolutie

Tot slot kwam er in de jaren ’70 onder invloed van de antropologie en de evolutionisten een evolutieschema op van culturele en sociale vooruitgang. Het is een unilineaire (en daarom incorrecte) opdeling van samenlevingen, uitgedacht door E.R. Service. Service voorziet een indeling in termen van horden, stammen, hoofdmanschappen en staten.

Een ‘horde’ (Engels: band, Frans: bande) bestaat uit verschillende kernfamilies, verbonden door verwantschap ( huwelijk of afstamming), die op egalitaire wijze en zonder georganiseerde banden samenleven met omringende horden. Meestal gaat het om niet meer dan 100 individuen die er een nomadische levenswijze op nahouden. Het zijn dan ook per definitie jagers, of jagers-verzamelaars. Specialisaties buiten het gezin ontbreken dan ook volledig.

Een volgende stap in de evolutie van samenlevingen is de evolutie naar een ‘stam’ (Engels: tribe, Frans: tribe). Deze komen overeen met de eerste gemeenschappen die voedsel produceren. Het zijn dan ook meestal sedentaire gemeenschappen, al kunnen nomadische herdersgemeenschappen ook tot deze groep gerekend worden. De nederzettingen van deze sedentaire gemeenschappen zijn permanent bewoond. Tussen de verschillende gemeenschappen is echter weinig tot geen hiërarchie te bemerken. Het aantal leden in een stam bedraagt ca. 1000 personen, verenigd door afstamming of filiatie. In tegenstelling tot een horde kunnen in een stam wel degelijk vormen specialisatie aangetroffen worden. Zo wordt een stam opgedeeld in een aantal aparte groepen ( zoals leeftijdsgroepen of activiteitsgroepen). Een overkoepelende politieke macht ontbreekt echter. De macht wisselt snel, en is niet op een economische basis gefundeerd (eerder op leeftijd en geslacht).

De in de protohistorie meest voorkomende organisatiestructuur is ‘hethoofdmanschap’ (Engels: chiefdom, Frans: chefferie). Hierbij bevat de groep 5 à 20.000 individuen die in verschillende lineages en verwantschapsgroepen hiërarchisch verdeeld zijn. In tegenstelling tot de hordes en stammen, is hier wel een formele en erfelijke leider die alle macht centraliseert. Voor deze hiërarchisatie en centralisatie van de macht bij één leider is metaal de drijfveer. Dit leidt namelijk tot controle, redistributi, en specialisatie. Tevens maakt het de organisatie van gemeenschapswerken noodzakelijk. Deze zullen bij deze samenlevingsgroep echter individual orientated zijn, i.p.v. group-orientated (vb. rotstekeningen) zoals vroeger. Een artefact waaruit we deze evolutie kunnen afleiden, zijn de kindergraven die een schat aan grafgiften bevatten. Deze wijzen erop dat de rijkdom toen erfelijk moet zijn geworden. Tevens vervult de leider een religieuze functie, gezien hij een centraal heiligdom heeft. Tussen de nederzettingen onderling is nu wel een duidelijke hiërarchie merkbaar.

Een laatste stadium is dat van de ‘staat’. Deze komt echter niet voor in de prehistorie. De groep wordt niet meer verbonden door verwantschap of afstamming, en bevat meestal meer dan 20 000 individuen. Het is een klassenmaatschappij bestaande uit een brede basis van boeren en plebs, gevolgd door ambachtslui, priesters, krijgers en verwanten van de heersende klasse. De hiërarchie heeft zich dus duidelijk verder ontwikkeld. Ook economische specialisatie ontwikkelt zich verder. Tevens is er ook verdere hiërarchisering van de nederzettingen te bemerken, met stedelijke centra met publieke gebouwen, tempels, opslagplaatsen en administratieve gebouwen.

Lees meer...

Ontwikkelingen in het 20e-eeuwse theater

Toneel: 2e belangrijkste 20e-eeuwse genre, bouwt ook voort op realistische en naturalistische traditie, voortzetting dramatische visie van Ibsen

A. Modernisering van het antieke drama

Verrijken onveranderlijke van de thematiek van de tragedie met nieuwe filosofische interpretaties (vooral existentialistische wijsbegeerte van Kierkegaard, Heidegger en Sartre)
H. von Hofmannsthal: Elektra (1904)
J. Giraudoux: Amphitryon 38 (1937)

J. Anouilh: Antigone
J.P. Sartre: Les Troiennes
H. Hensen en H. Claus

B. Realistisch-naturalistisch theater

Vooral in Angelsaksische gebieden, geïnspireerd op Ibsen → Ibsensiaanse thematiek (sociale en morele problemen in relatie tot psychologische ontwikkeling van de personges)

Realisme in het Engels theater

  • G.B. Shaw: duidelijke invloed van Ibsen (The Quintessence of Ibsenism, 1891), zijn sociale sympathieën verklaren zijn voorkeur voor sociale probleemdrama à la Ibsen, afwijkend daarvan is de komische noot (Pygmalion, 1916)
  • Angry Young Men: sociaal-opstandig toneel uit jaren 50
    A. Wesker: The Kitchen
    J. Osborne: Look back in anger (1956)
    H. Pinter: The Caretaker (1960)

Verenigde Staten

  • E. O'Neill: aanvankelijk pessimistische thematiek, suggestieve stemming en aan Ibsen refererende dramatische techniek. Later grote naturalistische drama's (Desire under the Elms, 1924). Stijgt vaak uit boven realisme: expressionistische The Emperor Jones (1920) is reis door het onderbewuste, experimentele psychoanalytisch geïnspireerde Mourning becomes Electra. Strange Interlude: revolutionair door gebruik monologen die bewustzijnsstroom van personages weergeven.
  • T. Williams: pessimist die in naturalistische sfeer psychische problemen ontleed, veel aandacht voor seksuele complexen, uitbeelden pathologische figuren die hij psychoanalytisch benadert (The Rose Tattoo, 1950-51)
  • A. Miller: experimenteert met dramavorm, maar blijft sociaal realist (invloed van Ibsen)
    Deze invloed toont zich vooral in retrospectieve drama The Price (1967), centraal staan altijd esthetische problemen: oorlogsprofijt in All My Sons (1947), moderne levensvreugden (succes, geld) in Death of a Salesman (1949: bekritiseert waarden Am. samenleving)
  • E. Albee: scherp criticus van hedendaagse Am. samenleving (The American Dream, 1960; Who's Afraid of Virginia Woolf, 1963)

C. Avant-gardetheater

In de grote steden op het continent

Bouwt voort op historische avant-gardebewegingen (expressionisme en surrealisme) of sluit zich aan bij problematiek modernistische roman.

Expressionistisch theater

  • Uitgangspunt: werk van Strindberg en F. Wedekind
    • Expressionisten nemen vooral techniek van het zwerftochtdrama met staties (ontmoetingen) over uit Strindbergs latere werk (De grote landweg, 1909). Centraal in expressionisme: universeel menselijke van individuele gedrag.
    • F. Wedekind anticipeert expressionistische voorliefde voor excentrieke, bizarre thematiek die rebellie t.o.v. burgerlijke maatschappij beoogt en gebruik van een open vorm
  • Reageert expliciet tegen naturalisme: i.p.v. aandacht voor maatschappijanalyse komt nu pathetische en extatische expressie van een subjectief levensgevoel centraal.
    • I.p.v. theatertekst komt nu de actie op de voorgrond, regisseur wint aan artistieke invloed (ten koste van de auteur)
    • Voorstelling van een geïntegreerd kunstwerk (Gesamtkunstwerk-idee): belichtings- en kleureffecten, artistiek decorontwerp, afstemmen op elkaar van beweging en woord
    • Naast actie ook gebruik van symbolische elementen die naar subjectieve levensgevoel wijzen
    • Revolutie dramatiek: literatuurwetenschap heeft niet meer laatste woord bij beoordeling modernistisch theater
  • Vernieuwing door 2 theaterfenomenen
    • Hoftheater van Meiningen: zorg voor regie, spel en décor liet sporen na in bv. het werk van Fransman Antoine, Russische Meyerhold en Stanislavski en Berlijnse regisseur M. Reinhardt
    • Politiek theater van E. Piscator: experimenteerde voor het eerst met theatervormen waarin het woord werd opgenomen in een geïntegreerd kunstwerk, integratie ten dienste van een politiek doel: emancipatie van lagere bevolkingsgroepen.
  • Bekendste vertegenwoordigers van expressionistisch drama: W. Hasenclever, G. Kaiser en E. Toller
    • Kaiser: Die Bürger von Calais (1914): poging om nieuwe mens gestalte te geven
    • Toller: meest revolutionair en politiek-geëngageerde auteur, eigen revolutionaire ervaringen lagen aan basis van Masse Mensch (1921: klacht over verarming massa's) en Die Maschinestürmer (1922: geënsceneerd door M. Reinhardt)
  • Invloedrijkste dramaturg is ongetwijfeld B. Brecht: aanvankelijk in spoor expressionisme, vond later eigen weg.
    • Expressionistisch: Baal (1918: lyriek in theatertekst geïntegreerd) en Mann ist Mann (1926)
      → baalischen Weltgefühls beheerst zijn vroege periode
    • Door politieke polarisering in Berlijn van Interbellum en werk van Piscator krijgt zijn werk politiek karakter: poogt Marx' historische materialisme om te zetten in theatervorm, wil publiek tot reflectie dwingen en bijdragen aan emancipatie lagere bevolkingslagen
    • Fascisme drijft Brecht in ballingschap => antifascistische stukken als Furcht und Elend des dritten Reiches (1937) en Der aufhaltsame Aufstieg des Arturo Ui (1941)
    • Na 1940: ontstaan Lehrstücken: toneelwerk dat didactisch-politieke bedoeling heeft en uitgaat van universele problematiek: Leben des Galilei (1938: conflict wetenschap en geloof), Mutter Courage und ihre Kinder (1939: mechanismen oorlog blootgelegd)
  • Brecht noemt zijn voorstellingen vormen van Episches Theater (in theoretisch werk Kleines Organon für das Theater, 1948): poogt verhaal te vertellen en tegelijk illusie van het vertellen te doorbreken. Doorbreken van esthetische illusie gebeurt met vervreemdingseffect (waarnemingsgewoonten toeschouwer worden vervreemd door af te wijken Aristotelisch Theater, daardoor kan de toeschouwer tot een zekere vorm van politiek bewustzijn komen, het politieke bewustzijn wordt zoals bij Marx verbonden met positie van het individu in het gebeuren, individuen die buiten het gebeuren staan komen spontaan tot nieuwe inzichten)
    • 3 technische ingrepen liggen aan basis Brechtiaanse vervreemdingseffect:
      • open vorm, inlassen van verklaringen, liedjes, aankondigingen en commentaren → publiek vervreemden van theatrale illusies; het verhaal cumuleert niet in een afsluitende slotscène, maar wordt van in het begin regelmatig samengevat.
      • Theater elitaire karakter ontnemen door populaire cultuurvormen te integreren: beroep op elementen uit volkstheater (vaudeville-elementen) en volksmuziek (moritaten-gezangen)
        Beste vb.: Die Dreigroschenoper (1928), op basis van J. Gay's Beggar's Opera uit 1728)
      • Ingaan tegen Aristotelische eis van identificatie: klassiek theater wil medelijden of afgrijnzen bewerken om loutering te verwezenlijken; Brecht stelt alles in het werk om het toeschouwer onmogelijk te maken zich met het hoofdpersonage te vereenzelvigen: de acteurs leven zich niet langer in hun rol, tonen duidelijk dat hun personage fictief is)

H. Müller en P. Handke tonen aan dat expressionisme tot op vandaag leeft.

Surrealistisch theater

  • A. Artaud: aspecten van surrealisme: antiburgerlijk karakter, voorliefde voor karikatuur en zwarte humor; wou toneel terug sacraal karakter geven: theater moest wreedheid van het bestaan ongedwongen weergeven en daarom rol van het woord reduceren en fysieke taal herwaarderen
  • Artauds uitgangspunten worden verwezenlijkt in werk van J. Genet: auteur die in burgerlijke leven aan de zelfkant stond, zoekt thematiek in het abnormale, perverse en kwade, die hij verheerlijkt en een mystieke betekenis aan geeft (Les Bonnes, 1946 en Les Nègres, 1958)
  • M. de Ghelderode: benadrukt sacrale en rituele functie van het theater, oorspronkelijk expressionistisch, evolueerde naar surrealistische visioenen met barokke fantasie, doodsobsessie en tragikomische aspecten (Le Ballade du grand macabre, 1935)
  • Zwitser F. Dürrenmatt: collectieve schuld van moderne mens verklaart het individu onschuldig, tragiek is op vlak van individu niet meer mogelijk (Theaterprobleme, 1955) => theater moet zich beperken tot komische parodie (Romulus der Grosse, 1949)
  • F.G. Lorca: stichtte in 1932 en leidde universitaire reizende theater La Baracca
    Bloedbruiloft (1933): donker drama over liefde en dood, in een landelijk milieu
    Yerma (1934): sterk lyrisch drama
    Het huis van Bernarda Alba (1936): tragisch eindigend verhaal omtrent eer van een jong meisje.

Modernistisch (existentialistisch geïnspireerd) theater

  • L. Pirandello: tragisch aspect, hoewel hij zijn stukken komedies noemt, verzamelt werk onder Naakte Maskers om dramatische visie gestalte te geven: tegenstelling in mens tussen schijn en wezen
    • Treffendst in Hendrik IV (1922) en Zes personages op zoek naar een auteur (1921)
    • Latere stukken: pessimistisch: Wanneer men iemand is (1933: beroemde schrijver die gevangene is van zijn roem)
  • J.P. Sartre: Huis Clos (1944)
  • S. Beckett
  • Absurd Theater

Andere vormen van avant-gardetheater

Performance, Living Theatre, Postmodernistisch theater

Lees meer...

Postmodernistische roman

Vooral jaren 70-80

Radicalisering van de kenmerken van het modernisme

  • Ironie t.a.v. condition humaine (Borges: De Aleph en andere verhalen)
  • Fictionaliteit benadrukken (grote onzekerheid)
    Wereld en personages (uit populaire cultuur, stereotypen) worden gefiltreerd door teksten/media (filteren werkelijkheid: doen dit door te werken met andere fictionele dingen)
    T. Pynchon: Vineland
    J. Cortazar: Het Hinkelspel
  • Onmacht: kennis over totale wereld is onmogelijk
    U. Eco: De naam van de roos
    Borges: De Aleph en andere verhalen

Roman in de postkoloniale wereld: schrijvers zijn een elite, opgevoed in Westerse denken, die zich ontworteld voelen en dat ook van hun cultuur vinden.
Centrale thema: culturele identiteit in het postkolonialisme

  • Latijns-Amerika: G.G. Marquez, P. Neruda (poëzie)
  • Azië: Y. Mishima (confronteert wereldbeelden)
  • Afrika: W. Soyinka
  • Westers: S. Rushdie

Genderproblematiek:

  • Nieuwe verhoudingen in lezerspubliek
  • Emancipatie-cultuur
  • Identificatie instrument: culturele identiteit van minderheden
Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen