Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

Economische laagconjunctuur 1890-1935

WO I leidde tot een plotselinge breuk in de ontwikkeling van de Belgische economie en een verlies van de voorsprong op Nederland.

Het economisch herstel werd verstoord door een aanslepende oorlogsinflatie maar gelukkig werd de dalende koopkracht enigszins getemperd door een aantal sociale maatregelen. Het overheidsbudget kende echter wel een tekort door teleurstellende belastingsopbrengsten, monetaire misrekeningen en karige Duitse herstelbetalingen.

Pas in 1926 was de situatie weer rechtgetrokken door omzetting van staatsschuld in aandelen op spoorwegen en de devaluatie van de BFR wat de export weer stimuleerde.

De sanering van Franqui maar ook technische vernieuwingen, het transportwezen en de opbloeiende Congolese economie oefenden een stimulerende invloed uit op herstel.

De Vlaamse economie kende tijdens het interbellum een opgang. In Limburg bloeide de mijnindustrie, in de Kempen deden glasindustrie en nonferronijverheid hun intrede, Antwerpen had een handels –en havenszone, de diamantindustrie en autoassamemblage en in Oost –en West-Vlaanderen was er de textielnijverheid. Deze industriële economie werd ook ondersteund door een eigen financiële infrastructuur naast het traditioneel Belgisch bankwezen.

In de tweede helft van de jaren 20 nam de koopkracht van de arbeiders toe. Ook de zelfstandigen en landbouwers haalden voordeel uit de economische heropleving.

In de jaren 30 verslechterde de economische toestand in het exportgerichte België door de grote crisis die eind 29 begon in de VS en vanaf 1931 België teisterde.

De deflatiepolitiek van de regering stimuleerden niet de export en dit kwam verder in het gedrang door de versterking van het protectionisme in de wereld. Nijverheidstakken zoals de auto-industrie en textielnijverheid en het bankwezen zoals kregen zware klappen en de Waalse nijverheid doorstond door haar hogere graag van mechanisering de crisis beter dan de Vlaamse.

De crisis zorgde tussen 1930 en 1932 voor een stijging van het aantal werklozen met meer dan 250000. De inkomen was in 1934 25 % kleiner dan in 1930 maar gelukkig dankzij de prijsdaling boven het peil van 1913 en 1918. De dalende koopkracht had ook een negatieve weerslag op kleinhandel.

De opeenvolgende regeringen gingen de crisis van begin jaren 30 te lijf met een liberaal-orthodoxe deflatiepolitiek en een voorzichtige protectiepolitiek. De resultaten waren teleurstellend en er kwamen twee verschillende voorstellen: Hendrik De Man stelde zijn socialistisch Plan van de Arbeid voor en pleitte voor een geleide economie. Paul van Zeeland van de Nationale Bank, onder invloed van Keynes en Roosevelt, wilde een gemengde economie.

Een nieuwe regering o.l.v. Van Zeeland vanaf 1935 verbeterde de export door een devaluatie van de BFR, ging de strijd aan met de werkloosheid door een programma van openbare werken en saneerde het bankwezen. Hier werd de grondslag gelegd voor de uitbouw van de gemengde economie na 1945.

Lees meer...

Een nieuw internationaal beleid 1890-1935

De wereldoorlog leidde tot een nieuw internationaal beleid waarbij de regering de annexatie van Nederlands-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen, een unie met groothertogdom Luxemburg en de uitbreiding van het koloniaal bezit wenste. Deze aanspraken botsten op onwil en België kreeg toch een economische unie met GHL, het Duitstalig grensgebied Eupen-Malmedy en vroegere Duitse kolonies Rwanda en Burundi. Verder werd de neutraliteitsverplichting opgeheven.

België sloot zich in zijn buitenlands beleid aan bij Frankrijk waarbij het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920 ook behoorde. België zou samen met Frankrijk in 1923 over gaan tot de bezetting van het Ruhrgebied.

De pro-Franse politiek lokte veel kritiek uit en vanaf 1925 werd buitenland afgestemd op de Volkenbod en het systeem van collectieve veiligheid.

De geest van Locarno zorgde voor het Rijnpact tussen Frankrijk, Duitsland en België, een niet-aanvalsverdag tussen België en Duitsland en verbeterde de verhouding met Nederland opnieuw.

Lees meer...

De Eerste Wereldoorlog als katalysator 1890-1935

Het land betrouwde voor zijn veiligheid vooral op Groot-Brittannië maar na 1904 toen G-B toenadering zocht tot Frankrijk en zich tegen Duitsland konden Engelse garanties België niet langer beveiligen.

België moest dus zelf zijn defensie versterken en vanaf 1908 ging men over tot militaire hervormingen zoals de dienstplicht (algemeen in 1913).

Duitsland stelde bij het uitbreken van de oorlog het plan-Schlieffen in werking dat de Franse troepen wilde uitschakelen via een omsingelingsbeweging door België heen. De Belgische regering weigerde en dit bracht het land in oorlog. Het Belgisch leger hield in het najaar van 1914 enkel stand achter de IJzer terwijl de regering zich terug trok in Franse Le Havre.

De Duitse inval leidde niet tot een partizanenstrijd maar bracht stilstand en deze stagnatie in handel en industrie zorgde voor grote problemen in voedselvoorziening en werkloosheid. Het Nationaal Hulp –en Voedingscomité, waarin verschillende stromingen samenwerkten, werd toch beheerst door de zakenburgerij. Vanaf 1916 werd de Duitse bezetting drukkender door verplichte tewerkstelling, ontmanteling van ondernemingen en zware oorlogslasten.

Duitsland had geen duidelijke Belgienpolitik maar wel een Flamenpolitik waardoor een aantal Vlaamsgezinden zich aansloten bij de collaboratie van de activisten. Vlaamse eisen zoals de vernederlandsing van de Gentse universiteit en administratieve scheiding tussen Vlaanderen en Wallonië werden respectievelijk in

1916 en 1917 doorgevoerd. In 1917 werd door de activisten zelfs een Raad van Vlaanderen opgericht. Het activisme stortte echter in elkaar bij de Duitse nederlaag.

Uit de actie en frustratie ontstond aan het IJzerfront bij Vlaamse intelllectuelen de frontbeweging die verder radicaliseerde door het ongenoegen van Vlaamse soldaten, het verbod begin 1917 en de lauwe reactie van de regering. De overname van eis tot zelfbestuur later in 1917 bracht haar zelfs dicht bij het activisme.

De regering regeerden vanuit Le Havre door middel van besluitwetten en ze werd geleidelijk aangevuld met liberale en socialistische ministers. Er waren spanningen met betrekking tot de Vlaamse kwestie en buitenlandse politiek: een Belgisch-nationalistische pressiegroep wilde het lot van België verbinden met de geallieerden en om gebiedsuitbreiding vragen terwijl koning Albert I liever vasthield aan het neutraliteitsstatuut en een geallieerde leiding over het leger bleef afwijzen tot augustus 1918.

WO I legde tegelijk de kracht en zwakheid van het Belgisch politiek systeem bloot en integreerde ook voor goed de arbeidersmassa waarvan men dacht dat ze verbaal revolutionair, internationalistisch en pacifistisch was. Een revolte van Vlaamsgezinden daarentegen was niet voorzien.

Lees meer...

Koloniale expansie 1890-1935

Het versterkte belgicisme kreeg rond de eeuwwisseling voeling met het imperalisme door de belangstelling voor het kolonisatieproject van Leopold II en de overname van de Kongo Vrijstaat in 1908.

De Koning kon door de Association internatioale du Congo en zijn diplomatiek optreden op de Conferentie van Berlijn in 1884 “zijn” Kongo Vrijstaat laten herkennen en starten met de exploitatie van Midden-Afrika. België raakte in het project steeds meer betrokken door de financiële moeilijkheden van Leopold II en de invloed van missionering en ondernemingen.

Naar het einde van de 19e eeuw bracht de bezetting en exploitatie van het Kongorijk eindelijk iets op vooral dankzij de rubberproductie waarvan de opbrengst vooral ging naar bouw –en verfraaiingswerken in België.

Na 1900 kwam er steeds meer kritiek van progressieve en socialistische hoek en vanuit het buitenland op de monopolistische exploitatiepolitiek van Leopold II.

Na een internationale onderzoekscommissie, twee kansen en moeizame onderhandelingen was Belgisch Kongo in 1908 een feit. In de Kongokolonie werd het oude bondgenootschap tussen de monarchie, de zakenwereld en de Kerk, zoals tijdens het unionisme, bestendigd.

Lees meer...

Het nationalisme wint aan kracht 1890-1935

Op het einde van de 19e eeuw waren er in België drie nationale bewegingen: het flamingantisme, belgicisme en nu ook het opkomende wallingantisme.

De Vlaamse beweging werd een volksbeweging en vergrootte haar invloed door de versterking van de burgerij, de macht van de Vlaamse vleugel binnen de katholieke partij en de opkomende christen-democratie. De idee dat taalemancipatie gelijkstelde met sociaal-politieke ontvoogding kwam ook op.

In 1898 werd de Gelijkheidswet uitgevaardigd die het Nederlands, naast het Frans, tot officiële taal van België verhief.

De invoering van de evenredige vertegenwoordiging was nadelig voor Vlaamsgezinden die de grootste moeite hadden met de gedeeltelijke vernederlandsing van het middelbaar onderwijs dat door het episcopaat werd tegengehouden.

Het territorialiteitsprincipe won ook steeds meer aan kracht en het cultuurflamingantisme streefde naar een volledige vernederlandsing van het onderwijs.

Aan de vooravond van WO I ontstond een radicaal anti-Belgische ingesteldheid als gevolg van de universitaire kwestie en de nederlaag in het parlement omtrent de oprichting van Vlaamse regimenten en de afwijzing van het territorialiteitsprincipe.

De groei van het Belgisch nationalisme op het einde van de 19e eeuw hing samen met de opbloei van het land op economisch en cultureel gebied. Het artistieke milieu concentreerde zich vooral bij links-liberale en intellectuele Brusselaars maar het waren de Franstalige Vlamingen zoals Rodenbach, Verhaeren en Maeterlinck die de Belgische literatuur rond 1900 internationale uitstraling gaven. De gevoeligheid voor maatschappij was ook merkbaar in de architectuur met de Art Nouveau. De breuk met de klassieke stijlvormen was het sterkst merkbaar in de schilderkunst, die zowel invloed van het Franse impressionisme als realistische nuances bevatte.

Het Belgische natiebegrip werd op theoretisch vlak gefundeerd door het werk van Picard en Pirenne. Het Belgisch nationalisme had grote aanhang bij de Franstalige Brusselse burgerij en een expansionistische inslag.

De confrontatie met de Vlaamse beweging zorgde voor het ontstaan van wallingantisme op het einde van de eeuw. De eerste fase had vooral een liberale en elitaire inslag en wilde vooral een antwoord zijn van het moderne en welvarende Wallonië op het conservatieve en minder ontwikkelde Vlaanderen.

Lees meer...

Het katholieke regeringsbeleid 1890-1935

De opeenvolgende katholieke regeringen voerden een behoedzaam confessioneel beleid, dat wel tot een versterking van de verzuiling en segmentering van de samenleving leidde. Daarnaast trachtten zij de sociale veranderingen te beheersen en een organische, centrumgerichte samenleving in stand te houden.

In 1893 verwierf de partij weer een comfortabele meerderheid en tegelijk werd de druk van de confessionele volksbasis sterker wat zich vooral liet voelen in de onderwijspolitiek.

Vanaf 1895 werkten de katholieken een systeem uit die moest leiden tot een ruime subsidiëring van het vrij lager onderwijs. Deze evolutie werd ook gestimuleerd door de toenemende vraag, om sociale en economische redenen, naar de invoering van de leerplicht.

In 1914 zou de leerplicht samen met een substantiële overheidssubsidiëring voor de vrije scholen pas ingevoerd worden. Dit systeem van gesubsidieerde vrijheid werd ook toegepast in de sociale sector, waar aan vakbonden, ziekenkassen en huisvestingsmaatschappijen overheidstoelagen werden toegekend. Het stelsel was een uitvloeisel van het subsidiariteitsbeginsel. Belangrijke maatschappelijke taken gingen naar het vrij initiatief onder vorm van verzuilde intermediaire organisaties die daarvoor financiële steun ontvingen.

De verzuiling werd ook versterkt door de sociale bewegingen die zich niet alleen met materiële belangen bezig hielden maar ook met ontspanning en vorming.

De feministische stroming, die rond 1900 aan kracht won werd dan ook opgevangen, geïntegreerd en zelfs in ruime mate geneutraliseerd binnen de bestaande zuilen.

Door hun overheidssteun en toenemende invloed op het politieke beleid kreeg de politieke structuur in België een anti-liberale en corporatieve invulling.

De katholieke regeringen voerden op sociaal-economisch vlak een beleid dat erop gericht was de polarisatie tussen arbeiders en burgers tegen te gaan. Ze wilden een lotsverbetering van de arbeiders en tegelijk de middengroepen promoten.

Op sociaal vlak legde de regering-Beernaert vanaf het einde van de 19e eeuw de basis voor sociale wetgeving. In 1886 werd een Commissie van de Arbeid opgericht, in 1887 kwamen de eerste overlegorganen en in 1889 werden vrouwen –en kinderarbeid aan banden gelegd. De overheid verleende ook financiële steun aan verzekeringskassen maar van een verplichte verzekering was nog geen sprake.

Dat deze katholieke regeringen zich lieten leiden door het subsidiariteitsbeginsel en een harmonische maatschappij van het midden bleek ook uit hun beleid ten aanzien van boeren vanaf 1893 en de kleine burgerij en middenstanders na de eeuwwisseling.

Lees meer...

Naar democratischer politieke structuren 1890-1935

In de jaren 80 nam de druk vanwege vooral socialisten en radicalen toe om het politiek systeem te democratiseren. De stemrechtuitbreiding werd afgeremd omdat hiervoor een grondwetsherziening nodig was.

In september 1893 werd na een compromis tussen katholieken en radicalen het AMS ingevoerd. Van vrouwenstemrecht was echter nog geen sprake en sommige mannen mochten meer dan één stem uitbrengen.

De kiesplicht werd ook ingevoerd en de senaat werd in een meer democratische hervormd. Het nieuwe kiesstelsel bleek voordelig voor de katholieken en de doorbraak van de socialisten maar een ramp voor de liberalen.

Sociaalprogressieve katholieken en enkele radicalen, die onder invloed van het corporatisme stonden, probeerden belangenvertegenwoordiging in te voeren. In 1895 betekende het begin van dit voorstel in steden de basis van evenredige vertegenwoordiging. Dat laatste werd ook meer geëist op nationaal vlak.

De liberalen werden in Vlaanderen verdrongen door de katholieken en in Wallonië door de socialisten, kartelvorming met de socialisten was een manier om zich nog staande te houden.

Er was ook sprake van Vlaams-Waalse tegensteling, een katholiek Vlaanderen tegenover een socialistisch-liberaal Wallonië, die de eenheid van het land in gevaar bracht.

Om die verschillende redenen leek het dus wenselijk om over te gaan naar een evenredige vertegenwoordiging. De hervorming van het kiesstel in 1899 bleek vooral de liberalen en christen-democraten ten goede te komen en tevens de evolutie van de katholieke partij naar een standenpartij in de hand te werken.

Ondanks de eis van de socialisten om AES in te voeren, werd het kiessysteem voor WO II niet gewijzigd. De reeds doorgevoerde hervormingen zorgden reeds voor enkele geleidelijke verschuivingen: de volksvertegenwoordiging zou niet langer bestaan uit notabelen, de partijen zouden er steeds meer greep op hebben, de bewegingsruimte van de regering en monarchie zou beperkt worden. Leopold II verloor zijn greep op het binnenlands beleid maar voerde dan wel een persoonlijk buitenlands beleid met de kolonisatie van Midden-Afrika.

De politieke partijen wonnen aan belang en kregen nauwe banden met sociale bewegingen:

Voor de socialisten was de coöperatieve beweging de belangrijkste organisatie en Wallonië waar ze haar electoraat haalde. Het programma van Quaregnon uit 1894 was een marxistisch-anarchistisch compromis en zou voor decennia de oriëntering van de partij bepalen. De samenwerking met liberale progressieven, vooral omwille van hun vrijzinnigheid, zorgde voor de inspijpeling van het gematigde liberaal-progressieve gedachtegoed bij de BWP en dreef haar in een meer reformistische richting.

De christelijke arbeidersbeweging werd sterk beïnvloed door de kerkelijke sociale leer, met Rerum Novarum uit 1891, en het corporatisme. Enerzijds stuurde ze aan op klassensamenwerking en sociale harmonie en anderzijds was zij tegen collectivisme en de ontkerstening van arbeiders. De christelijke sociale organisaties werden vanaf 1891 overkoepeld door de Belgische Volksbond die de arbeiders in de kerkelijke sfeer kon houden. De Belgische boerenbond deed hetzelfde maar dan met landbouwers.

De kleine burgerij liet zich minder gemakkelijk organiseren in bredere verbanden. Pas tegen het einde van de 19e eeuw werd zij als een aparte klasse beschouwd en de katholieken waren de eerste die de middenstanders konden organiseren. Na WO I zou men evolueren in de richting van een echte katholieke standsorganisatie voor de middenstand.

De banden tussen de katholieke volksorganisaties en regeringspartij zouden steeds sterker worden doordat de in wezen christelijk-burgerlijke formatie nu ook de christelijke arbeiders achter zich kreeg. Rond 1895 werd die ontwikkeling van een autonome christen-democratische partij echter afgeremd.

De clerus en katholieke burgerij waren de tegenstanders en enkel in een paar uitzonderingen, zie priester Daens, zouden ze zich toegeeflijk opstellen en ook voor scheuringen zorgen.

Deze volksorganisaties wilden de katholieke partij omvormen tot een standenpartij met vertegenwoordiging van zowel arbeiders, boeren als middenstanders. Dit concept werkte eerst op lokaal vlak maar zal pas vanaf 1921 ook werken op nationaal niveau.

De liberalen, die vooral steunde op intellectuelen en zakenburgerij, had weinig voeling met de volksmassa, tenzij via de radicalen die in 1887 nog een eigen Progressistische Partij hadden opgericht. De doctrinairen bleken na de invoering van het evenredig stelsel en de samenwerking met de socialisten bereid om de moderne democratie te aanvaarden en in 1900 vond het eenmakingproces van de twee stromingen plaats.

Omstreeks 1905 was door de versterking van het reformisme binnen de BWP en de democratische tendensen binnen de christelijke arbeidersbeweging de basis gelegd voor een meer democratische oriëntering van het politiek beleid.

Lees meer...

Een verbeterd sociaal klimaat 1890-1935

De vruchten van de economische groei kwamen ten goede aan de totale bevolking maar waren toch vooral in het voordeel van de ondernemers en financiers. Het groter aantal arbeiders kreeg wel te maken met een loonstijging maar ook een indrukkende stijging van de arbeidersproductiviteit. De verbetering van de levensomstandigheden en reglementering van kinder –en vrouwenarbeid was dan ook vooral te danken aan de wijziging van arbeidsvoorwaarden en sociale verzieningen.

De landbouwbevolking daarentegen was flink uitgedund door de crisis maar kon eind 19e eeuw ook profiteren van de heropleving door katholieke landbouwpolitiek en de Boerenbond.

De kleine burgerij nam in aantal toe door ondermeer de groeiende tertiaire sector en deelde ook in de stijgende welvaart. De ambachtelijke groepen kregen aanvullende taken en sommigen schakelden gewoon over naar handel en reparatie.

Lees meer...

Een sterke economische expansie 1890-1935

De arbeidersrevolte van 1886 in de Waalse industriebekkens was gedeeltelijk te verklaren door de laagconjunctuur sinds 1873. De economische crisis werd op verschillende manieren bestreden zoals technische innovaties in de industrie, de opkomst van elektriciteit en de uitbouw van de chemische industrie. In de landbouw vond eveneens een structuurwijzing plaats zoals de overschakeling op veeteelt en tuinbouw.

De crisis werd ook verzacht door hogere staatsuitgaven voor het beheer van spoorwegen, waterwegen en de telefoonexploitatie enerzijds en voor sociale huisvesting en sociale verzekeringen anderzijds.

Daarnaast werd ook nog een nieuwe buitenlandse handelspolitiek ingevoerd. De regering hielp nieuwe markten die van Belgische productie afhankelijk waren creëren en gaf buitenlandse steun aan Belgische ondernemingen die zich in het buitenland bezig hielden met openbare werken. De koloniale politiek van Lepold II gaf de Belgische economie ook mee een internationale dimensie.

Vanaf 1896 brak een voorspoedige economische tijd aan, door de levendige binnenlandse markt en toenemende export, en die vooral ten goede van Wallonië kwam. De Waalse industrie, waar het overwicht vergleed van Henegouwen naar Luik, had een belangrijk deel in de internationalisering en had stevige banden met het Brusselse bankwezen.

Eind 19e eeuw tekende zich ook een economische opgang in Vlaanderen af door de uitbouw van de zeehavens van Gent, Zeebrugge en vooral Antwerpen, de opkomst van een tertiaire en industriële sector in de havengebieden, de ontdekking van steenkool in Limburg en de vernieuwde expansie van de textielsector.

Aan de vooravond van WO I had België de status van een middelgrote economische macht en overvleugelde Nederland op economisch vlak vanaf 1890.

Lees meer...

Opkomst van sociale bewegingen België sinds 1830

De opkomst van de arbeidersbeweging kwam later dan de Vlaamse beweging maar de stootkracht van haar doorbraak rond 1880 zou meteen groter blijken.

De eerste arbeidersverenigingen ontstonden in het ambachtelijke milieu als ziekenkassen die door de overheid getolereerd werden omwille van hun sociaal nut. In 1849 doken de eerste (zwakke) coöperaties op en in 1857 werden door Gentse textielarbeiders de eerste strijdbare vakbonden opgericht onder het mom van ziekenkassen.

De overkoepelende organisaties hadden weinig banden met het socialisme maar wel met de radicalen die bijdroegen tot de toelating van beroepsorganisaties in 1867.

Voor 1848 was de invloed van het Franse socialisme vooral aanwezig bij sociaalvoelende burgers en intellectuelen maar na de mislukte revolutie van 1848 trok de socialisten zich terug in geheime vrijdenkersloges vooral in het ambachtelijk milieu. In deze tijd stonden de Belgische socialisten ook onder invloed van het apolitieke anarchisme. De socialistische kernen, sloten zich onder woordvoerder César de Paepe aan bij de Eerste Arbeidersinternationale in 1864. Na 1867 zochten de Belgische socialisten meer voeling met bestaande arbeidersverenigingen. De weerslag van de mislukte Parijse commune en Internationale zorgden begin jaren 70 voor een desoriëntering bij de socialistische arbeidersbeweging. Een minderheid en vooral lokale verenigingen bleven bij het anarchisme en een nieuwe generatie ging zich oriënteren op de Duitse sociaal-democratie waardoor het idee van een echte partij begon te rijpen. Een eerste poging kwam in 1879 met de fusie van regionale partijen maar de steun van verenigingen bleef uit. In 1885, na uitbreiding van het stemrecht en de crisis, werd te Brussel de BWP opgericht. Naar Duits model, waren verenigingen ondergeschikt aan de partij.

De BWP was meteen een pragmatische partij die hervormingen zoals democratische weg wilde en daartegenover tekende zich in Wallonië een revolutionaire stroming af onder leiding van Defuisseaux.

Het collectivisme en antiklerikalisme binnen het socialisme zorgde voor de ontwikkeling van een christelijke arbeidersbeweging. De sociale belangstelling manifesteerde zich bij de katholieken volgens een dubbel stramien: liberaal-katholieken bleken vooral gevoelig voor het idee van emancipatie en staatsinterventie terwijl de ultramontaanse stroming, die bovenhand kreeg en invloed had van het corporatisme, streefde voor sociale harmonie en een centrumgerichte samenleving. De corporatieve organisatievorm zou vooral aanslaan in plattelands –en ambachtelijke kringen.

De grotere concurrentie met het socialisme zou later nog leiden tot een christen-democratische tendens.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen