Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

Nationale eenheid 1870/1880-1918

Verzuildheid noch nationale eenheid waren absoluut. Er waren tal van overlappingen en schuivende grenzen tussen de grote zuilen. Ook waren er groepen die zich niet in die zuilen wilden passen in het bijzonder voor kunst en wetenschap. In de architectuur was de neogotiek met P.J.H. Cuypers in trek. Hij ontwierp het Rijksmuseum in Amsterdam. In de literatuur brachten de Tachtigers onder wie Herman Gorter, Willem Kloos en Albert Verwey een individualiserende vernieuwing. Zij hadden een tijdschrift De Nieuwe Gids. In de schilderkunst zagen we nieuwe bloei met de Haagse School met schilders als G.H. Breitner, Josef Israels, de gebroeders Jacob en Willem Maris en later verwierf Vincent Van Gogh wereldfaam die voornamelijk in Frankrijk werkte. In de muziek was er het hoge niveau van het Concertgebouworkest en dirigent Willem Mengelberg, ook componist Alphons Diepenbrock dient genoemd te worden. Rond 1900 volgde van de kunstenaars een wending van het individualisme naar de samenleving. Dit leidde soms tot banden met de arbeidersbeweging. In de wetenschap kwam het tot een heropleving van de Nederlandse universiteiten, vooral in de natuurwetenschappen werden Nobelprijzen gewonnen. Zulke successen streelden het nationaal gevoel.

Het roemvol nationaal verleden werd in literaire vorm bezongen en in standbeelden geëerd. Nationaal voelende historici zoals R. Fruin, de grondlegger van de wetenschappelijke geschiedschrijving in Nederland, vertelden het verhaal als een epos. Fruins opvolger, J. Blok, liet een Geschiedenis van het Nederlandsche Volk verschijnen. Hun toonzetting was liberaal-orangistisch en de orthodox-protestanten net als de katholieken hadden andere visies.

Lees meer...

Politieke strijd en verzuiling 1870/1880-1918

Zo kreeg het stelsel van politieke partijen in Nederland rond 1900 vorm als uitdrukking van de belangrijkste maatschappelijke en godsdienstige tegenstellingen en ontwikkelingen. Dit proces werd gekenmerkt door massapartijen, massapers en democratisering. De liberale burgerij bleef de toon aangeven, maar ze moest zich op politiek vlak weren tegen nieuwe stromingen zoals de confessionelen en de socialisten wat hen dwong tot betere organisatie. In 1885 werd als overkoepelende organisatie de Liberale Unie opgericht. Daar leidde het ook tot splitsingen door onenigheid over kiesrecht en overheidsingrijpen. In 1901 werd de progressieve Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) opgericht en in 1905 kwam de behoudende Vrije Liberalen tot stand. De praktijk van het districtenstelsel dwong de drie liberale partijen wel weer tot onderlinge samenwerking.

Die noodzaak tot samenwerken gold ook voor de tegenstanders van de liberalen, maar die kwam moeilijk tot stand. Een combinatie van socialisten en confessionelen was uitgesloten en ook de confessionelen zelf bleven door godsdienstige verschillen gescheiden. Enkel voor de stembusstrijd groeide een moeizaam bondgenootschap tussen katholieken en antirevolutionairen waar Kuyper en Schaepman aan de basis stonden. Kuyper gaf er zelfs een ideologische grondslag aan: de wezenlijke tegenstelling in de wereld was die van christenen en paganisten (heidenen). Die antithese werkte om critici te overtuigen mee te werken aan het bondgenootschap.

Als basis voor kabinetsvorming werkte de coalitie alleen omdat de katholieken een protestantse dominantie in de kabinetten accepteerden. De leiding van de coalitiekabinetten was tot 1918 steeds in handen van een protestant (1901-1905: Kuyper). De plaats van de katholieken was wel veel sterker geworden vergeleken met 1800, maar ze stonden nog steeds niet op dezelfde hoogte van de protestanten.

Zo werd de politieke strijd vanaf de jaren 1880 in feite gevoerd tussen liberalen en confessionelen. De socialisten waren door het beperkte kiesrecht zeer zwak. Naarmate die werd uitgebreid kregen ze meer zetels. In 1913 werden ze zelfs gevraagd voor regeringsdeelname, maar dit hebben ze geweigerd omdat ze verantwoordelijkheid moesten dragen in een minderheidspositie.

De politieke vraagstukken waren de schoolstrijd, de kiesrechtstrijd en de sociale kwestie. Voor de schoolstrijd ging het nog over subsidievraag. Eind jaren 1880 verboden de liberalen geen subsidies meer op naam van de grondwet, in ruil daarvoor kregen ze confessionele medewerking aan de grondwetswijziging van 1887 die noodzakelijk vonden voor de kiesrechtvraag. In 1889 kwam er beperkte subsidie voor het bijzonder onderwijs waarna het zich langzaam uitbreidde. In 1917 was er min of meer volledige financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Ook waren maatregelen genomen om het onderwijs te verbeteren. In 1901 werd de leerplicht ingevoerd. Aangaande de kiesrechtstrijd vonden vooral de liberalen dat het zeer beperkte censuskiesrecht uit medio 19de eeuw niet meer voldoende was. Voor velen was onbeperkt algemeen kiesrecht lange tijd onaanvaardbaar dus werd er hevige strijd over gevoerd. In 1887 kwam er door de liberalen een verlaging van de census, waar opmerkelijk de confessionelen van profiteerden. In de jaren 1890 stelden vooruitstrevende liberalen zoals Tak van Poortvliet een regeling voor die het algemeen kiesrecht zou benaderen. Het voorstel werd verworpen, maar in 1896 werd wel een wetsontwerp van minister van Houten aangenomen waardoor men ook kiesrecht op grond van andere kenmerken kon verkrijgen. De socialisten konden hierdoor hun positie versterken. In 1917 kwam uiteindelijk algemeen mannenkiesrecht.

Een bijzonder aspect in die kiesrechtstrijd was de vrouwenbeweging. Zij eisten het kiesrecht voor de vrouw op. Aletta Jacobs, Mina Kruseman en Wilhelmina Drucker speelden daarin een belangrijke rol. Op het gebied van arbeidsmogelijkheden en onderwijs werden ook succes geboekt.

Wat de sociale kwestie tenslotte betreft namen vooruitstrevende liberalen de leiding voor hervormingsmaatregelen. De grote volksmassa’s in de steden konden een gevaar vormen voor de bestaande orde. Het kinderwetje van Van Houten stelde in de praktijk nog niet veel voor. Pas rond de eeuwwisseling kwamen er heel wat sociale wetten tot stand die de grondslag vormden voor de sociale wetgeving. Het waren vooral beschermende maatregelen die ook de basis legden voor het stelsel van de sociale verzekeringen. Het liberale kabinet Pierson-Goeman Borgesius, 1897-1901 werd het kabinet van de sociale rechtvaardigheid genoemd.

Het liberale deel van de burgerij dat sinds medio 19de eeuw zwaar hun stempel kon zetten op de maatschappij moest aan invloed inboeten. Toch werden ze niet geheel aan de kant geschoven en werkten de meeste katholieke en orthodox-protestantse ondernemers samen met de liberalen in hun strijd tegen de opkomende vakbeweging. Door compromissen konden de liberalen het hoofd boven water houden. De meeste confessionelen wezen vele aspecten van de burgerlijke samenleving ook niet af en voor de sociaal-democraten waren hervormingen beter dan de lokroep van de revolutie.

Lees meer...

Kerk en samenleving 1870/1880-1918

De modernisering uitte zich ook in de godsdienst. Er was minder en minder interesse voor geloof. De orthodox-protestanten en de katholieken poogden het tij met succes te keren. De katholieken traden ondanks de soms onderlinge scherpe tegenstellingen als één blok naar buiten. Voor tal van afzonderlijke sociale groepen werden aparte verenigingen in het leven geroepen. Intellectueel bleek het neothomisme voor veel katholieken bevredigend geloof en moderne tijd verzoenen. In de politiek kwam de organisatie echter moeilijk op gang. Sinds 1896, toen de meeste katholieke kiesverenigingen een programma aanvaardden dat de priester-politicus H. Schaepman al in 1833 Proeve voor een Program had geformuleerd, fungeerde er in feite een landelijke politieke partij. Die werd formeel in 1926 opgericht als de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). Schaepman en zijn opvolger Nolens brachten de kamerleden tot nauwere samenwerking.

In protestantse kring waar de Nederlandse Hervormde Kerk veel richtingen kende kwam er in 1886 opnieuw een kerksplitsing, genaamd de Doleantie die geleid werd door Kuyper. Na overleg fuseerde deze groep in 1892 met de meerderheid van de Afscheidingsgemeenten van 1834 tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit was de kerkelijke kern van de orthodox calvinistische bevolkingsgroep.

In 1906 organiseerden de meeste van deze hervormde orthodoxen zich in de Gereformeerde bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals de vrijzinnigen in 1913 de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden oprichtten. Daarnaast waren er enkele kleine kerkgenootschappen, waardoor het beeld van verdeeldheid domineerde bij de protestanten. Het had veel maatschappelijke activiteiten die vooral tot uiting kwamen in de scheppingen van Kuyper: de ARP, de Gereformeerde Kerken, De Heraut, De Standaard, Patrimonium, de in 1880 opgerichte Vrije Universiteit en verscheidene organisaties voor onderwijs. Ook had hij een theologische rechtvaardiging in een leer waardoor de erfzonde enigszins in haar werking gestuit wordt.

In het orthodoxe protestantisme domineerde sociaal gezien de lagere middengroepen die Kuyper de ‘kleine luyden’ noemde. De ARP werd wel vooral door aristocratische personen vertegenwoordigd in het parlement. Geografisch waren de protestanten in geheel Nederland te vinden, maar in het zuiden waren er meer katholieken.

Op politiek vlak kwam er een splitsing onder de orthodoxe protestanten. Aanleiding tot de breuk waren nog nader te bespreken voorstellen tot uitbreiding van het kiesrecht van de liberale minister J.P. Tak van Poortvliet in 1894. Een groep olv A.F. de Savornin Lohman vond deze voorstellen te ver gaan en trad uit de ARP. Zij fuseerden in 1908 uiteindelijk met enkele andere in de Christelijk-Historische Unie (CHU)

Lees meer...

Economische en sociale dynamiek 1870/1880-1918

De schoolstrijd oefende grote invloed uit bij de vorming van de politieke partijen. Na 1848 was de politiek vooral een zaak van individuen. Geleidelijk aan kwam er samenwerking op grond van gedeelde denkbeelden en zelfs programma’s.

De conservatieven verloren steeds meer terrein. Na de parlementaire strijd van 1866-1868 en de besluitvorming over het koloniale beleid in 1870 hadden zij maar weinig punten meer. Liberalen van allerlei schakering domineerden de politiek. Een generatie die meer voor overheidsingrijpen was, kwam na Thorbecke die stierf in 1872. Naast de schoolwet van Kappeyne kwam in 1874 ook de eerste sociale wet van S. van Houten. Het zogenaamde Kinderwetje verbood de fabrieksarbeid van kinderen onder de 12 jaar.

Tegenover de liberalen groeiden de zogenaamde confessionele partijen die de plaats van de conservatieven innamen. Het waren godsdienstig geïnspireerde groeperingen zoals orthodox protestanten en katholieken.

Als opvolger van Groen die in 1876 stierf trad Abraham Kuyper naar voren. Hij ging de kerkelijke strijd aan in de Hervormde Kerk en trad ook in de politiek. Hij maakte gretig gebruik van de (massa)pers. In de kerkelijke strijd richtte hij De Heraut op en voor zijn politieke strijd De Standaard. Ook richtte hij scholen op en organiseerde hij petities tegen het kabinetsbeleid.

Als gevolg van het Anti-Schoolwetpact werd in 1878 de eerste landelijke politieke partij opgericht: de Antirevolutionaire Partij (ARP) waarvoor Kuyper Ons Program opstelde. Zo vond de aloude orthodox-protestantse bevolkingsgroep nieuwe organisatievormen aan. Ze was conservatief en was bezig met godsdienstige kwesties.

Ook de katholieken keerden zich tegen de seculariserende tendensen. Zij voerden ook strijd om de sociale en culturele emancipatie van de eigen groep. Beiden (katholieken en orthodox-protestanten) voelden zich achtergesteld in de burgerlijke liberale samenleving, maar ze verschilden wezenlijk in hun geloof. Daarnaast werden de katholieken als één blok gezien, terwijl de orthodox-protestanten veel verschillende groeperingen hadden. De meeste wortelden in de Afscheiding van 1834. Op politiek vlak en de oprichting van de scholen kon men dan weer als één blok optreden tegen de vrijzinnige en liberale tegenstanders. Deze tegenstellingen vormden evenwel geen gevaar voor de eenheid van de natie.

8.2) De modernisering van Nederland (1870/1880-1918)


Nederland maakte een proces van verandering door en dit vrijwel in alle sectoren van de samenleving. Het werd meer en meer een land met kenmerken als vele andere. Ook had het specifieke kenmerken zoals de wijze waarop in deze tijd van secularisatie aan de traditionele godsdienstige segmentatie opnieuw vorm werd gegeven;

8.2.1) Economische en sociale dynamiek

De bevolking van Nederland groeide sterk, vooral door de dalende sterftecijfers. Er was expansie van de economie en industrialisatie vond op grote schaal plaats. Dit droeg bij tot de welvaart en de internationale concurrentiepositie van Nederland verbeterde. Agrarische activiteiten, handel, diensten en het koloniale bezit bleven ook van belang.

De agrarische sector maakte een moeilijke periode door, maar vanaf 1890 verbeterde de situatie door nieuwe productietechnieken, gebruik van kunstmest,… Vooral de veeteelt (zuivel) en tuinbouw floreerde. In de koloniën, waar sinds 1870 particuliere ondernemingen ontplooiden, gingen nieuwe grondstoffen zoals aardolie, tin en rubber een belangrijke rol spelen. De internationale handel nam sterk toe.

Nederland stelde zich nu open voor het moderne kapitalisme na het handelskapitalisme. Dat hield een intensiever exploitatie in van alle productiemiddelen. Ook de economische politiek en het belastingstelsel kreeg een modern karakter. De ellendige omstandigheden van grote groepen armen werden duidelijker zichtbaar in de fabrieken en de steden. De moderne klassenverhoudingen namen hun vorm aan.

De arbeidende bevolking profiteerde op den duur van de welvaartsstijging. De verhoogde koopkracht in combinatie met toenemende scholing vergrootte het zelfbewustzijn van de arbeiders. Vakbonden en politieke partijen traden op de voorgrond als manifesterende arbeidersorganisaties. Ook zij maakten gebruik van de massapers.

Zo ontstond een moderne arbeidersbeweging waarbij men door strategieën de toestand van de arbeiders wou verbeteren. De hervormingsgezinde tak van de sociaal-democratie werd de grootste stroming. Oorspronkelijk was de Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (ANWV, opgericht in 1871) de belangrijkste organisatie. In de jaren ’80 ontplooide de Sociaal-Democratische Bond (SDB, opgericht in 1881) zich met Ferdinand Domela Nieuwenhuis als leider. Deze organisatie leidde op den duur tot anarchisme. De interne oppositie richtte in 1894 een zelfstandige partij op, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), zij wilden de parlementaire weg bewandelen.

Ook andere vakbewegingen, de één al revolutionairder dan de andere, ontstonden. In 1893 werd het meer revolutionair Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS) opgericht. Enkele andere belangrijke vakbonden zoals de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond (ANDB, opgericht in 1894) kozen voor de andere lijn. Zij verenigden zich in 1906 in het Nederlandsch Verbond van Vakverenigingen (NVV). Henri Polak was hier de belangrijkste persoon.

In 1903 brak een algemene werkstaking uit wat begonnen was als een staking bij de spoorwegen. Dit liep uit op een grote nederlaag en de vakbonden bezonnen over hun positie. De SDAP en NVV kozen overtuigder voor de geleidelijke weg en zo hervormingen door te voeren, maar toch lieten ze hun ideologisch goed niet los. Er groeide opnieuw een radicale tak in de SDAP die tot uittreden werd gedwongen. De in 1909 opgerichte Sociaal-Democratische Partij (SDP) zou de Nederlandse tak worden van het internationale communisme. De revolutionaire partijen kwamen niet echt van de grond, maar ook de gematigde socialistische organisaties hadden niet de gewenste aantrekkingskracht op de arbeiders. Belangrijke concurrenten waren de arbeidersorganisaties op godsdienstige grondslag. Het orthodox-protestantse Patrimonium ontstond olv K. Kater in 1876 als afsplitsing van het ANWV. In de jaren negentig werd ook de Christelijk Nationale Werkmansbond (CNWB) opgericht, speciaal bedoeld voor de hervormde arbeiders. In katholieke kring werd de Rooms-Katholieke Volksbond en de Rooms-Katholieke Werklieden Vereniging (beiden 1888) opgericht.

In katholieke kring kwam er discussie over hoe de werklieden, al dan niet op basis van hun beroep, zich moesten organiseren. In 1915 kwam een compromis van de bisschoppen: beiden moesten blijven bestaan elk met een eigen functie. Wel wezen zij allen de klassenstrijd af. Een Christelijk Sociaal Congres en de encycliek Rerum Novarum (1891) legde de ideologische basis voor de verbetering van de positie van de arbeiders. Organisatorisch gezien kregen vakcentrales zoals het NVV de bovenhand. In 1909 werd het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en het Rooms-Katholieke Vakbureau opgericht. Die laatste veranderde nog 3 keer van naam.

Lees meer...

Nieuwe organisatievormen in politiek en samenleving 1830-1870/1880

De schoolstrijd oefende grote invloed uit bij de vorming van de politieke partijen. Na 1848 was de politiek vooral een zaak van individuen. Geleidelijk aan kwam er samenwerking op grond van gedeelde denkbeelden en zelfs programma’s.

De conservatieven verloren steeds meer terrein. Na de parlementaire strijd van 1866-1868 en de besluitvorming over het koloniale beleid in 1870 hadden zij maar weinig punten meer. Liberalen van allerlei schakering domineerden de politiek. Een generatie die meer voor overheidsingrijpen was, kwam na Thorbecke die stierf in 1872. Naast de schoolwet van Kappeyne kwam in 1874 ook de eerste sociale wet van S. van Houten. Het zogenaamde Kinderwetje verbood de fabrieksarbeid van kinderen onder de 12 jaar.

Tegenover de liberalen groeiden de zogenaamde confessionele partijen die de plaats van de conservatieven innamen. Het waren godsdienstig geïnspireerde groeperingen zoals orthodox protestanten en katholieken.

Als opvolger van Groen die in 1876 stierf trad Abraham Kuyper naar voren. Hij ging de kerkelijke strijd aan in de Hervormde Kerk en trad ook in de politiek. Hij maakte gretig gebruik van de (massa)pers. In de kerkelijke strijd richtte hij De Heraut op en voor zijn politieke strijd De Standaard. Ook richtte hij scholen op en organiseerde hij petities tegen het kabinetsbeleid.

Als gevolg van het Anti-Schoolwetpact werd in 1878 de eerste landelijke politieke partij opgericht: de Antirevolutionaire Partij (ARP) waarvoor Kuyper Ons Program opstelde. Zo vond de aloude orthodox-protestantse bevolkingsgroep nieuwe organisatievormen aan. Ze was conservatief en was bezig met godsdienstige kwesties.

Ook de katholieken keerden zich tegen de seculariserende tendensen. Zij voerden ook strijd om de sociale en culturele emancipatie van de eigen groep. Beiden (katholieken en orthodox-protestanten) voelden zich achtergesteld in de burgerlijke liberale samenleving, maar ze verschilden wezenlijk in hun geloof. Daarnaast werden de katholieken als één blok gezien, terwijl de orthodox-protestanten veel verschillende groeperingen hadden. De meeste wortelden in de Afscheiding van 1834. Op politiek vlak en de oprichting van de scholen kon men dan weer als één blok optreden tegen de vrijzinnige en liberale tegenstanders. Deze tegenstellingen vormden evenwel geen gevaar voor de eenheid van de natie.

Lees meer...

Godsdienstige ontwikkelingen en schoolstrijd 1830-1870/1880

Medio 19de eeuw behoorden de meeste Nederlanders tot de Nederlandse Hervormde Kerk (voor 1816 de Nederduits Gereformeerde Kerk uit de Republiek) en de Rooms-Katholieke Kerk. Daarnaast waren er kleine protestantse en joodse kerkgenootschappen. De Nederlands Hervormde Kerk probeerde de kerk van alle Nederlanders te zijn. Theologisch domineerde de Groninger Richting met P. Hofstede de Groot als belangrijkste figuur.

Maar er rees verzet van calvinistisch orthodoxe zijde en het kwam in 1834 tot een Afscheiding olv dominees H. De Cock en H.P. Scholte. Zij wensten vast te houden aan de geloofsbeginselen vastgelegd tijdens de Nederlandse Opstand. Tegelijkertijd ontstond ook Reveil, een door aristocraten geleide opwekkingsbeweging die wou leven volgens de christelijke beginselen. Zij bleven wel in de groep van de Hervormde Kerk.

Eén van de belangrijkste aanhangers is G. Groen van Prinsterer die zich ook inzette voor de politiek. Hij was antirevolutionair en dus tegen de Franse Revolutie die de mens centraal stelde. Hij was in de Tweede Kamer eigenlijk Thorbeckes meest principiële tegenstander.

Ook waren er groeperingen in de Hervormde Kerk die ook in de geloofskwesties de nadruk legden op de rede. Het modernisme, met als belangrijkste vertegenwoordiger J.H. Scholten legde de grondslag voor vele vrijzinnige stromingen.

Terwijl er in het protestantisme onderlinge strijd heerste, kwamen de rooms-katholieken meer als één groep naar buiten. Toch waren er ook daar interne tegenstellingen. Vooral onder Willem I hadden de katholieken het moeilijk. In 1853 werden voor het eerst sinds de 16de eeuw weer 5 bisdommen ingesteld overkoepeld door aartsbisdom Utrecht.

Het kabinet-Thorbecke legde de katholieken niets in de weg, maar er ontstond wel een protestbeweging genaamd de Aprilbeweging. Ze mislukten om de bisdommen weer af te schaffen, maar konden het kabinet wel ten val brengen. De koning en de conservatieven maakten gretig gebruik van de oproer die de Aprilbeweging maakte.

Politiek was er samenwerking tussen liberalen en katholieken, maar dit eindigde snel toen de katholieken zich weer stevig organiseerden. Vooral op het gebied van onderwijs kwam men tegenover elkaar te staan. In 1868 sprak een bisschoppelijk amendement zich uit over eigen katholieke scholen, waardoor de schoolstrijd een centraal thema werd in de politiek.

De basis van de schoolstrijd was de vraag naar de aard en inhoud van het te geven onderwijs. Volgens de wetgeving van de Bataafse Republiek moest het onderwijs boven de geloofdsverdeeldheid staan. In de praktijk leidde dit tot vrijwel godsdienstloze atmosfeer in de scholen. Sommigen, en vooral de orthodox-protestanten, hadden daar bezwaar tegen. Zij wilden hun bijbels geloof tot de kern van het onderwijs maken. Volgens de grondwet van 1848 was er vrijheid van onderwijs.

De eerste schoolwet van minister J.J.L. van der Brugghen toonde dat voor regeling daarvan bij de wet in feite geen mogelijkheden waren (1857). Bovendien waren de jonge liberalen steeds meer van mening dat de samenleving juist behoefte had aan een goed opgeleide en ontwikkelde bevolking en dat het onderwijs zo de vooruitgang kon bevorderen. Dit streven lag ten grondslag aan de Schoolwet van minister J. Kappeyne van de Coppello (1878). Deze wet zorgde voor een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en had sterk seculariserende elementen.

De strijd tegen deze liberale onderwijspolitiek begon. In 1872 was er een Anti-Schoolwetverbond. Het praktisch hoofdpunt van deze strijd was de vraag naar de financiering. In het openbaar onderwijs werd er veel overheidsgeld gestoken. Dat was belastinggeld, ook door ouders die hun kinderen naar bijzondere scholen wilden sturen. Die bijzondere scholen moesten zelf voor geld zorgen en hadden dus grote financiële problemen. De liberalen konden met een financiering niet instemmen, want zagen het als bekrompen en van lage kwaliteit.

Lees meer...

De vestiging van het parlementaire stelsel 1830-1870/1880

Willem I wilde na de afscheiding van België de noodzakelijke grondwetswijziging beperkt houden. Hij wou directe politieke invloed terwijl er vraag was naar verandering in de verhouding tussen koning en ministers. Vooral op het punt van overheidsfinanciën. De liberale oppositie was voorstander van volledige politieke ministeriële verantwoordelijkheid, maar de oppositie was zo klein dat het weinig uithaalde.

De grondwetswijziging van 1840 zorgde voor strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid wat inhield dat de ministers de afgekondigde wetten en koninklijke besluiten mede moesten ondertekenen (ministerieel contraseign) en dat zij vervolgd konden worden als zij in strijd met de wet handelden. In de praktijk kwam er een versterking van de ministers tegenover de koning en een intensivering van het openbare debat tussen ministers en parlement. Een voorstel van de liberale oppositie (voorstel van de Negenmannen) in 1844 om een grotere grondwetswijziging te doen werd niet behandeld. Men was nog te beducht voor het volk.

Onder invloed van de revolutionaire gebeurtenissen in het jaar 1848 kwam er dan toch een ingrijpende grondwetswijziging. In Nederland zelf was er ondanks sociale onrust weinig revolutionaire dreiging, maar koning Willem II vreesde hetzelfde lot te ondergaan als buitenlandse voorbeelden. Hij stelde buiten de ministers om een herzieningscommissie voor de grondwet in, waarin de liberale politicus en staatsrechtsgeleerde J.R. Thorbecke de belangrijkste figuur was. Nog in 1848 werd een geheel nieuwe grondwet afgekondigd.

Deze grondwet formuleerde de beginselen van het Nederlandse staatsbestel waardoor de hoofdzaken een eeuw lang ongewijzigd bleven en vandaag nog blijven gehandhaafd. Hier eindigde de crisis die de Republiek teisterde sinds 1780. Centraal stond de ministeriële verantwoordelijkheid. Het parlement bleef bestaan uit twee kamers, waarvan de eerste kamer werd gekozen door de provinciale staten en de belangrijkste, de tweede kamer net als de gemeenteraden en de provinciale staten voortaan rechtstreeks door kiesgerechtigden zou worden gekozen. De tweede kamer kreeg het recht van amendement, interpellatie en enquête. De debatten waren openbaar. Voorts was er vrijheid van godsdienst, onderwijs, drukpers, vereniging en vergadering. Staat en Kerk moesten gescheiden blijven. Evenwel werd nergens expliciet geformuleerd of de soevereiniteit bij het volk of bij de vorst ligt, maar er was een duidelijke verschuiving ten ongunste van de koning naar het parlement.

Deze grondwet was net als de Belgische liberaal en behoorde tot de ‘modernste’ van Europa. Er bestond evenwel veel tegenstand en zeker tegen Thorbecke. Er moest nog vorm gegeven worden aan het nieuwe stelstel wat Thorbecke met zijn eerste kabinet (1849-1853) deed door verscheidene wetten. De provinciewet en gemeentewet schiepen een evenwicht tussen de verschillende bestuurslagen. De kieswet regelde de rechtstreekse verkiezingen in een districtenstelsel. Het individuele kiesrecht werd beperkt tot de welvarende bovenlaag. Door de census kon ca 10% van de volwassen mannelijke bevolking deelnemen aan de verkiezingen voor de tweede kamer.

In het parlement was nog geen sprake van partijvorming zoals wij het de dag van vandaag kennen. Vele parlementsleden hadden geen uitgesproken politieke richting, anderen wel waaronder de liberalen in de zin van aanhangers van Thorbecke. Daartegenover stond een conservatieve stroming zonder duidelijk programma. Ze hadden in de eerste plaats bezwaar tegen het openbare karakter dat politiek en bestuur gingen aannemen. Er was geen sterke adellijke feodale traditie dus ook geen sterke politiekconservatieve stroming.

De meeste kamerleden hadden echter een middenpositie wat later als conservatiefliberaal werd omschreven, maar zeker geen samenhangende groep was. Ze waren gematigd en pragmatisch die niet perse voor de grondwet waren, maar het ook onnuttig vonden om erover te strijden. De belangrijkste onder hen was F.A. van Hall.

Koning Willem III die in 1849 zijn vader opvolgde deed nog pogingen om de hervormingen terug te schroeven, maar dit mislukte. Vooreerst aarzelden de conservatieven om mee te gaan met zijn plannen door zijn minuscuul gevoel voor politieke strategie en tactiek, maar ze wilden ook simpelweg geen strijd over de grondwet. Het parlementaire stelsel vestigde zich geleidelijk steviger.

In 1866 en 1867 waren er nog twee verwoede pogingen om de macht van het parlement te breken. In 1866 richtte de koning zich persoonlijk tot de kiezers met een manifest. Toch behaalde het parlement de overwinning.

Er is een ongeschreven regel dat het kabinet aftreedt als het niet langer kan rekenen op het vertrouwen van de Tweede Kamer.

Het liberalisme drukte door en het staatsingrijpen verminderde in vgl met de periode van Willem I. Toch waren er nog taken voor de overheid die ook ten dele vastgelegd werden in de grondwet.

De infrastructuur verbeterde: de verbindingen met de zee via kanalen en ook het spoorwegennet werden aangelegd. Daardoor werd alles minder regionaal. Ook de hoge belasting op kranten werd in 1869 afgeschaft waardoor een massapers ontstond.

Over de regeling van de armenzorg was er debat. De armenwet van 1854 legde vast dat het initiatief vooral van particulieren moest komen (kerkelijke instanties) en dat de overheid enkel aanvullend diende op te treden. Bij het onderwijs was het omgekeerd. De overheid was verantwoordelijk voor voldoende onderwijs. Rond de onderwijswet waren er veel conflicten die verband hielden met godsdienst.

Lees meer...

Economische en sociale verhoudingen 1830-1870/1880

De oorlog tegen de opstandelingen had de Nederlanders veel geld gekost en in de jaren 1840 moest een programma van financiële sanering tot herstel leiden. De Amsterdamse bankier F.A. van Hall, minister van financiën, speelde daar de hoofdrol in. Er volgde ook een agrarische crisis door de aardappelziekte, maar Nederland had ondanks alles nog beperkte economische groei.

De tijden van de Gouden Eeuw waren voorbij, maar Nederland had nog enige betekenis in de internationale handel en financiën. De infrastructuur werd verbeterd door wegen-, kanalen- en spoorwegenbouw. Er was een sterk ontwikkelde, ook op exportgerichte, agrarische sector. Daarnaast was er veelzijdige nijverheid, die weliswaar internationaal aanzien had verloren. Het was een moeilijke periode met veel verborgen werkloosheid.

De koloniën speelden een zeer belangrijke rol. In 1830 stelde gouverneur-generaal J. van den Bosch in Java het cultuurstelsel in. Dit hield in dat de organisatie van de exportproducten door de overheid zelf ter hand werd genomen. Dit was voor de kolonisator een groot succes, want de export verhoogde fors. Maar er waren protesten tegen het stelsel. De inheemse bevolking werd tot bepaalde leveranties en diensten verplicht en het was in strijd met het beginsel van particulier initiatief. Vooral de schrijver Multatuli (Max Havelaar) stelde de misbruiken aan de kaak. De liberalen W.R. van Hoëvell en I.D. Fransen van de Putte ijverden voor de afschaffing van dit stelsel, wat na heftige debatten in 1870 gebeurde. Een stelsel van exploitatie door particuliere ondernemingen kwam er voor in de plaats. Ook werd in 1863 de slavernij in Nederland afgeschaft (Engeland 1833, Frankrijk 1848).

Voor industrialisatie zoals in Engeland waren de omstandigheden niet gunstig. Er waren weinig natuurlijke grondstoffen en het loonniveau lag in vergelijking met het buitenland hoog. Het zwaartepunt van de economie lag bij de stedelijke en rurale renteniers (met veel beleggingen in overheidsschuld) en ook de kleine middenstand.

Nederland was ondanks de rol van de landbouw een sterk verstedelijkt land. Echte grote steden zoals elders in Europa waren er echter niet. Het verschil met het platteland was soms klein. De standenverhoudingen domineerden waarbij er duidelijke opvattingen heersten over de verschillende rechten en plichten. Sociale stijging gebeurde nauwelijks, maar was niet onmogelijk.

De stedelijke elite, bestaande uit oude regentenaristocratie rijke boeren en landbezitters en weinig adel, gaf de toon aan. Daarnaast was er een grote massa armen die steun hadden van een groot aantal instellingen voor armenzorg.

Er groeide in de 19de eeuw de opvatting dat Nederland een arm land was die tegenover de Gouden Eeuw stond. Engeland was rijker geworden wat de tegenstelling in de hand werkte. Nederland was economisch en in sociaal opzicht anders, maar niet armer of minder ontwikkeld.

Lees meer...

Het Noorden alleen verder 1830-1870/1880

De opstand in het zuiden zorgde voor vaderlandslievende reacties. Een voorbeeld hiervan is de marineofficier J.C.J van Speyk die liever zijn kanonneerboot met zichzelf erbij opblies dan in de handen te vallen van de opstandelingen. Ook de Tiendaagse veldtocht kon op veel steun rekenen, waardoor ook het ongenoegen tegenover Frankrijk enorm was na hun militair ingrijpen. Ook waren ze verbitterd over de reacties van de grote mogendheden.

Doordat Willem I niet toegaf aan de opstandelingen groeide de financiële last. Een voorlopig nog zwakke liberale positie speelde hier gretig op in. De opluchting was groot toen Willem I in 1839 uiteindelijk wel met scheidingsvoorwaarden akkoord ging. Maar er groeide ook verzet tegen de koning. Voorstellen tot wijziging van het politieke stelsel stuitten op een njet, een orthodoxe afsplitsing van de Nederlandse Hervormde Kerk (de Afscheiding van 1834) wees hij af en hij had het ook niet voor de katholieken. De druppel was het plan om te trouwen met de Belgische katholieke gravin Henriëtte d’Oultremont (Jetje Dondermond in de volksmond). In 1840 trad Willem I uiteindelijk af ten gunste van zijn zoon Willem II die op de troon bleef tot 1849.

De Republiek was sinds de jaren 1880 in voortdurende crisis. Na de afscheiding van België konden ook de koloniale bezittingen de grootsheid niet terugbrengen. In de tijd van het romantisch socialisme leefden er ook in Nederland sterke nationale gevoelens. Een voorbeeld van beleefde vaderlandsliefde met kritische zin is de in 1839 opgerichte cultureel en literair tijdschrift De Gids van E.J. Potgieter. In de schilderkunst werden vooral historieschilderijen gemaakt.

Op het vlak van internationale politiek legde Nederland zich neer bij de positie van een klein land omringd door grote mogendheden. Teleurgesteld door de problemen met België kozen ze voor afzijdigheid van de grote politiek. Ook economisch was het het beste om zich niet te moeien met internationale conflicten. Er kwam een periode van lange neutraliteit. Deze politiek was geboren uit dépit, zwakte en economische berekening. De formuleringen neutraliteit, afzijdigheid of zelfstandigheid werden gebruikt naar gelang de omstandigheden en werd het uitgangspunt voor de Nederlandse positie in de wereld.

Toch waren er internationale betrekkingen. Vooreerst economisch, de regeling van het handelsverkeer op de Rijn eiste veel energie. Nederland sloot zich aan bij de gangbare tendens tot vrijhandel. Verder waren er in 1866/67 spanningen rond de Luxemburgse kwestie. Willem I was staatshoofd van het zelfstandige groothertogdom Luxemburg en overwoog dit te verkopen aan Frankrijk. Luxemburg was lid geweest van de in 1866 opgeheven Duitse bond en maakte samen met de Nederlandse provincie Limburg een einde aan alle formele banden met Duitsland die rond die tijd op zoek was naar eenmaking. En naast de Frans-Pruisische tegenstelling probeerde ook België het gebied te verwerven.

Lees meer...

Het verzuilde,neocorporatieve maatschappijmodel op de helling 1935-2005

De federalisering van België deed voorlopig geen afbreuk aan het verzuilde en neo-corporatistische karkater van het maatschappelijk systeem, dat een erfenis was van sociale en levensbeschouwelijke pacificatie.

De belangengroepen lieten zich via vooral de christen-democraten en socialisten ook op gewestelijk vlak gelden. De monarchie was na de abdicatie van Leopold III, internationalisering van buitenlands beleid en de dekolonisatie niet langer een machtsfactor. Koning Boudewijn I had wel een groot moreel gezag en bleef de eenheid van het land symboliseren wat ook door Albert II werd overgenomen.

De sociale bewegingen werden van nabij betrokken bij het sociaal-economisch en algemeen regeringsbeleid, dat tussen 1961 en 1981 overwegend werd bepaald door christen-democraten en socialisten. Het gezamenlijk optreden van ACV en ABVV vergrootte hun gewicht in de overlegeconomie en sociale zekerheid.

De overheid bleef ook in de culturele sfeer initiatieven ondernemen zoals met de herziening van het Schoolpact in 1973 dat de feitelijke opdeling in twee onderwijsnetten bevestigde. Het Cultuurpact bevestigde de bescherming van verschillende ideologische en filosofische strekkingen en verankerde dus ook de verzuiling van het culturele leven.

Het verzuilde bestel hield opvallend goed stand tegen een aantal tegenkrachten in zoals de toenemende mobiliteit, de nieuwe media, de secularisatie en grotere openheid binnen de katholieke kerk na Vaticanum II. De neiging om politieke macht te gebruiken ten voordele van de godsdienst zwakte af en het was dus duidelijk dat er een toenemende politieke ontzuiling was.

De Volksunie werd de eerste pluralistische partij. In 1961 nam de liberale partij die zwaar aangeslagen was door de afloop van de oorlog, afstand van het antiklerikalisme. Zij werd omgevormd tot de PVV en kreeg in Vlaanderen ook een volkser karakter waardoor ze knaagde aan de rechtervleugel van de CVP.

De ontzuiling bleek gemakkelijker te realiseren in burgerlijke kringen dan in de arbeidersbeweging en het globale gevolg was dat katholieke keizers uitzwermden naar een groot aantal partijen. De geloofsfactor bleek minder rol te spelen in het kiesgedrag maar wel in het politieke leven zoals bij morele kwesties (abortuswetgeving in 1990).

Er trad een ontzuiling van de kiezers op, maar merkwaardig genoeg leidde die veel minder dan in Nederland tot een ontzuiling van het maatschappelijk middenveld en het staatsbestel. De verzuilde organisaties behielden banden met de partijen en wisten de leden blijvend te binden.

De liberalen wilden dit verzuilde, neocorporatieve systeem aanvechten maar deden dat niet altijd op een even consequente wijze zoals met Cultuurpact in 1973. In de jaren 80, stevig onder invloed van neoliberalisme, stelden zij het systeem verantwoordelijk voor bovenmatige overheidsuitgaven en hadden zij een beleid gericht op de sanering van de openbare financiën en ook met patronale inzichten.

De economische heropleving van 1986 en een rooms-rode regering zorgde echter opnieuw voor machtige vakbonden. De PVV werd door Verhofstadt in 1992 omgevormd tot de VLD en deze verruimingsoperatie moest hun verzet een bredere stootkracht geven.

Een laatste dreiging voor het gevestigde systeem kwam vanuit de nieuwe sociale bewegingen die vanaf de jaren 70 ontstonden en zich rond een minder materialistische waardenbeleving groepeerden. Milieu, - natuur, - derdewereld, -en vredesbewegingen kwamen tot stand. Het feminisme dat een nieuwe opleving kende, nam toch niet dezelfde vlucht als in Nederland.

De oprichting van Bond Beter Leefmilieu in 1970 was van grote betekenis en leefmilieu werd een belangrijk politiek thema. De milieubeweging kreeg ondanks het inspelen van politieke partijen vanaf eind jaren 70 een eigen politieke vertakking met het Vlaamse Agalev, die zijn eerste parlementszetel haalde in 1981, en het Franstalige Ecolo, die in 1984 10 % haalden. De milieupartijen, die ook belang hechtten aan de vredesgedachte, kregen dus vrij snel een sterke positie in het dichtbevolkte en verstedelijkte België.

Neocorporatisme en verzuiling hielden tot in de jaren 90 in ruime mate stand binnen een federaal geworden België. Het electoraal succes van enkele anti-systeempartijen zoals het VB in 1991 maakte evenwel duidelijk dat de politieke structuur door een belangrijk deel van de bevolking in vraag werden gesteld. Enkele spectaculaire schandalen zoals Augusta-Dassault, Dutroux en de dioxine-affaire versterkten nog de aanhang van een antisysteempartij zoals het VB. Het zorgde ook voor het aantreden van een paarsgroene regering in 1999 die zich voornam in België, naar Nederlands voorbeeld, een nieuwe politieke cultuur te vestigen met als doel de overbrugging van de kloof tussen burger en politiek. Voor het eerst sinds 40 jaar kwamen de christen-democraten in de oppositie terecht.

De paarsgroene regering voerde een aantal belangrijke administratieve hervormingen door zoals de reorganisatie van het politieapparaat en een wijziging van het kiessysteem. De kieshervormingen en nieuwe politieke klimaat leidden tot een lichte herschikking van het partijlandschap en talrijke wijzigingen in politieke formaties. De gematigde Vlaams-nationale Volksunie spatte in 2001 uit elkaar.

De liberalen wilden de belangengroepen zo veel mogelijk terugdringen maar moesten wel rekening houden met een sociaal-economisch beleid. Liberalen en socialisten voerden dat vanaf 2003 zonder de Groenen onder de formule van de actieve welvaartstaat. Ze kregen te maken met zowel een grote structurele werkloosheid als een globale welvaartsstijging die wel uitkomst had in een meer duale samenleving.

De socialisten en liberalen konden elkaar vooral vinden in ethisch-culturele kwesties waarin zij een ware trendbreuk veroorzaakten door verlegging van de grenzen inzake euthanasie, homohuwelijk, drugsbeleid en bio-ethische kwesties.

De hervormingsdrift van de paars(groene) regeringen bleek niet te volstaan om het maatschappelijk ongenoegen weg te nemen. De burgers voelden zich de speelbal van externe krachten zoals transnationale economie, bedreigd door de aantasting van het sociaal weefsel of waren afwijzend tegenover immigratie en het migratie –en asielbeleid in een multiculturele samenleving. Het VB speelde hier vooral op in op een populistische manier en kon zelfs gaandeweg ook meer gematigde kiezers aantrekken. Deze evolutie werd ook bepaald door een klassiek fenomeen zoals het ontbreken van een gematigd-rechtse partij in het meer welvarende en behoudsgezinde Vlaanderen

De Vlaams-Waalse tegenstellingen bleken dus nog lang niet bedwongen, als stuurde paars(groen) meer aan op een meer “Belgische” koers. Het Vlaams Belang maar ook de christen-democraten bleven aandringen op een afronding van het federaliseringproces.

De unitaire, liberale staat die na de revolutie van 1830 tot stand was gekomen had vanaf eind 19e eeuw belangrijke veranderingen ondergaan: de levensbeschouwelijke strijd had vorm gegeven aan de verzuiling, de sociale tegenstellingen aan het neocorporatisme, de etnisch-culturele (communautaire) breuklijn leidde later tot de federalisering. Economische en veiligheidsoverwegingen voerden het land de Europese Unie binnen. De lange institutionele ontwikkeling zorgde voor een complex politiek systeem met een doorgedreven machtsdeling. De belangengroepen in het maatschappelijk middenveld waren het bindmiddel tussen burger en staat en pas op het einde van de 20e eeuw werd dat systeem in vraag gesteld.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen