Menu

Item gefilterd op datum: januari 2014

‘Lange 19de eeuw’

1789-1914 : de periode die in het teken staat van de Franse Revolutie en de nasleep/gevolgen ervan. Belangrijke principes vinden algemene ingang en anderen worden bestreden, o.a. door de deelnemers van het Congres van Wenen, die het effect van de Franse Revolutie tevergeefs proberen terugdraaien. Belangrijk zijn de revolutiejaren 1830 en 1848, en tevens het jaar 1870, wanneer de Frans-Duitse oorlog de machtsbalans van het Congres van Wenen definitief tenietdoet.

Lees meer...

Internationale conflicten in de 21ste eeuw

Het einde van de Koude Oorlog en de val van de SU veranderden de fundamenten van de internationale politiek. Amerika bleef achter als enige supermacht die de stabiliteit van de wereld kon garanderen en de westerse campagne tegen het communisme doofde uit. Toch bleef vrede uit, getuige tal van conflicten in alle werelddelen.

Rusland hield als opvolger van de SU trouwens vast aan zijn machtspositie, vooral op grond van het kernarsenaal. De Russische steun aan Servië tijdens de oorlog in ex-Joegoslavië illustreerde die ingesteldheid treffend. Het land stelde zich even assertief op tegenover de uitbreiding van de NAVO. Via een opname in de G8 en de uitbouw van structureel overleg met de NAVO probeerden andere landen om een nieuw diplomatiek evenwicht te vinden.

Dat leidde tot resultaten, vooral inzake vrijwillige nucleaire ontwapening. Toch verliep dit proces niet rechtlijnig. Er zijn nog steeds duizenden kernkoppen, en nieuwe atoommachten staan op of proberen dat tenminste. Ook de USA gaf dubbelzinnige signalen, onder meer door de ontwikkeling van een rakettenschild en de weigering om de Nuclear Test Ban Treaty te ondertekenen. Recentelijk, in 2010, ondertekenden de Amerikaanse president Obama en zijn Russische collega Medvedev echter een nieuw ontwapeningsverdrag.

De relaties met China, een andere, opkomende grootmacht, verlopen eveneens grillig. De partners proberen te balanceren tussen toenadering via handel en economische contacten enerzijds en kritiek op de mensenrechtenschendingen anderzijds. Ook het dossier Taiwan zorgt nog steeds voor spanningen.

Misschien wel het meest in het oog springende facet van de internationale geschiedenis na 1990 is de strijd tegen het terrorisme. Zeker de brutale aanslagen van 11 september 2001 luidden een nieuwe fase in in de Amerikaanse betrokkenheid in het Midden-Oosten. De acties waren het werk van Al Qaida, een extremistische islamitische groepering geleid door Osama Bin Laden. Zij streden expliciet tegen de Amerikaanse aanwezigheid in het Midden-Oosten en konden daarbij rekenen op de steun van de Afghaanse Taliban.

President George W. Bush kreeg van het Congres snel de bevoegdheid om terug te slaan tegen de aanvallers, het begin van de ‘war on terror’. In de USA liet de Patriot Act (2003) toe om terroristische bedreigingen in eigen land op te sporen met onderzoeksmethodes die diep in de privacy van de mensen binnendrongen. Er was maar een groot probleem: Al Qaida aanvallen was moeilijk omdat het een private organisatie was zonder regering of infrastructuur. Bombardementen op Afghanistan verwijderden de Taliban van de macht en dreven Al Qaida uiteen, maar Bin Laden kon ontsnappen en ook de bloedige aanslagen vielen niet stil (Madrid, 2004, Londen, 2005). Uiteindelijk konden de Amerikanen in 2011 Bin Laden uitschakelen tijdens een militaire actie in buurland Pakistan, maar ook dat lijkt de aanslagen niet te doen ophouden.

Ondertussen kwam ook Irak onder Amerikaans vuur te liggen. De USA percipieerden het land als een bedreiging voor de eigen veiligheid gezien de veronderstelde aanwezigheid van massavernietigingswapens en vonden het hun plicht om de dictatuur van Saddam Hoessein te stoppen. Hoewel wapeninspecteurs van de VN geen wapens ontdekten, bleef de Amerikaanse president met de steun van de Britse premier Blair volhouden. Uiteindelijk trokken ze zonder VN-mandaat ten aanval.

De strijd was snel gestreden, maar ging bijna naadloos over in chaos en een opstand, vooral in het Soennitisch gebied waar de machtsbasis van het vroegere Irakese regime lag. De Amerikaanse planners hadden niet voorzien dat de cruciale olie-infrastructuur van het land niet heropgebouwd raakte daardoor. Er zat niets anders op dan de strijd aan te gaan tegen de opstandelingen. In die context werden in 2005 verkiezingen georganiseerd. Door de boycot van de Soennieten kregen vooral de Koerden en de Sjiieten kansen. Pogingen om de Soennieten via politieke hervormingen en nieuwe verkiezingen aan boord te krijgen, leidden vooral tot nieuwe spanningen en geweld.

Het mag dan ook niet verbazen dat de steun voor de oorlog in het thuisland smolt als sneeuw voor de zon. Enkele schandalen, bijvoorbeeld over de behandeling van gevangenen, versnelden dat proces. Een strikte timing voor terugtrekking blijft ondertussen uit.

Als deze paragraaf al een ding duidelijk maakt, is het dit: het eind van de geschiedenis is nog niet in zicht. Nieuwe conflicten dienen zich aan. In de diepte zorgen andere processen voor evenveel uitdagingen. Vooral de enorme bevolkingsgroei zal de strijd om levensmiddelen en grondstoffen nog scherper stellen, en ook de milieu-impact van al deze mensen zorgt voor internationale spanningen, zoals de discussie over de uitstoot van CO² illustreert.

Lees meer...

Intellectuele en sociale transities in moderne culturen

De vooruitgang van wetenschap en technologie in de twintigste eeuw was immens. Er ontstonden volledig nieuwe domeinen, zoals biotechnologie en genetica. Zeker het vermelden waard is ook de ruimtevaart, die door de Koude Oorlog en de concurrentie tussen de USA en de Soviet-Unie een stevige impuls kreeg. Nu gaat de verkenning van het heelal verder, maar tonen verschillende landen zich actief (China, Europa via de ESA), soms zelfs in een samenwerking, bijvoorbeeld voor de uitbouw van het internationaal ruimtestation ISS.

Technologie en wetenschap doken op in alle aspecten van het leven. Maar er was ook ontnuchtering, bijvoorbeeld de onmacht tegenover een ziekte als aids. Even ontnuchterend waren de militaire toepassingen van de nucleaire fysica, met de ontwikkeling van de atoom- en waterstofbom tijdens en na WO II. Ondanks burgerlijke toepassingen voor de productie van energie, ontstond er een maatschappelijke reactie tegen de gevaren van deze technologie, nog verscherpt door enkele incidenten. De ramp in Tsjernobyl (1986) bracht kernenergie zwaar in diskrediet, en ook recent in Japan (Fukusjima) bleek de veiligheid van kerncentrales niet evident te zijn. Ondertussen blijven onderzoekers, bijvoorbeeld in het CERN in Zwitserland, de wereld van het atoom verder verkennen.

Dergelijke projecten vereisten steeds grotere investeringen, waardoor de rol van de overheid en de industrie voor financiering evenredig toenam. Het gevaar voor politisering van wetenschappelijk onderzoek loert sindsdien om de hoek. Critici richten bijvoorbeeld bij de ruimtevaart hun pijlen op de kosten en de risico’s. Vanuit het ecologisme doken kritische geluiden op over de duurzaamheid van wetenschap en technologie, terwijl evoluties in de geneeskunde enkele ethische dillemma’s scherper stelden.

Veel van deze spanningsvelden doken op in de cultuurproductie na WOII. Het besef dat wetenschap niet alle problemen kon oplossen, leidde tot een gevoel van relativiteit dat zijn weg vond in de existentialistische filosofie van Jean-Paul Sartre en het postmodernisme. Die laatsten legden de klemtoon op de waardegeladenheid van teksten en symbolen die ze blootlegden in het proces van deconstructie. Historici uit de Annelesschool vestigden de aandacht op een geschiedenis die voorbij de evenementen keek en aandacht had voor langetermijnprocessen en een meer sociale geschiedenis, met oog voor nieuwe onderzoekspopulaties.

Kunstenaars verwerkten dat gevoel in abstracte werken, die tegelijk de politieke chaos en de irrationaliteit van de mens illustreerden. Onder invloed van het postmodernisme hergebruikten kunstenaars het verleden, mengden ze oud en nieuw, verwierpen ze het materialisme en de commercialisering en verlieten ze traditionele structuren, bijvoorbeeld in het theater. Opvallend: het publiek leek deze avant-garde niet te verwerpen, zoals vroeger gebeurde, maar accepteerde deze experimenten.

Ondanks de opmars van wetenschap en het secularisme en de tegenstand van het communisme, kon religie in de moderne wereld standhouden. Een opvallende tendens was de groeiende spanning tussen modernisme en fundamentalisme. Het eerste kamp was in het begin van de 20ste eeuw aan een opmars bezig die drastisch gestuit werd door twee wereldoorlogen. Conservatievere bewegingen zoals het evangelisch protestantisme in de USA wonnen gretig veld.

Binnen de rooms-katholieke Kerk merken we een zelfde evolutie. Paus Johannes XXIII initieerde via het Tweede Vaticaans Concilie (vanaf 1962) ingrijpende hervormingen, onder meer in de liturgie en de positie van de paus die gerelativeerd werd. Zijn opvolger, Johannes-Paulus II, combineerde een sterk oecumenisch engagement met politieke stellingnames die de Koude Oorlog beïnvloedden, maar bleef op doctrinair vlak streng in de leer. Zijn opvolger vanaf 2005, Benedictus XVI zette deze lijn verder.

Dergelijke religieuze verstrakking zette zich ook in andere religies door. In de islamitische wereld leidde het zelfs tot militante bewegingen die een afkeer voor modern secularisme combineerden met de letterlijke lectuur van oude teksten. Hun optreden had soms grote gevolgen, zoals duidelijk bleek uit de rol van religie in de Iraanse revolutie van 1979 of de rol van de Afghaanse Taliban in de wereldpolitiek het laatste decennium. Dit is echter geen monopolie van de islam: ook het christendom, het jodendom en het hindoeïsme kennen hun extreme takken.

Van een heel andere, maar zeker ook militante orde, zijn de contestatiebewegingen van de jaren 1960. In de westerse wereld was na de naoorlogse babyboom een grote, jeugdige generatie opgegroeid in materiële welstand. Deze jongeren maten zichzelf een collectieve, kritische identiteit aan.

Die zetten ze om in een maatschappelijk engagement met een politieke dimensie, bij uitstek gesymboliseerd door enkele hevige studentenrebellieën. Het meest bekende voorbeeld vormt de Parijse opstand van mei 1968 waarbij studenten en ontevreden arbeiders het politieke systeem bijna konden omverwerpen. In de USA vermengde het ongenoegen zich met de Afro-Amerikaanse strijd om burgerrechten en verzet tegen de Vietnamoorlog. De moorden op charismatische figuren zoals Robert Kennedy (broer van J.F. Kennedy) en Martin Luther King zweepten de gemoederen nog op.

Hun inspiratie vonden ze meestal ter linkerzijde, maar gedistantieerd van klassiek links. Nadien zou deze generatie opgaan in het establishment, op enkele gewelddadige groeperingen zoals de Duitse Bader-Meinhofgroep of de Italiaanse Rode Brigades na.

Een aparte vermelding verdient het feminisme, de strijd voor vrouwenrechten. Vroegere generaties hadden al het stemrecht gerealiseerd. Vanaf de jaren ’60 bood de burgerrechtenbeweging inspiratie voor een nieuwe, militante fase met een focus op gelijke deelname aan economie en samenleving. Dit gebeurde niet toevallig op een moment dat veel vrouwen de arbeidsmarkt instroomden en de opkomst van anticonceptie en mogelijkheden tot abortus hun autonomie vergrootten.

Lees meer...

Natiestaten en economieën in tijden van globalisering

Vanaf het begin van de jaren ’90 kwam de Amerikaanse economie in een opwaartse spiraal terecht. Parallel daarmee ontwikkelen enkele politici zoals de Amerikaanse president Bill Clinton en de Britse premier Tony Blair een nieuw politiek discours dat een alternatief moet bieden voor de traditionele linkse en rechtse ideologieën. Ze lanceerden het concept van de ‘derde weg’, soms ook omschreven als de ‘actieve welvaartsstaat’. Het gaat om een beleid dat gericht is op economische groei en productiviteit en tegelijk sociale accenten legt.

Geruggesteund door de economische groei kregen deze politici ruimte om hervormingen door te voeren. Tony Blair kon het proces van ‘devolution’ opstarten, dat de deelgebieden van GB een ruimere zelfstandigheid gaf. Hij onderhandelde het Noord-Iers vredesakkoord in 1998 en hervormde het Hogerhuis, onder meer door het lidmaatschap van de hereditary peers af te schaffen, meestal edellieden die hun zitje geërfd hadden.

Het voorbeeld van Clinton en Blair kreeg navolging. Onder meer in Frankrijk (met Lionel Jospin) en Duitsland (Gerhard Schröder) won centrum-links veld. Ze voerden een beleid van privatisering en lanceerden stimulansen van de markteconomie. Aan het begin van de 21ste eeuw bleek echter dat dit pragmatisch socialisme botste op interne tegenstand. Onder meer daardoor konden meer rechtse krachten de regeringsmacht opnieuw in handen krijgen. In Duitsland kwam de christendemocratische Angela Merkel aan het roer (2005), in Frankrijk bleef het presidentschap altijd in handen van Gaullisten (Chirac, vanaf 2007 Sarkozy) en kwamen vanaf 2002 ook eerste ministers met dat etiket aan de macht. In GB verdreef de conservatief David Cameron (2010) na meer dan tien jaar New Labour van de macht.

Japan was een ander verhaal. In de jaren ’90 kende het land een diepe recessie veroorzaakt door een schuldenzeepbel. Jarenlang protectionisme had de competitiviteit ernstig verzwakt. Bovendien barstte een diepe politieke crisis los, gevoed door schandalen en verhalen over corruptie. De traditionele regeerpartij, de Liberale Democratische Partij, verloor prompt haar decennialange parlementaire meerderheid. Ondanks een hervormingsprogramma vormde Japan niet langer het model van economisch succes dat het tot dan geweest was, en tot vandaag wisselende kortlopende regeringen elkaar af.

In de Europese Unie tekenden zich twee tendensen af: verbreding en verdieping. De EU was geleidelijk aan uitgegroeid tot een economische supermacht, met de grootste interne markt. Twaalf landen besloten ook een eenheidsmunt te gebruiken, de euro, en hun monetair beleid uit handen te geven aan de Europese centrale bank.

De verbreding liet zich vooral merken in de toetreding van nieuwe lidstaten, die in ruil de eerder liberale economische en politieke basisregels moesten incorporeren. In de 21ste eeuw dook echter weerstand op tegen de mogelijke kandidatuur van Turkije als lidstaat, vooral dan op basis van argumenten over identiteit. De verdieping leidde tot de uitbouw van een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid. Het Europese falen in het conflict in Joegoslavië had de tekorten op dat terrein duidelijk aangetoond. Deze oefening verliep moeizaam, onder meer door de relatie tot andere organisaties zoals de NAVO en de weerstand van landen om hun soevereiniteit af te staan.

Dat laatste aspect bleef een belangrijk pijnpunt in de Unie. De gestage uitbreiding maakte het besturen van de unie steeds moeilijker en bij hervormingspogingen stonden federalisten en supranationalisten tegenover elkaar. De eerste groep wilde evolueren naar een verdere afbouw van de nationale soevereiniteit, wat voor de andere een brug te ver was. Pogingen om hervormingen in een verdragstekst (Nice, 2001) of zelfs een Europese grondwet te gieten, botsten bovendien op scepsis bij de Europese bevolking. Waar die zich in referenda mocht uitspreken, liet ze vaak een neen optekenen. Ook de vaak lage opkomst bij verkiezingen voor het Europees parlement sprak boekdelen.

Uiteindelijk kon de EU toch een hervormingsverdrag goedkeuren (verdrag van Lissabon, 2007) dat zowel federale als intergouvernementele accenten legt. Het Europese parlement kreeg meer macht, lidstaten verloren een aantal veto’s, maar tegelijk kreeg de intergouvernementele Europese Raad een eigen voorzitter. De Belg Herman Van Rompuy bekleedde als eerste deze positie. De Unie kreeg ook een Hoge Vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken en een eigen diplomatieke dienst.

Zo zoekt de EU een unieke weg in de internationale politiek. Het algemene beeld dat leeft is dat ze voor voorspoed en stabiliteit heeft gezorgd in ruil voor een beperkt soevereiniteitsverlies. Ondertussen evolueert de unie verder, onder meer door externe factoren zoals de economische crisis vanaf 2008 waar de Europese constructie door problemen in enkele lidstaten scherp op de proef werd gesteld. Voorlopig heeft ze deze moeilijkheden kunnen overwinnen dankzij de onderlinge solidariteit.

Niet toevallig loopt de economie als een rode draad doorheen de vorige paragrafen. In de jaren ’90 ontwikkelde zich een ‘nieuwe economie’, gebaseerd op de informaticarevolutie. Nieuwe bedrijven zoals Apple en Microsoft floreerden, de handel, kapitaalstromen en investeringen groeiden mee. Deze evoluties bleven niet beperkt tot de USA waar alles begonnen was, maar zoog heel de wereld mee in een steeds globalere dynamiek. De oprichting van de WTO (1994) om handelsbelemmeringen op te heffen, past in die context.

Er waren ook keerzijden aan de medaille. Onder meer Japan, Rusland en de Aziatische tijgers kwamen vrij plots in de problemen. De harde besparingen die het IMF oplegde in ruil voor hulp, riep steeds meer verzet op. De kloof tussen arm en rijk groeide. Bijeenkomsten van de WTO leidden tot heuse veldslagen die een extreme uiting vormden van de kritiek dat er te weinig aandacht was voor milieu en arbeid.

Lees meer...

West-Europa na de Koude Oorlog

Het einde van de Koude Oorlog bracht Europa geen economische voorspoed. De werkloosheidscijfers lagen structureel hoog, de economische groei bleef beperkt. De traditionele Duitse economische motor sputterde onder de kosten van de eenmaking. Hoge intrestvoeten moesten het inflatiespook weghouden, maar remden investeringen af. De hoge kosten van de welvaartsstaat leidden tot een migratie van arbeid en kapitaal. In 2008 barstte bovendien een speculatieve zeepbel uiteen die al snel de hele wereldeconomie trof. Enkele Europese landen (Ierland, Portugal, Griekenland) kregen het hard te verduren en konden hun schulden niet meer aflossen. Slechts met hulp van andere lidstaten van de Europese Unie hielden ze het hoofd boven water.

Tegen de achtergrond van bijna permanente crisis sneden Europese regeringen voor het eerst sinds 1945 in de sociale voorzieningen, naar het Britse voorbeeld van het beleid van Margareth Thatcher.

In die context ontstond politiek ongenoegen dat omsloeg in onvrede met de traditionele centrum(-linkse) regeringspartijen. De kiezers gaven hen de verantwoordelijkheid voor de crisis, en talloze schandalen rond deze partijen leken dat oordeel alleen maar te bevestigen.

Italië vormt een duidelijk typevoorbeeld. Na decennia van regeringsmacht straften de kiezers de christendemocratische partij, geteisterd door verhalen over corruptie en banden met de georganiseerde misdaad, zwaar af. Nieuwe partijen kregen een kans, maar konden hun macht niet consolideren omdat ook zij botsten op de economische problemen. Uiteindelijk kon de conservatieve mediamagnaat Silvio Berlusconi de rechtse krachten bundelen en zo eerste minister worden. Ondanks een kortstondig links intermezzo en talrijke schandalen blijft hij nu toch al een tiental jaar aan de macht.

Let op de parallellen met de Belgische geschiedenis, waar de traditionele partijen in de jaren negentig in opspraak kwamen met schandalen (het Agustaproces, de milieuboxenaffaire, …). Uiteindelijk dreef een voedselschandaal, de dioxinecrisis, de christendemocraten na decennia van de macht.

Ondertussen stroomde een gestage vloed van vluchtelingen en immigranten Europa binnen. Zeker na de val van de muur ontstond in Oost-Europa een omvangrijke exodus. Zij zochten politiek en economisch asiel en belandden vaak in slecht betaalde jobs die Europeanen niet meer wilden. De Europese samenlevingen veranderden onherroepelijk, wat aanleiding gaf tot spanningen en een opflakkering van xenofobie. Dat uitte zich in de opkomst van anti-immigrantenpartijen zoals het Front National of het Vlaams Blok, aanvallen op migrantendoelwitten en strengere immigratiewetten.

Begin van de jaren ’90 bleef Europa dan ook verward achter. Het communisme was verdwenen maar maakte soms plaats voor virulent nationalisme, zoals in ex-Joegoslavië. De werkloosheid, zeker bij jongeren, leek het continent te verlammen. De interne onbeslistheid kwam pijnlijk naar voor bij enkele Europese crisissen waarin een krachtige reactie uitbleef. Pas na een Amerikaanse luchtinterventie in Kosovo zou daarin verandering komen. Ideologisch leken rechts en links uitgepraat. Denken dat een eengemaakt Europa de interne problemen kon overwinnen en een leidende rol in de wereld zou spelen, leek steeds ijdele hoop.

Lees meer...

Een veranderde moderne wereld

Na de val van het IJzeren Gordijn en de Soviet-Unie poneerden enkele sociale wetenschappers dat de geschiedenis in een definitieve plooi gevallen was. De feiten toonden volgens hen de triomf aan van de liberale democratie en de vrijemarkteconomie, de kracht van seculiere politieke theorieën en de positie van de USA als supermacht.

Nieuwe gebeurtenissen haalden deze theorie over het einde van de geschiedenis al snel in. Etnische, religieuze en interstatelijke conflicten zetten de wereld in brand en extreme milities doorbraken het geweldmonopolie van de staat, vaak met terroristische aanslagen. Het vredesdividend van de Koude Oorlog verdween als sneeuw voor de zon.

Deze evoluties kunnen echter niet verhullen dat op een ander, dieperliggend niveau de processen van globalisering ondertussen onstuitbaar verder gingen. Op sociaal, economisch en cultureel vlak leek de wereld alleen maar sneller af te stevenen op een ‘global village’ dat tegelijk de wereld verenigde én verdeelde.

Deze krachten bepaalden de evoluties aan het eind van de 20ste en het begin van de 21ste eeuw.

Lees meer...

Na het communisme

Aan het begin van de 21ste eeuw bleef het systeem van een marxistisch-leninistisch geïnspireerde eenpartijstaat bestaan: in China, Noord-Korea, Vietnam en Cuba. Maar in Europa verdween in 1991 in Albanië het laatste communistische regime. De communistische partijen zochten een nieuw profiel, nu het marxisme zijn populaire aantrekkingskracht na het Sovjetexperiment grotendeels verloren had.

Het westerse politieke liberalisme leek te triomferen. De revoluties beloofden democratische en pluralistische samenlevingen te brengen, maar een garantie was er niet. De weg verliep vaak moeizaam en de frustraties daarover leidden soms tot antisemitisme, racisme en fel nationalisme. Bureaucraten profiteerden van hun cruciale positie in het systeem om financieel beter te worden van de overgang naar een markteconomie. Toch stond in de sterren geschreven dat de staat een sterke rol zou blijven spelen en dat het idee van gelijkheid aantrekkelijk zou blijven voor vele mensen.

Het nieuwe Rusland dat opdoemde uit de as van de SU vormde officieel een federatie met een grote bevolking, een gigantisch territorium en vooral een indrukwekkend kernarsenaal. De VS beloonde de andere ex-Sovjetrepublieken rijkelijk voor de vernietiging van de wapens op hun grondgebied en Rusland voerde het START-verdrag uit 1991 uit.

Andere problemen vormden een veel urgenter bedreiging voor de stabiliteit van Rusland. De deelstaten van de Russische federatie profiteerden van de bewegingsruimte die Moskou hen gaf om de weg naar zelfbestuur in te slaan. Alleen in de zuidelijke republiek Tsjetjenië leidde dat tot openlijk separatisme dat uitmondde in een bloedige oorlog met Moskou. De overgang naar de markteconomie flopte compleet en het land zonk weg in een economisch moeras. Corruptie verspreidde zich doorheen het hele politieke systeem en bracht de inning van belastingen in het gevaar.

Yeltsin probeerde om de economie versneld de transitie te laten maken. Een kleine kaste van oligarchen profiteerde van de privatiseringen door staatsindustrieën voor een prikje op te kopen. De meeste Russen kenden minder voorspoed en zagen hun koopkracht sterk achteruit gaan. De president probeerde in de loop van 1993 zijn macht te versterken maar botste steeds vaker met het parlement, waar communisten en nationalisten elkaar gevonden hadden in het protest tegen zijn politiek. Uiteindelijk schoten tanks de oppositie, die zich in het parlement verschanst had, uiteen. De nieuwe grondwet versterkte de positie van de president, die bijvoorbeeld de volksvertegenwoordiging, de doema, kon ontbinden.

Bij verkiezingen konden vooral de nationalisten en de communisten scoren dankzij het ongenoegen bij de bevolking. Yeltsins ministers voelden dat hun hervormingsagenda steun miste en besloten om de staatscontrole in de economie weer te versterken. De president zelf had nu meer uitvoerende macht, maar deemsterde weg, onder meer door fysieke en persoonlijke problemen.

De plotse militaire campagne tegen Tsjetjenië in 1994 was dan ook wellicht ingegeven door politiek opportunisme, in de hoop dat een snelle overwinning politiek voordeel zou opleveren. Door een slechte voorbereiding verzeilde het slecht getrainde Russische leger in een bloedig conflict dat twee jaar aansleepte. Toch kon Yeltsin in 1996 na een handige verkiezingscampagne een nieuwe ambtstermijn wegkapen, ondanks de blijvende economische problemen. In 1998 ontsnapte het land zelfs aan het bankroet na een devaluatie van de roebel.

Na een lange reeks van regeringswissels benoemde Yeltsin een nieuwe eerste minister, Vladimir Putin. Hij linkte een reeks bomaanslagen aan vernieuwde activiteit van Tsjetjeense rebellen en liet het land opnieuw bombarderen. De hoge dodentol bij de bevolking lokte westerse kritiek uit maar viel in Rusland in goede aarde. Toen Yeltsin in december 1999 vervroegd aftrad, nam Putin de fakkel over. Hij won vlot de vervroegde presidentsverkiezingen in 2000.

Oorspronkelijk bleef hij net als Yeltsin trouw aan de democratie en betuigde zijn respect aan de hervormers van de jaren ’80. Geleidelijk aan kreeg zijn optreden meer autoritaire trekjes, onder meer naar aanleiding van de vervolging van het Tsjetjeens terrorisme. Hij onderdrukte zijn tegenstanders in de media, de politiek en het bedrijfsleven. In dat klimaat vielen de veroordeling op van de industriële magnaat Michael Khodorkovsky en de moord op de kritische journaliste Anna Politovskaia. Ondersteund door een stevige economische groei voer hij internationaal een eigen koers, waarin hij zich onder meer verzette tegen de Amerikaanse aanval op Irak. Na afloop van zijn tweede ambtstermijn volgde Dimitri Medvedev hem op, waarna Putin prompt eerste minister werd. Op die manier bleef hij een cruciale machtspositie in Rusland bekleden.

In ex-Joegoslavië dook na de val van het communisme virulent nationalisme op. Ambitieuze politieke leiders pookten nationalistische en religieuze spanningen op tot de bom barstte en een hevig conflict losbrak. Historisch ging dat terug tot het Ottomaanse rijk, dat in de 19de eeuw zo vermolmd was dat Servië zich afscheurde. Buurstaten Kroatië en Slovenië waren al in de 17de eeuw teruggekeerd naar het Oostenrijk en de Rooms-Katholieke invloedssfeer. Bosnië, een gebied met een sterk gemengde bevolking, was eind 19de eeuw eveneens terechtgekomen in het Oostenrijk.

Na WOI en de val van het Habsburgse en Ottomaanse rijk lieten de Europese grootmachten in Versailles toe dat de Servische monarchie de andere gebieden in een federatie bundelde die later een nieuwe naam kreeg: Joegoslavië. De spanningen tussen de verschillende bevolkingsgroepen bleven sporadisch opduiken en kregen een nieuwe dynamiek tijdens de Duitse bezetting in WOII. De Kroaten van de extremistische Ustasibeweging riepen met steun van de Nazi’s de onafhankelijkheid uit en installeerden een schrikbewind. Ondertussen raakte het verzet verdeeld tussen het vooral Servische regeringsleger en communistische guerrillero’s onder leiding van maarschalk Tito. Die laatste kon het laken naar zich trekken, onder meer door zijn succesvolle strijd die hem Westerse steun opleverde. Hij installeerde een federale republiek met een zekere mate van zelfbestuur voor de deelgebieden en onderdrukte elk vorm van separatisme.

Bij zijn dood in 1980 kwam de geest weer uit de fles. Bij de ineenstorting van het krasselende communistische bewind in 1989 opteerden alleen Servië en Montenegro voor het verderzetten van de federatie. De vroegere communistische leiders probeerden hun politieke vel te redden door zich te bekeren tot het nationalisme. Zo riep de Servische president Milosovic de Serven in andere delen op om zich te verzetten tegen afscheiding. Kroatië en Slovenië reageerden met referenda waarin de bevolking de onafhankelijkheid goedkeurde. De internationale gemeenschap erkende onmiddellijk de twee landen in de hoop om een Servische reactie af te blokken.

In Bosnië lag de puzzel nog moeilijker. Serviërs en Kroaten maakten de helft van de bevolking uit en keken lijdzaam toe hoe de moslimmeerderheid de onafhankelijkheid uitriep. Servië bleef achter in een rompstaat met Montenegro, en die frustratie leidde snel tot een gewelddadig conflict. Er volgden etnische zuiveringen, vooral ten koste van de Bosnische moslims. De internationale gemeenschap bleef passief, wat leidde tot verbijsterende situaties zoals de al dan niet moedwillige afzijdigheid van Nederlandse VN-Blauwhelmen bij de grootschalige moordpartij in Srebrenica. Europa noch de VS wilden zich verbranden aan de complexe situatie in de Balkan.

Pogingen om de situatie te stabiliseren leverden een wapenstilstand op, maar op het terrein gingen de gevechten gewoon verder. Pas toen de krijgskansen keerden en de Serviërs teruggedrongen werden – en ze zelf het slachtoffer werden van etnische zuiveringen – ondertekenden de strijdende partijen in 1996 de Daytonakkoorden.

Maar de Balkan bleef onrustig. In 1998 doken spanningen op in de Servische provincie Kosovo, waar etnische Albanezen autonomie eisten. De Serviërs vormden er een kleine minderheid, maar beschouwden Kosovo om historische redenen als heilig land. De onafhankelijkheidsbeweging radicaliseerde, waarop Milosevic zijn strijdkrachten de opstand liet onderdrukken en het gebied etnisch liet zuiveren. In 1999 trad de NAVO voor het eerst in zijn bestaan militair op. Via bombardementen kreeg de organisatie Milosevic op de knieën. Om de aanval op een soeverein land om intern-politieke redenen te rechtvaardigen, lanceerde het Westen het begrip “humanitaire interventie”. Onder Russische druk bleef Kosovo bij Joegoslavië, maar 50 000 NAVO-soldaten bewaakten de vrede. Milosevic zelf werd beschuldigd van oorlogsmisdaden door het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag, Nederland.

Hij bleef echter president, tot hij in 2000 verrassend verkiezingen verloor. Vojslav Kostunica volgde hem op, maar botste op grote economische problemen en het dossier-Kosovo. In 2001 volgde de uitlevering van Milosevic aan het tribunaal, waar hij in 2006 tijdens zijn proces overleed aan een hartinfarct. Kosovo scheurde zich in 2008 eenzijdig af van wat ondertussen de federatie Servië-Montenegro was, maar zonder algemene internationale erkenning, vooral omdat sommige landen vrezen dat dat de poort naar andere afscheidingen in hun land open zou zetten. Ook Montenegro heeft zich ondertussen, in 2006, na een referendum afgesplitst van Servië en is ondertussen lid van de VN en kandidaat-lid van de EU.

In Oost- en Centraal-Europa verliep de transitie naar democratische rechtsstaten met een vrije markt moeizaam. De oud-communisten bleven succes hebben bij verkiezingen, onder meer door de trauma’s die ontstonden tijdens overgangsperiode, maar functioneerden nu als democratische partij. Sommige analisten wezen erop dat vooral Westers materialisme centraal leek te staan in de nieuwe regimes, en niet de democratische waarden. De fluwelen toets van de revolutie had een echte catharsis onmogelijk gemaakt. Toch probeerden veel landen in het reine te komen met hun verleden door de confrontatie ermee aan te gaan. Geleidelijk aan sloeg ook de economische motor aan, vooral in landen die drastische hervormingsmaatregelen genomen hadden: Polen, Hongarije en Tsjechië. Deze naties gaven het goede voorbeeld, bekroond met het lidmaatschap van de Europese Unie voor acht Oost-Europese staten (2004).

Lees meer...

De val van de SU

In 1991, twee jaar na de Oost-Europese revolutiegolf viel ook de SU. Tot dan leek het onvoorstelbaar dat dit massieve communistische regime ooit zou kraken. Vanwaar die plotse ommekeer? Gorbatsjov had hervormingen opgestart zonder veel resultaat. De zieltogende economie vroeg ingrijpende hervormingen, maar hij moest schipperen tussen progressieve kringen en conservatieve krachten die het machtsverlies in Oost-Europa laakten. In alle deelrepublieken, Rusland op kop, klonk de roep naar meer soevereiniteit steeds luider.

Gorbatsjov leek de controle te verliezen. Hij verving hervormingsgezinde politici door conservatieven en schrapte een aantal marktstimulerende maatregelen. De Baltische staten riepen hun onafhankelijkheid uit, maar het Sovjetleger besloot om op te treden. De hervormers spaarden hun kritiek niet en pleitten voor radicale stappen, waardoor ze nog meer vervreemdden van Gorbatsjov. Ze vonden een charismatisch leidersfiguur in Boris Yeltsin, die met zijn directe, volkse stijl, zijn kennis van en kritiek op het regime de bevolking aan hun kant zou krijgen.

Yeltsin probeerde om vanuit het parlement van de Russische deelrepubliek de aanval in te zetten op Gorbatsjov. Hij forceerde dat de presidenten van deelrepublieken in directe verkiezingen aangeduid zouden worden en verpletterde vervolgens in1991 zijn tegenstanders voor het Russisch presidentschap. Vanuit deze sterke machtspositie – Gorbatsjov was nooit verkozen, maar aangeduid door het Politbureau – eiste hij de onafhankelijkheid van de Baltische staten en zelfbestuur voor de deelrepublieken. Na onderhandelingen gingen negen deelrepublieken akkoord met de oprichting van een nieuwe federatie.

Dit was het signaal voor de conservatieve krachten in de partij, het leger en de KGB, de geheime politie, om een staatsgreep uit te voeren. Raken aan de unie betekende immers raken aan de essentie van het regime. Gorbatsjov weigerde hen echter te steunen en Yeltsin kon het Russisch parlement overtuigen om de kant van de hervormers te kiezen. Het leger en de geheime diensten aarzelden om op te treden, en na vier dagen bleek de coup mislukt te zijn.

Gorbatsjov keerde terug naar Moskou, trad af als secretaris-generaal van de partij en dacht het pad van de geleidelijke hervorming verder te kunnen volgen. Yeltsin sneed hem echter de pas af door het Russisch parlement enkele decreten te laten goedkeuren die de partij onder meer onteigenden.

Uiteindelijk bleef alleen een federale raad over, voorgezeten door Gorbatsjov en bestaande uit de presidenten van de deelrepublieken. De Baltische staten kregen onmiddellijk de onafhankelijkheid en de andere deelrepublieken volgden geleidelijk uit afkeer van en angst voor het Sovjetcentralisme. De federatie viel uiteen en Gorbatsjov trad af. In de plaats kwam het losse Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS). De SU eindigde formeel op 1 januari 1992. Rusland nam het zitje in de Veiligheidsraad over.

Lees meer...

De val van het communisme in Centraal- en Oost-Europa

Centraal- en Oost-Europa lagen in de jaren ’80 nog steeds onder de knoet van Stalinistische partijbonzen die soms al decennia aan de macht waren. Al voor Gorbatsjovs hervormingen vertoonden hun regimes echter barsten. Vroegere periodes van detente hadden geleid tot meer contacten met het Westen en dissidenten eisten de toepassing van de in 1975 ondertekende akkoorden van Helsinki over mensenrechten. Net als in de SU zat de economie in een diep dal. De centraal geleide planeconomieën botsten op hun limieten, en de roep om marktgerichte hervormingen klonk steeds luider.

Polen speelde in dit proces een voortrekkersrol. Na het hardhandige bewind van Gomulka duidde de partij in 1970 de hervormingsgezinde Edmund Gierek aan. Hij startte een ambitieus hervormingsprogramma, gefinancierd met westerse leningen. Om die af te betalen voerde Polen zo veel mogelijk uit, wat ten koste ging van de binnenlandse consumptie en de bevolking meesleurde in verarming.

In 1980 barstte de bom. Er braken felle stakingen uit op de scheepswerf van Gdansk. De arbeiders verenigden zich in een onafhankelijke vakbond, Solidarnosc, onder leiding van de charismatische Lech Walesa en eisten met steun van de Kerk politieke hervormingen. De SU reageerde door Gierek te laten vervangen door generaal Jaruzelski, die Solidarnosc verbood, de leiders liet arresteren en de noodtoestand uitriep.

Al gauw startte Jaruzelski een eigen hervormingsprogramma, daarin verder gestimuleerd door de liberalisering in de SU. Paus Johannes-Paulus II, een Pool, zorgde voor extra druk van buitenaf. Uiteindelijk organiseerde de partij in 1989 parlementsverkiezingen waarin ook andere partijen zich verkiesbaar konden stellen. Het werd één grote triomf voor Solidarnosc, dat de communisten reduceerde tot een bijrol. Zo viel een eerste dictatuur, het begin van een lange reeks fluwelen revoluties.

Na het neerslaan van de Hongaarse opstand in 1956 leidde Janos Kadar het land met ijzeren hand. Toch zocht ook dit regime naar economische hervormingen met de hulp van westers kapitaal. Dat leverde een bescheiden groei op van de economie, maar pas na 1985 kreeg deze hervorming een nieuwe dynamiek. De partij dumpte Kadar in 1988 en organiseerde naar hun normen zeer vrije verkiezingen. De partij verliet haar communistische principes en koos voor de sociaal-democratie. Toen overal nieuwe politieke bewegingen opdoken, bleek opnieuw dat hervormingen in stilte een revolutionair karakter gekregen hadden.

Eén maatregel van het nieuwe regime had enige tijd later een enorme impact: het land liet een deel van de prikkeldraad langs de grens met Oostenrijk weghalen. Toen Oost-Duitsers in 1989 hun vakantie in Hongarije doorbrachten, stelde dat land de grens met Oostenrijk open. Zo konden de Oost-Duitsers voor het eerst sinds 1961 legaal naar het westen, wat ze prompt massaal deden.

In Oost-Duitsland had Erich Honecker al sinds 1961 de touwtjes stevig in handen. Ondanks relatief goede economische prestaties en een toenadering tot het westen dankzij de Ostpolitiek van Willy Brandt, symboliseerde de Berlijnse muur nog altijd de onvermurwbaarheid van het regime. De Oost-Duitsers zagen echter wat er gebeurde in Polen, Hongarije en Gorbatsjovs SU. Toen duizenden burgers via Hongarije naar het Westen begonnen te vluchten en anderen massaal op straat kwamen, liet Gorbatsjov weten dat de Sovjettroepen in Oost-Duitsland niet zouden optreden.

De partij dwong Honecker tot aftreden, kondigde verkiezingen aan en bevestigde het recht op vrije doorgang. Op 9 november 1980 ging de Berlijnse muur open, waarop de uitzinnige bevolking die prompt begon af te breken. De hele partij zakte als een pudding in elkaar en gematigde en hervormingsgezinde krachten zochten elkaar om een nieuwe grondwet uit te werken.

Een andere dynamiek haalde deze ontwikkelingen in. Nu Oost-Duitsland niet langer communistisch was, klonk de roep om hereniging met het Westen steeds luider. De West-Duitse kanselier en christendemocraat Helmut Kohl kon de grootmachten overtuigen om hun bezettingsrechten op te geven. Duitsland bevestigde de territoriumoverdrachten aan Polen en de SU en beloofde de onschendbaarheid van de Pools-Duitse grens te respecteren. Niets stond de formele hereniging nog in de weg, die dan ook officieel volgde op 3 oktober. Berlijn werd opnieuw de hoofstad van een land dat op een democratische manier herenigd was, maar spoedig zou kennismaken met de problemen van die hereniging.

De Tsjecho-Slowaakse hardliners die na de onderdrukking van de Praagse Lente de plak zwaaiden, wezen Gorbatsjovs hervormingen af. Steeds meer dissidente stemmen lieten zich horen, bijvoorbeeld via een organisatie van intellectuelen als Charta 77 of in de charismatische figuur van Vaclav Havel. Onder impuls van de val van de andere regimes trok de protestbeweging de straat op. Zelfs met een arrestatiegolf kon het regime het tij niet meer keren, zodat eind november 1989 het machtsmonopolie van de communistische partij eindigde. Havel werd president en Gorbatsjov trok de Sovjettroepen terug, zonder bloedvergieten. Het land hernam snel zijn democratische traditie uit het interbellum, waardoor de wens van vooral Slowakije om onafhankelijk te worden op een vreedzame en ordelijke manier in vervulling kon gaan.

Zelfs in Bulgarije, toch beschouwd als een van de strengste regimes, maakte een paleisrevolutie een einde aan het communistisch bewind. De enige uitzondering op de regel van geweldloze overgangen vormde Roemenië. Vanaf 1965 installeerde Nicolae Ceaucescu er een harde dictatuur, geschoeid op stalinistische leest. Met westers geld forceerde hij de industrialisering van het hoofdzakelijk op landbouw gerichte land. Internationaal nam hij een opmerkelijke positie in, onafhankelijk van Moskou.

Ceaucescu negeerde de signalen in Oost-Europa, maar eind 1989 braken ook in zijn land protestbetogingen uit. Toen het leger weigerde de orde te herstellen, begon de Securitate, de geheime veiligheidspolitie, grof geweld te gebruiken. Soldaten die zich bekeerden tot het dissidente kamp vochten terug, en in de grootste chaos moest Ceaucescu de wijk nemen om uiteindelijk geëxecuteerd te worden. In het nieuwe bestuur domineerden de communisten nog altijd en de democratie was nog heel zwak, maar een van de meest repressieve dictaturen was nu toch geëindigd.

Achteraf valt op hoe onverwacht en geweldloos de communistische regimes gevallen zijn. De groeiende contacten met het Westen dankzij de detentes, de Helsinki-akkoorden en de moed van de dissidenten speelden allemaal een rol. Toch woog vooral de beslissing van Gorbatsjov om niet tussen te komen door. De vergelijking met de gebeurtenissen op het Tiananmenplein in China, eveneens in 1989, maakt dat duidelijk.

Lees meer...

De crisis in de SU

Terugkijkend vormt het jaar 1985 een cruciale fase in de geschiedenis van de SU. Toen kwam Michaël Gorbatsjov aan het hoofd van het Politbureau. Zijn voorgangers Brezjnev, Andropov en Tsjernenko hadden ofwel te lang of te kort geregeerd en zo de verstarde SU aan de economische afgrond gebracht. Het regime zette in op een jonge, krachtige bestuurder die als landbouwminister ervaren had hoe desastreus de economie eraan toe was.

Onmiddellijk pakte Gorbatsjov uit met de perestroika: plannen om de centraal geleide planeconomie te hervormen. Het land volgde nog steeds de recepten uit Stalins tijd die alle economische vooruitgang afremden. Met een voorzichtige politiek van decentralisatie, meer ruimte om te ondernemen, minder bureaucratie en het stimuleren van de productiviteit hoopte hij de economische motor weer op gang te krijgen.

Om de verwachte tegenstand van het establishment voor te zijn, probeerde hij via de glasnost een politiek van open en kritische communicatie over het systeem in te voeren om de publieke opinie aan zijn kant te krijgen. De glasnost ontwikkelde al snel een eigen dynamiek die leidde tot meer vrijheid van meningsuiting en pers, grotere mobiliteit, constitutionele hervormingen en zelfs de terugkeer van dissidenten als Andrei Sakharov. In 1987 veroordeelde Gorbatsjov publiek de misdaden onder Stalin en er rolden zelfs nieuwe geschiedenisboeken van de persen.

Veel van zijn maatregelen botsten echter op weerstand van de partijkaders en bureaucraten. Uiteindelijk bleef het economisch systeem nagenoeg ongewijzigd, ook in de levensbelangrijke landbouw. Uit angst voor politieke onrust hield hij vast aan geleidelijke hervormingen en liet hij het oude systeem niet vallen. In alle stilte knabbelden de constitutionele hervormingen ondertussen wel aan het machtsmonopolie van de communistische partij. Bij verkiezingen in maart 1989 konden ook andere kandidaten opkomen. Er kwam een Congres van Volksafgevaardigden dat een uitvoerend orgaan aanduidde. Beiden mochten wetsontwerpen indienen en vrij debatteren. Gorbatsjov zelf won de presidentsverkiezingen.

Zijn inspanningen lokten ook veel kritiek uit. Conservatieven konden de hervormingen niet appreciëren, terwijl de progressieve krachten de maatregelen niet ver genoeg vonden gaan. De bevolking rekende hem de voortdurende economische malaise aan. Etnische groepen maakten handig gebruik van de politieke ruimte om eisen tot onafhankelijkheid te formuleren, zoals in de Baltische staten Letland, Estland en Litouwen, die in het interbellum nog onafhankelijkheid gekend hadden. Elders leidden etnische spanningen tot geweld, zoals in Georgië of tussen Azerbeidjan en Armenië.

Op het internationale toneel verliet Gorbatsjov het ideologische pad en pleitte hij voor universele menselijke belangen en de vooruitgang van wetenschap en technologie. Hij transformeerde het imago van de SU van militaire en revolutionaire agressor naar een constructieve actor die troepen- en wapenreducties onderhandelde. Hij brak de uitzichtloze militaire campagne in Afghanistan af. Dankzij die detente kon hij de drukkende militaire kosten beperken en zijn binnenlandse agenda van openheid verder uitvoeren. Het was een grondige breuk met de heel gespannen relaties van begin jaren ’80 en leverde belangrijke resultaten op, zoals een akkoord in 1987 om kernrakketten te vernietigen en het START-verdrag van 1991 (Strategic Arms Reduction Treaty). De Koude Oorlog was nu heel ver weg.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen