Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Geef een korte omschrijving van de slag bij Poitiers door Karel Martel.

Helaas spreken de bronnen van beide partijen elkaar tegen, dus wat er precies gebeurd is zal onduidelijk blijven.

Bijna een week lang durfde geen van beide partijen echt te beginnen met een veldslag, maar deden in plaats daarvan om de beurt kleine uitvallen. Pas daarna begon de eigenlijke veldslag, en ook het verschillen van de bronnen. De aanvoerder van de Moslims, Abd er Rahman, ging prat op een superieure cavalerie, maar dat bleek - helaas voor hem, gelukkig voor Karel - onterecht te zijn. Door de falanx-opstelling van Karels leger hield zijn infanterie stand tegen de Berbercavalerie. Althans, dat zeggen de christelijke bronnen. Volgens de Mozarabische bronnen drong de cavalerie door tot het Frankische carré. Uiteindelijk versloeg Karel Martel de troepen van Rahman door een betere kennis van het terrein, zwaardere bepantsering en de uitvinding van de stijgbeugel. De troepen van Rahman hadden dit door en trokken zich terug naar het kamp. Rahman, die het hier niet mee eens was, probeerde zijn leger weer aan het vechten te krijgen, maar werd tijdens zijn vergeefse pogingen gevangengenomen en gedood. De ochtend daarna vonden de Frankische troepen een leeg Berbers tentenkamp.

Lees meer...

Maak een overzicht van de Islamitische expansie na Mohammed. Doe dit door een fasering te maken in tijd en plaats (wanneer werd wat veroverd?)

632 Dood van Mohammed

633 - 651 Verovering van Perzische Rijk en huidig Irak, na Mohammed zijn dood begonnen veel van zijn opvolgers (kaliefen) met het uitbreiden van de Islam door middel van veroveringen in huidig Irak en Iran.

662 - 751 Verovering van Centraal-Azië, de gevestigde dynastie van de Omajjaden begon met het uitbreiden van het Islamitische rijk naar Centraal-Azië. Dit eindigde met de slag bij Talas waarin moslims het leger van het Chinese keizerrijk versloegen en de expansie van de Islam bevorderde.

664 - 712 Verovering van delen van India, ten tijde van de expansie naar Centraal-Azië waren er ook invasies naar het Indisch Schiereiland. Over het algemeen waren dit gevechten tussen het Islamitische rijk en het Dahir koninkrijk. Na deze overwonnen te hebben lag de weg naar de rest van India open.

711 -720, Verovering van Spanje en Zuid-Frankrijk, in deze tijd landden de Moren, Noord- Afrikaanse moslims, met een groot leger op het Iberische Schiereiland en waren in staat om de Visigoten te verslaan. Ze zijn zelfs in staat delen van Zuid-Frankrijk (Languedoc en de Provence) te veroveren.

718 - 750, einde van de veroveringen, veel landen slaagden erin de Moslims terug te drijven. In het oosten behaalden de Byzantijnen en Bulgaren overwinningen op de moslims. Tevens werden de moslims met succes bevochten in Centraal-Azië en India. In 732 werden de moslims verslagen bij Poitiers wat een einde betekende van de expansie in West-Europa.

Lees meer...

Hoe organiseerde Mohammed de eenwording van de verschillende volken in Saoedi- Arabië?

Enerzijds deed hij dit door middel van religie. Hij slaagde erin mensen Allah als enige god te erkennen en zijn leer te volgen. Hierdoor kreeg hij steeds meer invloed in Arabië. Veel stammen accepteerden hem en zijn leer. Hierdoor kreeg hij de beschikking over een groot leger dat hem in staat stelde om Mekka en grote delen van het Arabisch Schiereiland te veroveren.

Lees meer...

Geschiedenis De Islam en Europa in de vroege middeleeuwen door Dominic Kok

In 610 op de berg Hira kreeg Mohammed een visie, hij werd bezocht door de engel Gabriël die hem ‘het woord van God’ bracht, hier begint de Islam. Mohammed startte met het verkondigen van de leer van Allah maar was niet erg succesvol. Uiteindelijk werd hij verdreven naar Medina, waar hij wel aandacht en een machtige functie kreeg. Het lukte hem zelfs de eenwording van Arabië te realiseren. Enerzijds deed hij dit door middel van religie. Hij slaagde erin mensen Allah als enige god te erkennen en zijn leer te volgen. Hierdoor kreeg hij steeds meer invloed in Arabië. Veel stammen accepteerden hem en zijn leer. Hierdoor kreeg hij de beschikking over een groot leger dat hem in staat stelde om Mekka en grote delen (Mohammed in het Arabisch)

Van het Arabisch Schiereiland te veroveren.

Mohammed liet na zijn dood in 632 een immens rijk achter. Deze werd uitgebreid door zijn opvolgers en volgelingen, de Omajjaden1. Hier een overzicht van de veroveringen:

633 - 651 Verovering van Perzische Rijk en huidig Irak, na Mohammed zijn dood begonnen veel van zijn opvolgers (kaliefen) met het uitbreiden van de Islam door middel van veroveringen in huidig Irak en Iran.

662 - 751 Verovering van Centraal-Azië, de gevestigde dynastie van de Omajjaden begon met het uitbreiden van het Islamitische rijk naar Centraal-Azië. Deze expansie2 eindigde met de slag bij Talas waarin de moslims het leger van het Chinese keizerrijk versloegen en de expansie van de Islam bevorderde.

664 - 712 Verovering van delen van India, ten tijde van de expansie naar Centraal-Azië waren er ook invasies naar het Indisch Schiereiland. Over het algemeen waren dit gevechten tussen het Islamitische rijk en het Dahir koninkrijk. Na deze overwonnen te hebben lag de weg naar de rest van India open.

711 -720, Verovering van Spanje en Zuid- Frankrijk, in deze tijd landden de Moren, Noord- Afrikaanse moslims, met een groot leger op het Iberische Schiereiland3 en waren in staat om de Visigoten4 te verslaan. Ze zijn zelfs in staat delen van Zuid-Frankrijk (Languedoc en de Provence) te veroveren.

718 - 750, einde van de veroveringen, veel landen slaagden erin (Soldaten van het Omajjaden Rijk) de Moslims terug te drijven. In het oosten behaalden de Byzantijnen5 en Bulgaren overwinningen op de moslims. Tevens werden de moslims met succes bevochten in Centraal- Azië en India.

In 732 kwamen de Moslims een leger van Merovingische Franken tussen Tours en Poitiers. Hier vond de zogenaamde slag van Poitiers plaats. Helaas spreken de bronnen van beide partijen elkaar tegen, dus wat er precies gebeurd is zal onduidelijk blijven.

Bijna een week lang durfde geen van beide partijen echt te beginnen met een veldslag, maar deden in plaats daarvan om de beurt kleine uitvallen. Pas daarna begon de eigenlijke veldslag, en ook het verschillen van de bronnen. De aanvoerder van de Moslims, Abd er Rahman, ging prat op een superieure cavalerie6, maar dat bleek - helaas voor hem, gelukkig voor Karel - onterecht te zijn. Door de falanx-opstelling7 van Karels leger hield zijn infanterie stand tegen de Berbercavalerie. Althans, dat zeggen de christelijke bronnen.

Volgens de Arabische bronnen drong de cavalerie door tot de Frankische carré8. Uiteindelijk versloeg Karel Martel de troepen van Rahman door een betere kennis van het terrein, zwaardere bepantsering en de uitvinding van de stijgbeugel. De troepen van Rahman hadden dit door en trokken zich terug naar het kamp. Rahman, die het hier niet mee eens was, probeerde zijn leger weer aan het vechten te krijgen, maar werd tijdens zijn vergeefse pogingen gevangengenomen en gedood. De ochtend daarna vonden de Frankische troepen een leeg Berbers tentenkamp.

Deze nederlaag betekende het einde van de expansie van de Moslims in West - Europa. De moslims werden terug gedreven achter de Pyreneeën en deden geen pogingen meer om Frankrijk binnen te vallen. Toen hadden ze Spanje op de noordkust na nog in handen, maar in 914 hadden de Spanjaarden hun buik vol van de Moslims en begonnen met het veroveren van het Iberische Schiereiland. In 1080 hadden ze de grens met Frankrijk, de bovenste helft van Portugal en een dun randje onder hun strook noordkust erbij. Tussen 1080 en 1130 veroverden ze er nog en strookje onder, waardoor weer ongeveer de helft van Spanje bevrijd van moslims was.

Daarna begonnen ze opnieuw met de verovering van een klein strookje, zodat twee derde van Portugal in 1210 alweer in Christelijke handen was. Toen veroverden ze Córdoba in 40 jaar, in 1250 was alleen nog Granada9 in islamitische handen. Om dat te heroveren hadden maar liefst 142 jaar nodig. Maar in 1492 was dan uiteindelijk de reconquista10 voltooid.

Begrippenlijst:

1 Omajjaden: Een clan uit Mekka die na de dood van Mohammed een dynastie van heersers leverden die verantwoordelijk was voor de immense uitbreiding van de Islam.

2 Expansie: Uitbreiding, in deze context gebruikt om de uitbreiding van het rijk van de Omajjaden aan te duiden.

3 Iberisch Schiereiland: Een schiereiland van het Europese continent, begint bij de Pyreneeën en bevat het hedendaagse Portugal, Spanje en Gibraltar.

4 Visigoten: Een Germaans volk uit Oost-Europa dat zich door de grote volksverhuizing uiteindelijk op het Iberisch Schiereiland vestigde.

5 Byzantijnen: De naam van de inwoners van het Oost-Romeinse Rijk na de val van het West- Romeinse rijk.

6 Cavalerie: Militairen te paard, ruiterij, het onderdeel van het leger te paard.

7 Falanx-opstelling: Een militaire tactiek waarbij soldaten met lange speren in gesloten rijen achter elkaar werden opgesteld om zo een massieve speermuur te creëren.

8 Carré: Een vierhoekige slagorde (carré is Frans voor vier).

9 Granada: Een stad in Spanje die het centrum vormde van het laatste Kalifaat in West-Europa.

10 Reconquista: De herovering van het Iberisch Schiereiland op de Moslims door de Christenen (reconquista is Spaans voor herovering).

Lees meer...

HOOFDSTUK 21 - CONSOLIDATIE NA DE OORLOG

§ 1. Kerkelijk réveil. Herontdekking van wezen en opdracht van de kerk

In de oorlogstijd vindt een kerkelijk re veil plaats, de kerk herontdekt haar wezen en opdracht. Het christocentrische karakter van de belijdenis komt weer in beeld, evenals Israe l; tegenstellingen worden overwonnen, er is oecumenisch, maatschappelijk en politiek besef. (Anders dan in 1816). Er wordt door de synode een nieuw begin gemaakt. In 1816 heeft de kerk geen krachtig geluid laten horen en in de 19e eeuw blijft het re veil een particuliere aangelegenheid. Nu doet zich een nieuwe situatie voor. (Een nieuw begin: Gemeenteopbouw). In augustus 1939 was het besef ontstaan dat kerkelijke reorganisatie meer van onderaf en in etappes moest plaatsvinden. (Een constituante). Tijdens de bezetting wordt ook duidelijk dat de geestelijke verantwoordelijkheid ook om reorganisatie van het kerkelijke bestuur vraagt. Een Werkorde wordt ontworpen en aangenomen. Dit impliceert de instelling van een Generale Synode, een ambtelijke vergadering met een geestelijk karakter.

§ 2. De generale synode

(Eerste zitting der generale synode op 31 oktober 1945). De generale synode volgens de Werkorde komt bijeen op 31 oktober 1945. (Stuttgarter schuldbelijdenis). Dr. W.A. Visser ’t Hooft vertelt ter synode van de weerklank van het getuigenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk. De schuldbelijdenis van de Raad der Evangelische Kerk in Duitsland maakt samenwerking en hulp mogelijk. In haar hierna volgende zittingen heeft de synode tal van maatregelen genomen voor het functioneren van de kerk en haar getuigenis in de wereld.

§ 3. Nieuwe kerkorde

Op 11 december 1945 benoemt de generale synode een nieuwe, uitgebreide commissie voor de kerkorde. Na twee arbeidsintensieve jaren presenteert de commissie in 1947 een ontwerp, bevattende een kerkorde van 27 artikelen en 20 bijbehorende ordinantie n. December 1950 wordt het geheel aangenomen.

Richtlijnen voor de werkwijze waren: (1)Het vervangen van de bestuursorganisatie door een ambtelijk presbyteriale kerkorde; (2)Aandacht voor het oecumenisch-apostolaire karakter der kerk op het hele levensterrein; (3)Erkenning van normatieve kracht Schrift en belijdenis; (4)Ambtelijke inschakeling van diaconaat en kerkvoogdij. Kenmerkend voor de nieuwe kerkorde is daarom de nadruk op het ambtelijke karakter van de kerkleiding, aandacht voor oecumene en apostolaat, etc.

§ 4. Een hernieuwd belijden

(Subcommissie voor het leerboek). De subcommissie voor het leerboek krijgt van de synode opdracht een nieuw belijden ‘tegen de afgoden en verzoekingen dezer eeuw, rondom en binnen in ons’ op te stellen. Dit resulteert in Fundamenten en Perspectieven van Belijden, 1949. Deze ‘Proeve van hernieuwd reformatorisch belijden’ bevat 19 artikelen met een toelichting van Berkhof. Bepalend is de belijdenis en de proclamatie van het Koninkrijk Gods. De christelijke toekomstverwachting komt beter in beeld. Israe l krijgt ruim aandacht, naast de belijdenis van Christus. In een afsluitende lofprijzing wordt de Driee enheid beleden. Van de overheid wordt gezegd dat zij niet neutraal mag zijn. Een officie le aanvaarding als een nieuw belijdenisgeschrift heeft niet plaatsgevonden, het blijft bij een Proeve. De Vrijzinnige Hervormden en de Gereformeerde Bond hebben onoverkomelijke bezwaren. Algemeen mist men een leer over de Heilige Schrift.

§ 5. Een sprekende kerk

De hervormde kerk is in de oorlogstijd veranderd in een sprekende kerk. De kerkorde bevestigde haar opdracht tot getuigen en de ordinantie n leveren gereedschap. In kanselboodschappen, handreikingen e.d. spreekt de kerk zich uit over de kinderdoop, de leer aangaande de Heilige Schrift, de uitverkiezing, het gesprek tussen de verschillende richtigen, de leertucht, het communisme, de verhouding van ons land tot Indonesie , het vraagstuk Oorlog en Vrede. Ook wat betreft huwelijksvragen, abortus, seksualiteit en de nieuwe moraal en euthanasie gaf de kerk haar mening. De synodale (d.i. kerkelijke) uitspraken worden door speciale commissies, dikwijls door organen van bijstand voorbereid. Van grote betekenis is daarnaast de - niet ambtelijke - kerkelijke pers (Hervormd Nederland, Woord en Dienst), deze biedt geen officiele kerklijke uitspraken, maar wel een beeld van wat in de kerk leeft.

§ 6.Andere binnenkerkelijke vernieuwingen

In 1970 wordt het Liedboek voor de Kerken waar de nieuwe psalmberijming(1967) in opgenomen is, aanvaard. De Raad voor Kerk en Eredienst biedt een Dienstboek in Ontwerp aan. In 1953 wordt de bijbelvertaling van 1951 officieel naast de Statenvertaling erkend. In 1950 ontstaat het seminarium van de hervormde kerk, dat de predikantsopleiding bedoelde te voltooien. Bij de voorbereiding van de kerkorde komt in 1950 voor het eerst de kwestie van openstelling van de ambten voor de vrouw aan de orde. De bedieningen van hulpprediker en vicaris worden opengesteld. Na acht jaar besluit de synode ook het ouderlingen- en diakenambt open te stellen en in 1966 wordt het predikantenambt volledig opengesteld.

§ 7. Vernieuwingen in de samenleving

De verzuiling van het volksleven verhindert de hervormde kerk haar maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid waar te nemen. Een nieuw politiek experiment vindt plaats: de stichting van de Partij van de Arbeid in 1946 als tegenzet tegen de verzuiling en de antithesepolitiek. De synode verklaart wel duidelijk dat de gehoorzaamheid aan Christus geen bepaalde politieke houding impliceert, de kerk heeft een roeping voor het geheel.

§ 8. Personen

Naast onderstaande zijn te noemen: Banning, Dippel, Lekkerkerker, Dokter en Touw. (J.M. de Jong). 1911-1968, studeert in Leiden theologie. Als conrector en rector van het seminarium staat hij in het ontmoetingsveld tussen het evangelie en de steeds verder van kerk en christendom vervreemd rakende moderne wereld. (A.A. van Ruler). 1908-1970, studeert theologie te Groningen, kerkelijk hoogleraar te Utrecht, diss. De Vervulling van de Wet. Een zeer zelfstandig theologisch denker, in zijn gehele persoon e e n met de waarheid die hij gevonden had; zelfbewust e n bescheiden: zijn inzichten zijn niet zijn waarheden, maar Gods waarheid waarvan hij getuigt. Hij heeft veel invloed op de nieuwe kerkorde, met name de theocratische gedeelten. Staat in traditie van Groen van Prinsterer, Hoedemaker en Haitjema. Publiceert over religie en politiek. Is van de meerwaarde van het OT boven het NT overtuigd. In het OT gaat het veel positiever om de Schepping en het Rijk, heiliging en humaniteit, ethos en cultuur, maatschappij en huwelijk, geschiedenis en staat. Vanwege het Rijk is Christus gekomen; daarom moet Hij vanuit de oudtestamentische Rijksgedachte benaderd worden. Een nieuwtestamentische christonomie, die met het aardse karakter van het Oude Testament geen raad weet, is te verwerpen. Centraal staat de notie van de vervulling der Wet. De Wet (Thora) moet in de christelijk cultuur gelden. Zij is de uitdrukking van het wezen Gods, de wil en het wezen Gods zijn goed over ons. Terwille van Gods Wet zijn de messias en het pneuma gegeven; het evangelie is er ter wille van de Wet. Het gaat erom dat de levende God zijn rijk in de existentie tot uitdrukking wil brengen, als een eschatologisch geheim. Deze Wet is vervuld in de messias, en zij wordt nader vervuld door de Geest. Kerstening is een messiaans gebeuren door de Geest. Over Gods heilswerk moet ook pneumatologisch gesproken worden. Bij Van Ruler valt grote nadruk op de belijdenis van de Heilige Geest. De Geest heeft meer relatie met de schepping dan met Christus. (G.C. van Niftrik). 1902-1972, studeert theologie te Utrecht en leert daar met diep respect de ethische theologie kennen; komt onder invloed van Karl

Barth. Diss. Sola Fide. De rechtvaardigingsleer in de nieuwere theologie. Schrijft Kleine Dogmatiek en Zie, de mens!

Lees meer...

HOOFDSTUK 20 - DE STRIJD VAN DE KERK MET HET NATIONAAL-SOCIALISME

§ 1. Inleiding. Het nationaal-socialisme als nieuwe tegenstander

Terugblik: De pogingen om, uitgaande van de bestaande verhoudingen in de kerk tot een nieuwe orde van zaken te komen, waren mislukt. Het bestuurlijke stelsel, dat de eenheid handhaafde, maar niet toegerust was voor de belijdende kerk, had zichzelf weten te handhaven. De strijd voor kerkelijke reorganisatie, in 1939 voor de zoveelste keer in een impasse geraakt, kwam in een nieuwe context te staan met de komst van een nieuwe, gemeenschappelijke vijand. Enerzijds werden allerlei factoren uit de onderlinge strijd minder belangrijk en anderzijds was de situatie fundamenteel gewijzigd, waarvoor een nieuwe bewerktuiging en andere maatstaven nodig waren, dan die men had gehanteerd.

Een nieuwe, ideologische, tegenstander: het nationaal-socialisme diende zich, evenals het fascisme, aan als een reactie op de burgerlijke partijendemocratie en haar aan de Franse Revolutie ontleende vrijheids- en gelijkheidsgedachte, en niet minder als reactie op het andere alternatief dat zich aanbood in het marxistisch communisme. Het wil de hie rarchische orde in de samenleving herstellen en was een religieus getinte bundeling van nationale krachten. Hitler beriep zich op de ‘almachtige God’ en eiste van volk en kerk een ‘positives Christentum’. Met een beroep op schepping en voorzienigheid werd ruimte gemaakt voor een ideologische verering van bloed en bodem, van volk en ras, en werd een openbaring van de wil van God gezien in de eigen recente geschiedenis en machtsaanspraken. Het is dus geen confessioneel christendom. De successen van de Fu hrer bevestigden de De jodenvervolging: vanaf september 1935 waren de Nu rnberger Gesetze ingev oerd. Joden en andere niet-arie rs werd het Duitse staatsburgerschap ontnomen en gemengde huwelijken werden verboden. De S.A. en de S.S. voerden de anti-joodse maatregelen op steeds wredere wijze door. De ‘Reichskristallnacht’ (9 op 10 november 1938) leidde de ‘Endlo sung der Judenfrage in.

§ 2. De strijd van de Duitse kerk; Theologische Existenz Heute

Het startsein tot verzet werd gegeven door de brochure van Barth, Theologische Existenz Heute (juni 1933). Barth had de samenwerking met Gogarten gestaakt, omdat Gogarten koos voor de gedachte dat ‘Volksnomos’ en ‘Gottesgesetz’ identiek waren en zich aansloot bij de Glaubensbewegung der Deutschen Christen. Tegenover de verbinding van theologie met politieke ideologie had Barth enkele maanden eerder Das erste Gebot als theologisches Axiom geschreven, waarin het ging om de theologische en politieke actualiteit van het gebod ‘gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben’. Het eerste boek richtte zich niet tegen het nationaal-socialisme als politiek systeem, maar tegen de leer van de Deutsche Christen, die de kerk als volkskerk wilde hebben. Daarom werd door hen de Arie rparagraaf op de kerk toegepast. Het huwelijk tussen mensen van verschillend ras werd een inbreuk op Gods wil genoemd. Barth over de kerk: ‘Sie ist die naturgema sse Grenze jedes, auch des totalen Staates’.

Eerste Barmer Erklärung: in september 1933 werd door de predikanten Niemo ller, Asmussen, Dibelius en anderen een Pfarrernotbund gesticht. Barth wordt de geestelijke leider. In Barmen wordt dan op 3 januari 1934 een ‘freie reformierte Synode’ gehouden, een samenkomst van ouderlingen en predikanten van de Reformierte Bund. Op die synode werd gesteld dat een lid van de Reformierte Bund geen lid kon zijn van de Deutsche Christen. De stellingen die besproken werden, waren opgesteld door Barth. Ze behandelden de kenbronnen en middelen van de openbaring. De Deutsche Christen waren ketters, want ze gebruikten aan de Heilige Schrift vreemde openbaringsbronnen. Tweede Barmer Erklärung: op 29 mei 1933 volgt in Barmen een meer officie le ‘Bekenntnissynode der Deutschen Evangelischen Kirche’: een federatie van Luthersen, Reformierten en Unierten. In zes door Barth ontworpen stellingen spreekt zij haar verontrusting over de invloed van de Deutsche Christen uit (Theologische Erklärung zur Lage der D.E.K.). De eerste wijst Jezus Christus als het ene en enige Woord van God aan.

§ 3. Nationaal-socialisme in Nederland

De N.S.B.: het Nederlandse nationaal-socialisme ontstond pas in 1931. De N.S.B. vond weerklank, mede door de economische crisis. De voornaamste gezichtspunten waren: tegenover de democratie het leidersprincipe met een corporatieve staatsvorm en een planmatige economie. Men sprak graag tegen de geest van de Franse Revolutie over de betekenis van de religieuze of christelijke grondslagen van ons volksleven.

Een christelijke staat: aanvankelijk was er in de N.S.B. geen spoor van een christelijke staatsgedachte. In de in 1936 verschenen brochure V wordt daarentegen uitvoerig ingegaan op de gedachte van de ‘Godbelijdende Staat’ met een beroep op Groen van Prinsterer. Men krijgt de indruk dat de tot de N.S.B. toegetreden theoloog Boissevain hieraan heeft bijgedragen. Hij was een aanhanger van de staatsgedachte van Hoedemaker. Reeds voor zijn toetreden pleitte hij voor ‘een Staat die grondwettelijk het christelijk karakter van de natie handhaaft’, tegen ‘het neutraliteitsbeginsel dat onvermijdelijk leidt tot ontkerstening van de natie’.

Achteruitgang en radicalisering: door de samenwerking van tegenstanders van de N.S.B. en de beweging ‘Eenheid door democratie’ (1937), deels doordat de R.K. bisschoppen in 1936 verklaarden dat de sacramenten geweigerd zouden worden aan hen die ‘in belangrijke mate’ steun gaven aan de N.S.B. en de gereformeerde kerken het lidmaatschap van de N.S.B. onverenigbaar verklaarden met de gereformeerde belijdenis, zette de daling in. Dit leidde tegelijkertijd tot een radicalisering. Men zocht toenadering, weliswaar gematigd, tot het Duitse nationaal-socialisme.

§ 4. Contact met de Duitse kerkstrijd

Opkomend verzet in Nederland: de verklaringen van de Barmer Synode hebben veel aandacht getrokken in Nederland. Een officie le kerkelijke adhesiebetuiging kwam alleen van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. In de hervormde kerk wordt het nationaal-socialisme zeer verschillend bestreden. Horreu s de Haas en Banning deden dit vanuit het standpunt van het religieus socialisme. H. Faber nam het op voor de gewetensvrijheid, terwijl Buskes zag de propaganda van het nationaal socialisme als foutief christendom en vervalsing van het evangelie. Miskotte schreef Edda en Thora, wat een diepgaande analyse en ontmaskering werd van de germaanse mythe en het arische levensbesef tegenover het geloof in de openbaring van God.

Dit riep de keuze op: heidendom of Israe l, nationaal-socialisme of christelijk geloof. De vraag naar het belijdend karakter van de kerk: door de Duitse kerkstrijd werd het belijdend karakter van de hervormde kerk op een andere manier aan de orde gesteld. De concentratie van de Barmer thesen op de ene openbaring van Jezus Christus en de afwijzing van de geldigheid van elk ander openbaringsbegrip, betekende dat de kerk geen oefenterrein was voor allerlei vorm van religie. Een niet e lan werd geboren, waarbij in confrontatie met de nieuwe tegenstander de oude richtingstegenstellingen doorbroken werden. De Amersfoortse thesen kwamen hierdoor tot stand o.l.v. J. Koopmans. Zij waren geï nspireerd door de Barmer thesen, maar gingen dieper in op het antisemitisme. Barth kon zich ermee verenigen en in 1941 zijn ze uitgebreid en omgewerkt als illegaal geschrift onder de titel Wat wij wel en wat wij niet gelooven uitgegeven.

§ 5. De bezetting

Mei 1940: de grootste schok gaf de Duitse inval in mei 1940. Het agressieve heidendom, al dan niet gehuld in het gewaad van ‘positives christentum’, stond opeens vlak voor de deur. Na enige tijd blijkt de kerk een van de eersten te zijn die ontwaakte uit de roes van berusting. Zij werd een nationale figuur, een centrum voor troost en inspiratie, zoals ze al sinds eeuwen niet meer geweest was. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal Het geleidelijk ontwaken van de kerk: de kerk en het volk leken te berusten in hun lot. De maatregelen van de bezetter vielen aanvankelijk nog mee. Seyss Inquart paste een voorzichtige tactiek toe om ons volk voor de ‘grootgermaanse gedachte’ te winnen. Hij wilde geen openlijk conflict met de kerk; de gelijkschakeling van de nationaal-socialistische ideologie moest geleidelijk gebeuren. Art. 11

Algemeen Reglement bepaalde: ‘De zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke Kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering der godsdienstige kennis, de behartiging van de zending, de bevordering van de Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweking van liefde voor Koning(in) en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn voor allen, die in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn.’

K.H.E. Gravemeyer: hij was secretaris van de algemene synode geworden. Hij stamde uit de kring van die theologen die bij Kohlbrugge de strenge afwijzing van alle synergisme en natuurlijke theologie geleerd hadden en die dit verbonden met het ideaal van de hervormde kerk als belijdende volkskerk in de geest van Hoedemaker. Hij behoorde tot de oprichters van de kleine Hervormde Gereformeerde Staatspartij.

Voorbede voor de koningin: de voorbede voor de koningin werd een officieel voorschrift van de hervormde kerk. De meesten hebben dit voorschrift gevolgd, ondanks dat het volgens het Algemeen Reglement aan de kerkenradan was om de beslissen over de liturgische gebruiken.

§ 6. Kerkelijk overleg en samenwerking

Vragen van kerkelijke organisatie worden actueel: omdat de confrontatie met de bezettende macht niet te ontlopen was, had men behoefte aan een centrale leiding inzake het belijden. De synode roept een kerkelijke vergadering bijeen, de Commissie Kerkelijk Overleg. Zij moet de gemeente selectedren als gemeenschap. Er komen diverse werkgroepen, waardoor de top van de kerk gesteund wordt door een aanzienlijke bundeling van krachten om haar heen. De synode staat niet langer eenzaam aan de top. Convent van Kerken: al eerder kwam een ‘Convent van Kerken’ tot stand: vertegenwoordigers van verschillende protestantse kerken die zich beraden over de gemeenschappelijk in te nemen houding in voorkomende gevallen. In 1942 werd de naam vervangen door ‘Interkerkelijk Overleg’.

Kerkelijke protesten en conflicten: het eerste kerkelijk protest geldt de nog in initieel stadium verkerende anti-joodse maatregelen. Dit request maakt op het hele volk een diepe indruk, als stem van de ene, heilige, algemene christelijke kerk, de kerk van de Here Jezus. In 1941 volgt een reeks protesten en conflicten; steeds worden predikanten willekeurig gevangen genomen. In de groeiende nood vinden de kerken elkaar; vanaf eind 1941 werkt ook de Rooms-Katholieke Kerk samen met het convent. April 1942 klinkt in alle kerken een kanselafkondiging over de felheid van de strijd, openlijk wordt de houding to het joodse volk veroordeeld als een tegen het Evangelie strijdende levensbeschouwing. Een misverstand rond een kanselboodschap over de vrijstelling van gedoopte joodse leden breekt de gesloten lederen van de kerk.

§ 7. De universiteiten

Ariërparagraaf: Paul Scholten heeft een adres gezonden aan Seyss Inquart, waarin onder meer werd gezegd, dat er in Nederland geen jodenvraagstuk was. Toen in november de Arie rparagraaf ook op de hoogleraren werd toegepast, ontstonden protestdemonstraties en stakingen onder studenten. Clevinga gaf een rede in het auditorium, tewijd aan zijn afgezette college, rechtsgeleerde Meyers. In februari 1941 werd een numerus clausus ingevoerd voor joodse studenten aan alle universiteiten. Kerkelijke noodopleiding: met het oog op de mogelijkheid dat alle universiteiten gesloten zouden worden heeft de synode op 1 januari 1943 door een nieuw artikel 9 de mogelijkheid geopend tot het instellen van een bijzondere theologische cursus. De band met universiteiten werd in 1943 verbroken en een noodopleiding werd gestart in Amersfoort en Assen. Loyaliteitsverklaring: de Duitsers eisten in 1943 een loyaliteitsverklaring. Zij die weigerden te tekenen zouden in Duitsland moeten gaan werken.

§ 8. De oorlogskans gekeerd

Invasie: met de verslechtering van de duitse positie, verandert de strijdpositie van de burgers en de kerken. Begin 1944 roept de synode op tot barmhartigheid en herbergzaamheid voor vluchtelingen etc.; zeker in de hongerwinter geldt de leus ‘door de kerken voor allen’. Door het I.K.O. werd opgeroepen om al het mogelijke te doen voor de voedselvoorziening. Na de bevrijding van het zuiden werd o.l.v. ds. Wesseldijk een Urgentiecommissie in het leven geroepen om de dringenste geestelijke, organisatorische en financie le vragen ter hand te nemen.

§ 9. Na de bevrijding van het noorden en het westen

Zorg voor rechtsbesef na de oorlog: De kerken waren tijdens de oorlog steeds voor gerechtigheid opgekomen, zijn hadden het opgenomen tegen de onderdrukkers, voor de onderdrukten en vervolgen. Na de bevrijding namen ze het op voor de verslagen vijanden. Men riep op om zich niet te verlagen tot individuele wraakoefening, maar de rechtshandhaving aan de overheid over te laten. Kerkelijke tuchtrechtspraak: De vraag betreffende de politieke delinquenten was voor de kerk een bijzonder pijnlijke, waar het ging om die predikanten, die in de oorlog aan de kant van de bezetter hadden gestaan. Sommigen waren door de christelijke staatsgedachte van Hoedemaker tot de beweging overgegaan en anderen meer vanuit de natuurlijke theologie. Om een gelijkmatige behandeling te waarborgen werd deze zaak aan twee commissies voor de rechtspraak opgedragen.

§ 10. Geschriften van belijdend karakter in de oorlogstijd ontstaan

De Amersfoortse thesen: de Amersfoortse thesen ontstaan in de zg. ‘Lunterse Kring’, een groep van theologen en niet-theologen, nog vo o r 1940. In 1941 verschijnen zij als illegaal getuigenisschrift, onder de titel Wat wij wel en wat wij niet gelooven. Geï nspireerd door de Barmer Thesen verschillen zij van deze in het principiele benaderen van het antisemitisme als een verderf dat zowel kerk als publiek leven bedreigt. De verklaring is christocentrisch gefundeerd, trinitarisch opgebouwd en eschatologisch gericht. De synode neemt de thesen echter niet over, ze gaan niet de opstellers hoopten als een confessie functioneren.

Het eerste herderlijk schrijven:Snel hierna verschijnt het eerste officie le herderlijk schrijven van de synode. Dit geeft op bedektere, thetische wijze ongeveeer de gedachtengang van de Amersfoortse thesen weer. Toch gaf het velen moed, dat de kerk het waagde actuele onderwijzing te geven. Het tweede herderlijk schrijven:. Twee jaar later volgt een tweede herderlijk schrijven van de synode, wanneer de onderdrukking en terreur toeneemt. In een geschrift moet aan de kerkenraden leiding worden gegeven (Bijlsma, Miskotte en Haitjema). De hoofdgedachte is: het nationaal-socialisme is religieus, de belijdenis van een andere god; het zoekt een andere verlossing dan in Jezus Christus, en zijn praktische geloofsleven is volstrekt tegengesteld aan het geloof in Christus door de Heilige Geest. Centraal staat het gedeelte over het antisemitisme. De afkeer van Israe l is in wezen de opstand van de natuurlijke mens tegen de God van Israe l.

De Doornse stellingen: De Doornse stellingen zijn geen officiele synodeuitgave. Het komt van de werkgroep ‘Kerk en gemeenteopbouw’ en is meer gericht op het verzamelen van kerk en gemeente zelf rondom de belijdenis, plaatselijk en landelijk. Hier komen het oude reorganisatiestreven en de geestelijke vrucht van het samenwerken tegenover een gemeenschappelijke vijand samen. In 1943 nodigt de werkgroep vertegenwoordigers van verschillende richtingenuit voor een kerkelijk gesprek. In Wij gelooven en belijden wordt de noodzaak gezien samen de waarheid te zoeken en ook dat de kerk niet van een minimum leeft, maar van de volheid van haar Heiland en Heer. Ook in deze thesen wordt geheel christocentrisch gedacht.

K.H.Miskotte: 1894-1976, studeert theologie, wordt predikant, later kerkelijk hoogleraar in Leiden. Dissertatie Het wezen der Joodsche Religie (1932) stelt een dan onbelicht thema aan de orde. Edda en Thora en Als de goden zwijgen gaan door op de lijn van Da Costa en D.Chantepie de la Saussaye. Belezen en begaafd. Introduceert als een van de eersten Barth in Nederland. Belangrijke rol in verschillende geschriften in de geest van Barmen.

Lees meer...

HOOFDSTUK 19 - DE STRIJD VOOR KERKHERSTEL: REFORMATIE DOOR REORGANISATIE

§ 1. Reformatie door reorganisatie

Terugblik: het Algemeen Reglement van 1816 perkt de bevoegdheid van de synode in tot het besturen van de kerk, over leerverschillen mag zij niet oordelen. Dit blokkeert de belijdende functie van de kerk. De roep om herstel van het gezag van de belijdenisgeschriften en terugkeer naar de Dordtse kerkorde gaan daarom meestal samen.

Hoedemaker: het is vooral Hoedemaker geweest, die uit die ervaring de consequentie trok, dat de volgorde moest worden omgekeerd. Eerst reorganisatie, dan reformatie. Als je in een bestaande organistatie gaat hervormen, dan bouw je een huis op drassige grond. Het moet niet gaan om het bestuurlijk twisten over het al of niet handhaven van de belijdenisgeschriften, maar men moet zich naar presbyteriale kerkorde op geestelijke wijze kunnen bezighouden met het functioneren van het belijdens karakter. Gunning werd voor deze visie gewonnen. Dit leidde tot nieuwe activiteit. Dit zorgde ervoor dat verschillende pogingen werden ondernomen om te komen tot eerherstel van de classicale vergaderingen als de grondvergaderingen van de kerk en tot de vorming van een generale synode. De vrijzinnigen: in de kring van de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden ontstond over dit alles een gevoel van verontrusting; men vreede dat het wezen van de Vrije Volkskerk in gevaar kwam. Ze beoogden via een voorstel om de rechten van de minderheden te waarborgen. Tegelijkertijd besefte men wel, dat de vrijheid in de kerk geen onbeperkte vrijheid kan zijn. In 1922 publiceerde men een ontwerp van Niemeyer. De polemiek, die op deze conceptverklaring volgde, openbaarde veel verschil van mening onder de vrijzinnigen. Men kwam er niet uit, maar de behoefte bestond om zich duidelijk uit te spreken.

§ 2. Het Nederlands Hervormd Verbond tot Kerkherstel

Het ontwerp-1929: in 1927 geeft de synode de opdracht een reorganisatiecommissie samen te stellen, het A.S.C.. Hier komen ‘presbyteriaal gezinden’ in. De commissie dient in 1929 een concept voor een nieuw Algemeen Reglement in. De hoofdzaak was opnieuw de ‘grote synode’, nadruk op het geestelijk ambt en de ambtelijke vergaderingen, op het belijdend karakter van de kerk, en invoering van justitie le en geestelijke tucht bij ernstige ondermijning van de grondslagen van de belijdenis. Het voorstel werd verworpen. Kerkherstel: de teleurstelling leidt tot het stichten van het ‘Nederlands Hervormd Verbond tot Kerkherstel’ (1930). Men stelde zich ten doel te ijveren voor een reorganisatie in de geest van het Ontwerp-1929. Ze gaan uit van het kerkbegrip van het gereformeerd protestantisme, zoals dat wordt verwoord in vraag en antwoord 54 van de Heidelberger Catechismus. Opnieuw een Grote-Synode-voorstel: ook in 1933 komt er een Grote-Synode-voorstel, ingediend door het hoofdbestuur van Kerkherstel. Weer wordt de afvaardiging van synodeleden door classicale vergaderingen van de hand gewezen.

§ 3. De Vereniging Kerkopbouw

Oprichting: in 1931 wordt vanwege het confessionele karakter van Kerkherstel de (m.n. ethische) ‘Vereeniging Kerkopbouw’ gesticht. Kerkopbouw komt met een breed program, gericht op de nieuwe samenleving Reorganisatie-ontwerp: in 1932 komt Kerkopbouw al met een breed opgezet reorganisatieontwerp: een heel nieuw opgezet Algemeen Reglement. Hierin is opgenomen het herstel van het geestelijke karakter van de ambtelijke vergaderingen en toepassing van kerkelijke tucht bij excessen. Het ontwerp wordt breedvoerig besproken en in een buitengewone synodevergadering verworpen.

§ 4. De vrijzinnige hervormden

De oprichting van Kerkherstel en Kerkopbouw leidde tot een nieuwe polemiek onder vrijzinnige hervormden. Sevenster schrijft in het blad Kerk en Wereld dat in de kerk alles geconcentreerd behoort te zijn om de belijdenis dat God zich in Jezus Christus heeft geopenbaard. Hij wenste een belijdende kerk, geen belijdeniskerk. Deze visie botst met het vrijheidsbegrip van Horreu s de Haas. Latere ontwikkelingen: sinds die tijd is bij de vrijzinnigen het belijdenis- en tuchtprobleem steeds aan de orde gebelven, en het zou de grootste moeite kosten de eenheid te bewaren. Onder leiding van J. Lindeboom werd een beginselverklaring opgesteld, waarin de hervormde kerk, als deel van de algemene christelijke kerk werd genoemd.

§ 5. Kerkherstel en Kerkopbouw vinden elkaar

Nadat het reorganisatie-ontwerp van Kerkopbouw in 1935 door de synode verworpen was, hebben de hoofdbesturen van Kerkherstel en Kerkopbouw elkaar gezocht en in een aantal besprekingen onder leiding van P. Scholten op nagenoeg alle belangrijke punten een akkoord bereikt.

§ 6. Het akkoord in de kerk

Verdeeldheid van meningen: het reorganisatie-front lijkt nu breder dan ooit. Een groot deel van de Bond verklaart zich tegen: de proclamatie tot belijdende kerk laat het conglomeraat aan richtingen onverlet. Uit de linkerhoek van Kerkopbouw klinkt het tegenovergestelde bezwaar: de binding aan de belijdenis is te strak en het kerkbegrip te statisch.

Het akkoord in de synode: in 1938 wordt het ontwerp in een buitengewone synodevergadering grondig besproken en in eerste aanleg aangenomen (10-9). Er ontstaat nu grote agitatie in de kerk en de tegenstellingen verscherpen zich. Het ontwerp wordt alsnog verworpen en de zaak van de reorganisatie komt op het bordje van de Algemene Synodale Commissie. Resultaat is handhaving van 1816. Men zoekt nu een andere taktiek: de reorganisatie moet van onderen, vanuit de gemeenten geleid worden en in etappes plaatsvinden (via een kerkelijke Constituante). Deze constituante zou eerst later gerealiseerd worden in het zogenaamde ‘werkorde-voorstel’, neergelegd in de vorm van acht additionele artikelen bij het Algemeen Reglement.

Lees meer...

Hoofdstuk 18 – DE CONFESSIONELEN EN DE GEREFORMEERDE BOND

§1. Groen van Prinsterer als stuwende kracht

Lang voordat er van partij-organisatie in eigenlijke zin sprake was, bestond er een anti-revolutionaire en confessionele partij. Groen van Prinsterer verklaarde zich niet zozeer de leider als wel als een der organen van die partij. Tot deze partij worden gerekend diegenen die menen dat de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden onmogelijk een onbeperkte vrijheid van onderricht kan afkondigen zonder haar belijdenis, haar geschiedenis te verloochenen. Groen heeft zich enerzijds verzet tegen een lastig dogmatisme dat de canones van Dordt tot schibboleth van deze tijd maakt en anderzijds tegen een ongebreideld subjectivisme dat de kerk verwoest en alleen de schijn en vorm overhoudt. Men wilden in de kerk blijven om te strijden en omdat de evangelische leer aan de kerk ten grondslag ligt. Deze visie leidde in 1864 tot de stichting van de Confessionele Vereniging, die onbekrompen en ondubbelzinnig verklaarde zich te houden aan de belijdenis. Ze wilden geen irenisch-medisch methode navolgen voor kerkherstel (ethischen), maar een ethisch-polemische route. Zij was actief e n succesvol.

§2. J.A. Wormser (1807-1862)

Hij was een geestverwant en medewerker van Groen van Prinsterer. Hij bezocht de bijbellezingen van Da Costa. In 1836 voegt hij zich bij de afgescheidenen en werd ouderling. Hij keerde in 1841 teleurgesteld van hen af. Zijn ideaal was onkerkelijke aaneensluiting van gereformeerde gezinden. Pas in 1861 keerde hij terug naar de hervormde kerk, nadat het beroep van Hasebroek naar Amsterdam hem overtuigd had dat er in deze kerk nog plaats was voor rechtzinnige prediking.

Groen van Prinsterer heeft hem erg gewaardeerd. Wormser was met Groen overtuigd van een nauw bijeenhoren van kerk en volk en daarom kon hij de gedachte van een neutrale staat niet aanvaarden, en evenmin de individualistische gedachte dat de kerk gegrond zou zijn in het geloof der gelovigen. In De Kinderdoop betoogde hij dat kerk en staat gegrond zijn in de objectiviteit van het genadeverbond. Iedereen moet gedoopt zijn. Je moet mensen aanspreken op hun doop, hen er niet aan laten twijfelen en niet drijven naar een individualistische heilszekerkheid. "Leer dan der natie haren doop verstaan en waardeeren - en Kerk en Staat zijn gered."

§3. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910)

Philippus Jacobus Hoedemaker stamde uit een afgescheiden familie. Het gezin emigreerde in 1851 naar Amerika en daar ging hij theologie studeren in congregationalistische zin. Hij keerde terug naar Nederland en werd predikant. Later werkte hij mee aan de actie voor de Vrije Universiteit en behoorde tot de eerste hoogleraren van de VU. Hij doceerde theologia naturalis, maar Kuyper nam dit over. Later doceerde hij historia idolatriae en inleiding Oude Testament en Hebreeuwse archeologie. In zijn onderwij en publikaties over het Oude Testament heeft hij de historisch-kritische methode bestreden (Kuenens evolutionisme). Zijn eigen argumentatie kon hij uiteindelijk niet handhaven, maar het ging hem om het openbaringskarakter van het Oude Testament. Hij stelde dat alles op Christus betrokken was, het is alles e e n openbaring, zodat men overal de naam van de bouwmeester ziet, mits men dit vanuit het goede perspectief bekijkt.

Verhouding tot Kuyper in de kerkelijke strijd: hij stond aanvankelijk aan de zijde van Kuyper in de strijd tegen het modernisme, maar telkens bleek er onderscheid, dat tenslotte tot een breuk zou leiden:

bezorgd over Kuypers partijbewustzijn en -strategie;

bezwaar tegen Kuypers federatief kerkverband: handhaving van de belijdenis is een zaak van de synode;

bezwaar tegen eigenmachtig tucht oefenen (de zieke delen niet afsnijden – genezing als geheel). Zijn ambtgenoten wilden de gereformeerde belijdenis handhaven zonder voorafgaand herstel van de gereformeerde kerk. Hoedemaker wilde het omgekeerd: eerst de presbyteriale kerkorde herstellen, zodat de kerk een mond kreeg om zich uit te spreken. Hij hield vast aan de gedachte van een christelijke natie en de volkskerkgedachte was hem lief. Desondanks heeft hij met Kuyper gestreefd naar de bevrijding van de onschriftuurlijke en verderfelijke organisatie.

Hij hoopte dat de dolerenden op zijn lijn zouden overgaan, maar dit is niet gebeurd. Hoedemaker trad in 1887 af als hoogleraar en werd predikant in Friesland en later opnieuw in Amsterdam. Daar ontwaakte een nieuw kerkelijk besef en Hoedemaker kreeg een grote invloed. Reformatie door reorganisatie: in 1888 richtte hij het blad De Gereformeerde Kerk op, waarin hij ‘Reformatie door reorganisatie’ bepleitte onder de leus `heel de kerk en heel het volk'. De blijvers moesten hun roeping inzien. De hervormde kerk moest van een partijenkerk e e n belijdende kerk worden. Hij werd teleurgesteld in de confessionele vereniging toen die zich ook overgaf aan het partijschap en stapte eruit. Toen vonden Gunning en Hoedemaker elkaar. Hun eensgezindheid in reorganisatie mondde uit in een Open Brief: `Niet de Kerk zelf, maar haar organisatie belemmert de omgang met Christus. Daarom moeten we niet de kerk, maar de onwettige organisatie verlaten'. Hoedemakers politiek program: hij heeft vastgehouden aan de christelijke staatsgedachte op grond van art. 36 NGB. Kuyper aanvaardde de neutrale staat en probeerde die te laten beheersen door christelijke personen. Hoedemaker wilde een christelijke staat. Op hoofdlijnen zag het staatkundig programma er als volgt uit: God is de enige Soeverein. De wetgevende en uitvoerende macht zijn aan zijn wet gebonden, die wij kennen uit de scheppingsordeningen, de leiding van de voorzienigheid, het geweten en zeer duidelijk uit zijn heilig Woord. De overheid moet zich laten voorlichten door de publieke uitlegging van de kerk. Een christelijke natie wil niet zeggen dat joden en rooms-katholieken geen godsdienstvrijheid en geen toegang tot de overheidsambten zouden hebben, maar beperkingen moesten wel worden aangebracht. Veel kwam overeenmet het idealisme van Groen van Prinsterer. Bij Hoedemaker vinden we weinig aandacht voor de urgentie van het sociale vraagstuk, en geen schuldbesef tegenover de socialisten. Alleen de waarheid door Christus uitgesproken en door de kerk te belijden zou de maatschappij nog kunnen redden. In een herstelde christelijke staat zou het sociale vraagstuk zijn oplossing wel vinden, evenals in een gereorganiseerde kerk het belijdenisvraagstuk.

Conclusie: Hoedemaker is veel minder kind van de negentiende eeuw dan Kuyper. Dat gaf hem een positie die minder tijdgebonden was, maar zorgde bij tijdgenoten anderzijds voor weinig weerklank. Kuyper gaf die antwoorden wel en dat was in zijn tijd en situatie zijn kracht.

§4. G.J. Vos Azn. (1836-1912)

Volgeling van Groen van Prinsterer en geestverwant van Hoedemaker. Hij was een opvolger van Kuyper in Amsterdam en aanvankelijk medestander in de strijd voor de belijdenis, politiek en school, maar in de kerkelijke strijd een steeds beslister tegenstander. Vooral door zijn ingrijpen flopte de Doleantie min of meer in Amsterdam. Een verslag daarvan vinden we in Het Keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat.

§5. Th.L. Haitjema (1888-1972)

Theodorus Lambertus Haitjema studeerde in Utrecht en had contacten met het Quakercentrum. Hij werd kerkelijk hoogleraar in Groningen in de vakken dogmatiek, geschiedenis en kerkrecht. Algemene karakterisering van zijn theologisch denken: hij was geï nteresseerd in de problematiek van de moderne cultuur onder het licht van het evangelie. Hij wilde herstel van een organisch christelijke cultuur. In Kuyper idealen zag hij teveel van de Verlichting doorwerken. Hij had kritiek op elke vorm van menselijke zelfverheffing, ook tegen die van de vrome mens – in lijn met Bilderdijk en Kohlbrugge. Hij zag een formele overeenkomst tussen het criticisme van Barth en dat van Kant in hun aanwijzen van de grenzen van de menselijke kennis. Het verschil was echter dat Kants criticisme leidt op grond van het zedelijk bewustzijn tot de subjectiviteit en autonomie van de mens. Barth keert het om in het tegendeel. Hij ziet de grote voorwaarde die vervuld moet worden aan de zijde van het obejct: God, Gods verkiezing. Dit is Kant op z’n kop. Bij Kant postuleert de mens God. Bij Barth is de gelovige mens de eerst bewogene, de van God gekende. God postuleert de mens, door hem in het Woord zijn existentie te geven. Deze waardeing voor Barth sloot aan bij de betekenis die Kierkegaard voor Haitjema had. Haitjema heeft een voorkeur voor het existentiebegrip ‘geloofskritisch denken’. Dat houdt in dat de mens nooit over God kan spreken, dan alleen in geloofsrelatie, en nooit anders over Jezus

Christus, dan door discipel-tijdgenoot te worden. Geloven heeft het karakter van ontmoeting en beslissing. Haitjema keerde zich van Kierkegaard en Barth af, voorzover de enkele mens te geï soleerd voor God komt te staan. In een echte Verbondstheologie kan de geloofsbeslissing nooit zo een daad van een enkeling zijn – tegen Barths afwijzing van de kinderdoop. Het gaat om een daad van God, die ons inlijft in de gemeente en door die inlijving van de wereld onderscheidt.

Met Barth en Kierkegaard deelde hij een voorliefde voor dialectisch of paradoxaal denken. In Hoogkerkelijk Protestantisme: gereformeerd protestantisme als paradoxale, nooit in e e n formule te vangen synthese tussen massief objectivistisch denken van de katholieken en quakers subjectivisme.

De idee van een organische christelijke cultuur: bovenstaande kritisch-existentie le lijn meende Haitjema, paradoxaal genoeg, te kunnen verbinden met heimwee naar een organische christelijke cultuur. Dit was de stuwende kracht achter zijn onvermoeibaar streven naar kerkherstel, waarvan de nieuwe kerkorde van 1950 de vervulling was. Daarin zag hij iets van zijn theocratisch visioen vervuld (van gereformeerde kerkstaat tot Christus-belijdende volkskerk). Zijn idealisme heeft wel een knauw gekregen, toen bleek dat alles te hoog gegrepen was, omdat de kerk een vreemdeling moest blijven in de wereld. Zijn kritiek op Kuyper was niet radicaal genoeg.

§6. Volgelingen van Kohlbrugge

De volgelingen van Kohlbrugge stonden in de strijd voor het gezag van de belijdenis en voor kerkherstel in de geest van Hoedemaker aan confessionele zijde. Vooral J.C.S. Locher en G. Oorthuys. Locher was gepromoveerd op Luther. Hij verdedigde Kohlbrugges theologie – diens leer van de heiligmaking zou te kort schieten – in bijna al zijn publikaties. Oorthuys was gepromoveerd op Zwingli. Hij was overtuigd voorstander van de verbondstheologie in verschillende publikaties en werkgroepen.

§7. De Gereformeerde Bond

Het begin: een groot deel van de vasthouders aan de belijdenis in de hervormde kerk voelde zich toch niet thuis bij de confessionele vereniging.

1. Ze waren bezorgd over het belijdende karakter van de kerk bij het samengaan van Hoedemaker en Gunning.

2. Ze wilden het programma van de Nadere Reformatie opnieuw tot bloei brengen.

3. Ze baalden van het samengaan van de antirevolutionairen en de katholieken in de politiek.

De directe aanleiding tot het ontstaan van de Gereformeerde Bond was de geruchtmakende procedure tegen dr. Ba hler. Hij had een brochure uitgegeven in 1903 onder de naam Het christelijk barbarendom in Europa, en daarin had hij zich denigrerend uitgelaten over het christendom en het boeddhisme geprezen. Hij werd geschorst, maar mocht uiteindelijk predikant blijven. Hierop namen H. Visscher, E.E. Gewin en M. van Grieken het initiatief en op 18 april 1906 vond de stichting plaats van de Gereformeerde Bond na een oproep in het Gereformeerd Weekblad.

Hugo Visscher (1864-1947) is gewonnen voor het calvinisme en promoveerde in 1894. Hij werd, na predikant te zijn geweest, hoogleraar in Utrecht. In de kerkelijke strijd pleitte hij voor de autonomie van de plaatselike gemeente en was hij tegenstander van de volkskerkgedachte. Hij wilde vrijmaking van de kerken uit de band van het wederrechtelijk staatsbesluit van 1816. Echte vrijmaking zou alleen kunnen geschieden als de staat zijn eigen besluit van 1816 introk. Hierin lag direct ook het doel van de Bond, volgens art. 4 van zijn statuten. Toch sprak dit degenen, die Visscher wilde winnen, onvoldoende aan. Zij konden de doelstelling niet voor hun rekening nemen, want het werd gezien als geweldadige tuchtoefening die niet getuigde voor de liefde kerk. Visscher voelde zich in de steek gelaten en bedankte als bestuurslid van de Bond. Het leek erop dat de Bond zou worden opgeheven, maar o.l.v. Van Grieken en enkele anderen werd een nieuw begin gemaakt. De neem van de Bond werd Gereformeerde Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid in de Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk.

Twee stromingen in de Bond: de spanning tussen beide stromingen bleef bestaan. Visscher diende met vijf andere hoogleraren in 1915 bij de synode een modus-vivendi-voorstel in, dat feitelijk een herhaling van Kuypers voorstel tot facultatieve kerspelvorming van 1873 was. Het voorstel werd aangenomen, maar verder werd niets ondernomen. Visscher heeft zijn doel later als kamerlid van de AR proberen te bereiken, maar dat mislukte eveneens. In de oorlog, 1943, heeft hij een poging gewaagd om het van de Duitsers gedaan te krijgen, maar de Duitse Rijkscommissaris ging niet op zijn verzoek in. Severijn volgde hem op als hoogleraar. De meerderheid in de Bond stond achter Van Grieken, die de steun genoot van J.G. Woelderink. Deze meerderheid bleef vasthouden aan de eenheid van de kerk. Het doel werd in 1924 geformuleerd: ‘de Gereformeerde Bond bedoelt niet tot een nieuwe kerkformatie te komen, zij zoekt geen eigen leven te leiden in het geheel der Kerk. Zij zoekt maar e e n ding: de oprichting van de Hervormde Kerk’. In de groeiende conflictsituatie trad Visscher in 1937 uit de Bond. Severijn bleef, maar had bezwaren en won daarvoor in toenemende mate aanhang. Van

Grieken trad in 1940 af als voorzitter en werd door Severijn opgevolgd. Hij probeerde de eenheid te herstellen. In de oorlog was de houding van de Bond conservatief. Ze deden niet mee aan Gemeente-opbouw, omdat dan de vrijzinnigen in de kerk moesten worden erkend. Tegen de nieuwe vertaling werd negatief geadviseerd en de Statenvertaling werd aanbevolen. Ook gezangen mochten niet worden gezongen. Van Grieken en Woelderink stapten uit de Bond. Er kwam wel enige toenadering tot de confessionele vereniging over reorganisatieprincipes. Severijn deed dan ook mee aan de nieuwe kerkorde.

Niettemin bleef de Bond hierna in oppositie (o.a. de vrouw in het ambt). Toch bleef men in de hervormde kerk. Ondanks contacten met Gereformeerden en Christelijke Gereformeerden bleef de Bond op het standpunt staan `dat men de dodelijk kranke kerk in de kerk moest herstellen'. De onderlinge verschillen in de lijn van Severijn en Van Grieken zijn blijven bestaan.

Theologie in de Bond: Haitjema heeft een poging gedaan om een schets te geven van de theologische verschillen. Hij concludeerde tot het bestaan van een fundamenteel tegenstellingen tussen belofte (Woelderink) en werkelijkheid (Severijn). De Schriftbeschouwing stond bij Severijn in het teken van feitelijke werkelijkheid, inscripturatie van de Logos met absoluut gezag. Bij Woelderink lag het gezag niet ï n de Schrift, maar meer levend in de bedeling van de Geest.

Over wedergeboorte dacht Severijn: vernieuwing van de psychische mens door een ingestort pneumatisch levensbeginsel (vgl. Kuyper). Woelderink zegt dat het gaat om leven uit de beloften van God, niet een nieuw beginsel in de mens, maar Gods Evangeliewoord is het zaad van de wedergeboorte. Wat Verbond en uitverkiezing betreft: de Dordtse leerregels stonden centraal. Daarbij hoort de bevinding, een tendens om de heilszekerheid in de mens en zijn ervaring te leggen. Woelderink vond de Leerregels te abstract en te filosofisch, niet bijbels genoeg. Ook de verkiezing is een belofte, zo niet dan:

  • wordt het eeuwig besluit een afgod die wordt gevreesd;
  • mist men de levende omgang met God en de kenmerken worden in zichzelf gezocht;
  • wordt Christus secundair, de uitvoerder;
  • leidt de leer tot een praktische onverschilligheid.


De bevinding: het accent verschuift van de verkiezende God naar de verkoren mens. Maar het gaat ook om een kwestie van existentieel denken ofwel onderwerpelijke in tegenstelling tot voorwerpelijke prediking. Bij geloven hoort ervaren en geen confessionele scholastiek. Dit hangt samen met het pie tistisch waarheidsbegrip. Daarbij hoort een enorme eeuwigheidsernst in de tijd, niet subjectief maar juist objectief teruggeworpen op God. De Geest getuigt met onze geest.

Lees meer...

HOOFDSTUK 17 – LATERE ETHISCHEN

§ 1. Inleiding

Ethischen kunnen worden gerekend tot wat in Duitsland de Vermittlungstheologie wordt genoemd, inzoverre zij zich naar links onderscheidden van het modernisme, naar rechts van het confessionalisme. De confrontatie met het moderne denken ging hun evenzeer ter harte alsmede de erkenning van het gezag van de Schrift en gebondenheid aan het belijden van de vaderen. Dit geldt voor D. Chantepie de la Saussaye en Gunning, maar ook voor hen die hun werk hebben voortgezet. De latere ethischen waren geen gesloten groep en dit geldt ook voor de Ethische Vereniging, opgericht in 1921 en geleid door G. van der Leeuw. Ze had het karakter van een bezinnings- of ontmoetingsgezelschap.

De ethischen hebben een stempel gezet op het theologisch denken aan de universiteiten. Zij begrepen dat de problemen van het moderne cultuurleven een uitdaging voor de kerk en in de grond van de zaak theologische problemen zijn. Zij namen deel aan het historisch-kritisch bijbelonderzoek, de vergelijkende godsdienstwetenschap, de fenomenologie van de religie en de godsdienstwijsbegeerte.

§ 2. P.D. Chantepie de la Saussaye

Hij is zoon van D. Chantepie de la Sausaaye en geboren in 1848. Hij studeerde in Utrecht en werd later hoogleraar in Leiden, als opvolger van Gunning. Hij overleed in 1920. Hij was een bestrijder van de geest der Verlichting en het Liberalisme, maar hij leefde toch ook met vertegenwoordigers van die geestesstroming op vriendschappelijke voet. Godsdienstwetenschap: hij verbreidde zijn horizon en in zijn studententijd werd de verhouding van het christelijk geloof tot de andere godsdiensten het probleem bij uitstek. Zijn dissertatie, Methodologische bijdrage tot het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst, werd ploegen op onontgonnen grond.

C.P. Tiele had ongeveer tegelijk met hem de godsdienstwetenschap ter hand genomen. Hij was een geestverwant van Scholten, maar stelde tegenover Scholtens wijsgerige beschouwingen de noodzaak van historische kennis van de godsdienst en zijn historische ontwikkeling als de eigenlijke, enig wetenschappelijke methode in de theologie. Hij werd hoogleraar in Leiden aan het Remonstrants Seminarium.

De la Saussaye werd de eerste hoogleraar godsdienstwetenschap in Amsterdam. Hij ziet het christendom als de vervulling van de natuurgodsdiensten. Ook de niet-christelijke godsdiensten berusten op openbaring: aan de behoefte van de menselijke geest komt overal dezelfde God tegemoet, die in natuur en geschiedenis, in rede en geweten, zich openbaart. De oorspronkelijke openbaring moet daarin niet in de historie worden gezocht, maar in het hart. Het ging hem, i.t.t. Tiele om het openbaringskarakter van de godsdienst. Hij verwachtte een wisselwerking: door de kennis van het christendom zullen wij de godsdiensten, door die van de godsdiensten zullen wij het christendom beter verstaan. Later neemt De la Saussaye wat meer afstand van de godsdienstwetenschap, want hij wil de religies uit het christendom verklaren en niet omgekeerd. Het leven wordt niet uit zijn embryonale vormen begrepen, maar veeleer het lagere uit het hogere. Opvolger van Gunning: hij maakte graag gebruik van de gelegenheid om zijn leerstoel godsdienstwetenschap in te ruilen voor die van de encyclopedie in Leiden als opvolger van Gunning. Hij zette de traditie van zijn vader en Gunning voort, door zijn uitgangspunt te nemen in de openbaring van Christus.

Het geloof van de gemeente heeft voor hem niet die grote betekenis die het voor he n had: de kennis van God wordt vooral gevonden in persoonlijke ontmoeting; en de idee van de persoonlijkheid krijgt bij hem een toets van individualisme. Hij gaat uit van de openbaring van Christus, maar beschrijft dat niet systematisch. Hij ziet naar de mens tot wie die openbaring zich richt en zo ziet hij de zedekunde in menig opzicht als het voornaamste deel van zijn leeropdracht. Hij vat haar op als christelijke ethiek en stelt als doel: de rijpheid van het zedelijk oordeel. De dogmatiek zal ethisch, niet de ethiek dogmatisch behandeld moeten worden. Het gaat niet zozeer om de moraal, maar om het geheel van de menselijke existentie. Leven gaat vo o r waarheid. Hier raken de invloed van Kierkegaard en Schleiermacher elkaar. Zijn belangrijkste werken zijn: Geestelijke stromingen en Het christelijk leven. Hij ontleedt in het eerste werk de pretentie dat de wetenschap de plaats van de godsdienst zou moeten innemen. Deze strijd tegen de overschatting van de wetenschap is tegelijk een strijd tegen een relativisme, waar ook de beoefening van de godsdienstwetenschap toe kan leiden.

§ 3. G. van der Leeuw

Hij werd geboren in Den Haag in 1890 en studeerde theologie in Leiden, waar Kristensen en P.D. de la Saussaye veel voor hem betekenden. Hij werd hoogleraar voor de godsdienstgeschiedenis en de fenomenologie van de godsdienst te Groningen. Hij hield zich diepgaand bezig met vragen van religie en cultuur, religie en kunst, onderwijsvernieuwing, liturgiek en dogmatiek. Hij was korte tijd minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Godsdienstgeschiedenis en fenomenologie der religie: het ging om bij alles ten diepste om de theologie, om de kennis en de dienst van God. Het perspectief dat hij zag achter al de veelsoortige verschijningsvormen van de religie was Gods openbaring in Christus. In eerste instantie was godsdienstgeschiedenis een theologische zaak, maar later kwam hij daarop terug: de vraag naar de zin van de geschiedenis is de vraag naar de zin van onze eigen existentie en deze leidt noodzakelijk tot christologische en eschatologische perspectieven. Om die zin te verstaan moet alles in de overweging betrokken worden, van de primitieve religies tot de meest actuele cultuurvragen van onze eigen tijd.

De fenomenologie vormt de methodologische achtergrond van zijn studie over de verhouding van religie en kunst, waarin de vraag van Gunning naar de eenheid van het leven op een nieuwe manier, in een geheel andere context, wordt opgenomen.

Deze cultuurfilosofische beschouwing wordt dan in theologische samenhang opgenomen. De eenheid van het leven is niet gegeven, geen zaak van empirie, maar van geloof. Het gaat om de heerschappij van God naar Genesis 1, maar ook naar Filippensen 2. Door Christus kunnen we opnieuw aan het Beeld deel krijgen. In het perspectief van de incarnatie, kruis en eschatologie ligt het antwoord op de vraag naar het herstel van de eenheid van het leven besloten. Door het geloof kan ze in het heden een levende werkelijkheid zijn. Die mogelijkheid en werkelijkheid noemen we sacramentaal. Dogmatische vragen: wat is de plaats van de theologie in de encyclopedie van de wetenschappen? Men kan niet met een algemeen wetenschapsbegrip beginnen om vervolgens aan de theologie een plaats aan te wijzen, maar moet met de theologie beginnen en vandaar trachten het karakter van de wetenschap te begrijpen. De theologie houdt zich uitsluitend bezig met het eschaton, het eschaton van alle wetenschappen. Dit kan alleen gerealiseerd worden als de theologie haar eigen karakter streng bewaard en zich niet tot Godsdienstwetenschap verlaagt, maar alleen een theologie die incarnatietheologie wil zijn. Theologie is slechts het denken dat bij het Kruis begint en vandaar tot de schepping komt.

In de liturgiek en de sacramentstheologie waren voor Van der Leeuw de incarnatie en het eschaton centrale begrippen. Overal zijn de sacramenten eschatologische grootheden. Anders gezegd: er wordt bezwaar gemaakt tegen het feit dat zijn sacramentstheologie feitelijk in de schepping gefundeerd is. Cultuurtaak: Jezus Christus heeft de oude orde van bloed en bodem niet overbodig gemaakt, maar verhindert dat deze grondslagen van de gemeenschap tot afgoden worden. Het origineel van alle gemeenschap is niet gegeven in het volk, maar in de kerk. Over de kerk wordt niet thematisch gesproken, maar er valt wel licht op de problemen in de samenleving. Als klassen en standen verdwijnen moet er niet een kleurloze massa ontstaan, maar een nieuwe ordening van de samenleving in echte organisch groeiende standen. Hij is tegen een ‘neutrale’ school. De school moet opvoeden en niet alleen kennis bijbrengen. Al het onderwijs moet openbaar zijn en christelijk! Wat we missen is op alle gebied een gemeenschappelijk besef van geestelijke waarden.

§ 4. O. Noordmans

Oepke Noordmans is in Friesland geboren in 1871. Hij studeerde in Leiden en Utrecht en werd daarna predikant. Hij overleed in 1956. Hij is van unieke betekenis geworden voor de Nederlandse theologie, maar dit werd pas op middelbare leeftijd ontdekt. Hij heeft een eredoctaraat van Groningen gekregen.

In de school van Barth: in een artikel over de Zwitserse theologie beperkte Noordmans zich tot Barths Ro merbrief. Hij zag dat het in deze kritische theologie om de onbekende God gaat, mits dit adjectief ‘onbekende’ niet dient om God en onze interesse voor God te kleineren. Gods heiligheid en grootheid moeten juist tot hun recht komen. Barth ziet in de kritiek een methode, waarin het geheimzinnige juist groeit. Als de kennis minder wordt, dan wordt God meerder. Het agnosticisme is dus vol geloof ! Een tweede kenmerk ziet Noordmans in de samentrekking van het levensbeeld. Barth wijst alles af, waarmee wij aan het leven tussen geboorte en dood een positieve betekenis proberen te geven. Geboorte en dood schuiven tegen elkaar aan. Het OT met zijn levensgevoel wordt achterhaald door de betekenis die de dood in het NT heeft. Dat de waarheid ethisch is, moet herzien worden. De waarheid daalt zo diep mogelijk in de ethische sfeer in, maar deze ethische sfeer verliest daarmee haar autonoom karakter. De maat van de dingen waarom het gaat, is voor ons ethisch besef te groot. Het zondebegrip is bij Barth geen moment in het leven, maar een moment in het goddelijke weten. De wereld ligt in het boze, niet het boze in de wereld. In het cultuurbegrip wordt het leven ook samengetrokken tussen geboorte en dood. Het leven van Jezus is daarom geen exempel, maar een paradigma. Het toont ons niet hoe wij moeten leven, maar hoe God ons leven ziet. Het derde is dan de heilsbetekenis van deze samentrekking. Onze zaligheid hangt er niet van af dat wij groeien, maar dat God zijn aangezicht naar ons toewendt. Noordmans verstond Barth dus, i.t.t. anderen, als positief verkondiger van een oorzaakloze en grondeloze genade. Herschepping als centraal theologisch thema: in Herschepping heeft hij deze lijnen meer systematisch uitgewerkt. Hij noemt het dogma de spreekregel in de kerk, maar deze regel heeft een dienende functie, het dogma moet niet zelf gepreekt worden. De dogmatiek mag het gesproken woord dus niet overheersen. De dogmatiek wordt trinitarisch opgebouwd, niet om God uit elkaar te trekken, maar de mens komt op deze manier als schepsel, verlorene en als gelovige aan bod. De eenheid van deze drie ligt in God.

In deze denkwijze is nauwelijks aandacht voor afzonderlijke aandacht voor de schepping. We horen dat het goed was en daarop volgt direct de val van de mens. Schepping is geen theoretisch begrip, maar een kritisch begrip. Daarom moeten we in ons spreken over de schepping dicht bij het kruis blijven. In de belijdenis van de Zoon gaat het om het kruis dat ter redding midden in de schepping is opgericht – consequentie: weinig aandacht voor twee naturen en veel voor de staat van de vernedering en verhoging. In de belijdenis van de Heilige Geest valt de volle nadruk daarop, dat de heiliging geen zaak van moraal is, maar dat de Heilige Geest instrument is van de herschepping, rechtvaardiging en “Neupra dikation”. Bij Noordmans constateren we een accentverschil met de ethische vaderen. De tendens tot synthese tussen openbaring en cultuur valt bij hem geheel weg. Alles gaat om de herschepping en het Rijk. De eenheid van het leven is een eschatologische categorie. De predestinatie wordt een machtsbetoning van Godswege, waarvan het zedelijk gehalte boven ons oordeel uitgaat.

Ecclesiologie: in de dogmengeschiedenis onderscheidde hij de symbolische, de retorische en de pastorale periode. De symbolische periode is die, waarin de oude symbolen ontstonden, oorspronkelijk liturgische stukken, als credo verstaan maar al spoedig tot depositum fidei geworden. In de Westerse kerk werd dat anders. Het dogma zet het kerkelijke leven niet stil door een substantie le opvatting, maar brengt het juist in beweging. Bij Tomas van Aquino en Calvijn kreeg het dogma een kritische functie. De dogmatiek wordt pastoraal. In Natuur en Genade stelt hij het zo dat de Oosterse kerk het te doen was om deelneming aan de goddelijke natuur, maar de Westerse kerk is het om de wedergeboorte van het natuurlijke leven te doen.

Dit heeft consequenties voor de liturgie. Noordmans wil in de liturgie de grootste soberheid en geen omtuining van een mysterium. Het gaat om de liturgie van het Woord: een belofte voor zondaren en een wegwijzing voor de mens. Noordmans ziet het apostolaat als het wezen van de kerk. In zijn beschouwingen over de kerkorde pleitte hij voor een kritische (kerkelijke handelingen niet indrukwekkend maken), apostolaire (het gaat om de apostolische roeping, dus de wereld ingaan) en belijdende (er moet vrijheid in de kerk zijn, maar in de schaduw van het kruis) kerkorde. Sinds 1933 kreeg de vraag naar het belijdende karakter meer accent, maar zij mag nooit het apostolaire overschaduwen. In latere publikaties koos Noordmans duidelijk voor een presbyteriale kerkorde, en nam hij het op voor de vrievoudigheid van de ambten.

§ 5. Geestverwanten

Hierboven zijn weinig namen genoemd van vertegenwoordigers van de latere ethischen. Hieronder nog een aantal namen. Bijbelwetenschap: Valeton en Wildeboer (OT), Brouwer en De Zwaan (NT). Godsdienstwijsbegeerte en ethiek: Jonker, Isaa c van Dijk, Aalders, Korff, Slotemaker de Bruï ne Kerk en liturgie: Vrijer, Van Rhijn, Bakhuizen van den Brink

De liturgische beweging: Ph.A. Kohnstamm (1875-1951) is een natuurwetenschapper die de strijd aanbond met de deterministische denkwijze in deze wetenschap. De wereld is geen gesloten systeem, er zijn natuurwetenschappelijke gronden voor het geloof in een Schepper, die de wereld bedoeld heeft en daarom voor persoonlijkheid en vrijheid. Bijbels personalisme: de wereld is schepping en openbaring van een Persoonlijkheid.

A.H. de Hartog als apologeet: hij was een apologeet tegen het ongeloof. Groots ontwerp van theologie als metafysica. Centrale figuur was voor het Gods Albemiddelende Logos. De geest der verzoening ligt niet in het historisch feit maar in Gods eeuwig werk, dat de grond der historie is.

§ 6. Samenvatting

De ethische theologie heeft twee tendensen gekend. Enerzijds ging het om een hernieuwde, eigentijdse doordenking van de gereformeerde belijdenis in gebondenheid aan datgene waar het de vaderen in wezen om te doen is geweest. Anderzijds die van openheid voor de cultuur, het verlangen naar synthese, tegelijk in het besef, dat deze toch eigenlijk onmogelijk is, dat eenheid van het leven alleen een eschatologisch perspectief kan zijn. Noordmans heeft het verlangen naar synthese afgelegd. De eenheid van het leven werd in de ethische theologie te organisch gedacht. Het komt meer aan op de humilitas dan op de humanitas. Hij legde nadruk op de betekenis van de kerk; het komt aan op Woord en Geest.

Van der Leeuw was veel meer geboeid door de vraag naar de synthese.

Lees meer...

HOOFDSTUK 16 – LATERE MODERNEN

§ 1. Historisch-kritisch onderzoek

Het historisch-kritische onderzoek is karakteristiek voor de 'empirische' fase van de moderne theologie. Het onderzoek liet zich in belangrijke mate leiden door evolutionistische constructies. Typisch voor Nederland was de radicalisering van de NT-kritiek door de zg. ultra-Tu bingers. Allard Pierson: de synoptische evangelie n bevatten geen betrouwbare kennis van Jezus en zijn leer. Over Jezus' historiciteit staat niets vast. Jezus is de symbolisering van een reeks ideee n. Deze radicale opvattingen ontmoetten veel verzet (orthodoxe zijde, maar ook Kuenen) en konden geen stand houden. Men kon echter niet terugkeren naar het liberale Jezusbeeld, dat Scholten en Hoekstra voor ogen had gestaan.

§ 2. Nieuwe vraagstellingen

De nieuwe vraag was of Jezus Christus voor het geloofsleven nog op andere wijze van betekenis kon zijn dan als historische leraar van zedelijkheid. De zekerheid, waarmee men christologische overtuigen tot vragen van historie en humaniteit had herleid, verdween. Wat is de grond voor het religieus ethisch ideaal als we het niet meer kunnen gronden op deze grote onbekende (Jezus)? Zo ontstond een radicale scheiding van historie en geloof. De poging om het geloof te funderen op nog bruikbare resten van de ruï ne van de traditie moest men opgeven. Men ging van de Jezus van de historie naar de Christus van het geloof.

Doorwerking van de Ritschliaanse gedachten: christen-zijn is meer dan deugd en goede wil; het is aanbidding, godsvertrouwen, geloof. Een meer mystieke gezindheid brak door en er kwam ruimte voor de erkenning van betrekkelijke waarheid in de orthodoxie. Men zocht naar iets wat dieper ingreep in het mens-zijn dan de moraal. Vanuit dit algemene beeld worden verschillende wegen ingeslagen:

Agnosticisme inzake alle objectiverend spreken over God, gepaard aan een getuigen van het zedelijk ideaal, dat feitelijk substituut voor God werd. (Rauwenhoff ). Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Nadruk op het supranaturele. Subjectief karakter van de godskennis. Geloof en openbaring kunnen niet gescheiden worden. Het gaat om openbaringsbewustzijn en godsbewustzijn (Cramer, Cannegieter).

Geloof was niet anders dan populaire, ongeschoolde metafysica. Het enige wat geloof onderscheidt van de metafysica is de ervaring, waarin ethische aspecten – Gods heiligheid, gerechtigheid, liefde - een grote plaats innemen (Bruining).

§ 3. Het maatschappelijk vraagstuk

Rauwenhoff bepleitte 'bezielend werken op de maatschappij' om inhoud te geven aan het zedelijk ideaal. T.a.v. het sociale vraagstuk wilden de moderne predikanten sociale gezindheid, maar geen socialisme. Domela Nieuwenhuis verliet de kerk en werd een belangrijk socialistisch leider. De kerk had moeite om iets op sociaal terrein van de grond te krijgen. Rond 1900 ontstaat de religieus-socialistische beweging, later uitmondend in de Woodbrookersbeweging.

§ 4. De positie van de modernen in de kerk

Teleurstelling: de modernen probeerden de intellectuelen te bereiken, maar die lieten verstek gaan. Het modernisme was geen re veil-beweging geworden. In de tweede plaats was de orthodoxie, ook na de aderlating van de Doleantie, veel sterker en levenskrachtiger dan men had verwacht.

Uittredingen: de broers Hugenholtz treden uit de Hervormde kerk en stichtten de Vrije Gemeente (een doleantie naar links). Dit blijft beperkt tot e e n gemeente in Amsterdam. Een tiental andere predikanten en een groot aantal gemeenteleden gaat over tot de Remonstrantse broederschap. Organisatie: 1866 - stichting van de Vergadering van moderne theologen. Theologische studiegemeenschap; initiatief Kuenen 1871 - oprichting van De

Protestantenbond en weekblad de Hervorming; initiatief Opzoomer. De Bond als de nieuwe kerk van de toekomst, maar een minderheid wil binnen de kerk blijven. 1896 - oprichting van de Evangelische Unie als Vereniging tot handhaving van de vrijheid van belijdenis in de Ned. Hervormde Kerk; initiatief Eerdmans. 1904 – oprichting van de Vereniging van Vrijzinniger Hervormden in Friesland; initiatief Niemeyer. Hieruit ontstaat in 1913 de Vereniging voor Vrijzinnige Hervormden in Nederland.

§ 5. Theologische vernieuwing; de Malcontenten

Als invloedrijke vrijzinnige theologen sedert het begin van de twintigste eeuw moeten worden genoemd : De Graaf, Roessingh, Heering. Twee van de drie waren Remonstrants, maar de belangrijkste theologische ontwikkelingen overschreden de grenzen van de kerkgenootschappen. Alledrie worden zij gerekend tot de Malcontenten onder de jongere modernen. Roessingh geeft de volgende kenmerken:

  • Pessimisme, bitterheid over de wereld en de eigen ziel, zondebesef.
  • Hernieuwde aandacht voor Christus als verlossende kracht Gods.
  • Een terugbuigen in sommige belangrijke opzichten tot rechtzinnig-dogmatische terminologie.


§ 6. H.T. de Graaf

Hij wordt tot de Malcontenten gerekend vanwege zijn pleidooi voor christocentrisch denken. Hij vroeg daarbij niet naar de historische Jezus, maar naar wat hij noemde ‘Christonomie’. Christus bepaalt ons Godsgeloof, onze hoop, onze zedelijke waardering en plichten. Christus speelt een rol in de totstandkoming van ons geloof, als bemiddeling, niet als voorwerp van geloof.

Heymans: De Graaf was een volgeling van de filosoof-psycholoog Heymans. Het fysische is het spiegelbeeld van het psychische, dat de eigenlijke werkelijkheid is. Het psychisch monisme, dat zich in ruimte en tijd beweegt, kan niet het laatste woord hebben. Er moet een diepere werkelijkheid aan ten grondslag liggen, een tijdeloze werkelijkheid, die wij niet kunnen kennen, alleen maar ‘vermoeden’. Heymans spreekt niet van God, maar met voorzichtigheid en terughoudendheid van ‘Das Weltwesen’. Hiervan af te leiden zijn grondbegrippen voor ons menselijk denken en existeren: saamhorigheid met de wereld, verantwoordelijkheid, vertrouwen dat we niet aan onszelf zijn overgelaten.

De Graafs theologisch denken: Zijn systematische hoofdwerken: Om het hoogste Goed, 1918; Om het eeuwig Goed, 1923; De godsdienst in het licht der zielkunde, 1928. Zijn eerste werk is een bezinning op de grondslagen van ons leven. Over het wezen van de mens in zijn verhouding tot het Geheel. Religie is in beginsel de aanvaarding van het Verband tussen de mens en het bovenmenselijkheid. Wilsvereniging met God is het eigenlijke van de godsdienst. De Graaf wil monistisch denken met ethiek verbinden. Dit doet hij door het begrip 'verantwoordelijkheid'. Enkele samenvattende opmerkingen over zijn werken:

Geloof en openbaring. De openbaring (passief) heeft prioriteit, het geloof (actief) wordt geschonken. Samen zijn zij e e n acte van de menselijke geest.

Zonde en schuld. Hij kent een sterke behoefte aan verlossing en bevrijding, aan een leversverandering door geroepen te worden in Gods orde. Karakter van hoop.

Hij wilde niet meer zeggen dan hij kon verantwoorden. Het geloof wil niet Gods wezen tot uitdrukking brengen, maar alleen zijn betrekking tot ons. Onze geloofsuitspraken zijn waardetoekenningen; wij drukken niet uit wat God is, maar wat God voor ons is.

Het tegendeel van dogmatische zekerheid.

Een algemeen openbaringsbegrip is het uitgangspunt. Een beroep op Schleiermacher. Zijn visie is gericht op een toekomstige wereldgodsdienst.

Bijbelse vroomheid en christelijke mystiek.

Betekenis:

Hij overwon het intellectualisme van de oudere modernen in levende, mystieke vroomheid.

Veel bijbelse noties over de verhouding van God en mens liet hij opnieuw functioneren.

Hij legde een verband tussen religie en theologie enerzijds en waardefilosofie en psychologie, wetenschap en cultuur, politieke en maatschappelijke vragen anderzijds.

  • Hij handhaafde de prioriteit van de godsdienst.
  • Hij was een christen-humanistisch denker.


§ 7. K.H. Roessingh

Biografie en algemene karakterisering: hij vroeg zich af hoe binnen de wijsbegeerte ruimte gemaakt kan worden voor religie en theologie. Modern theoloog: Roessingh zag de moderne theologie als onderdeel van de worsteling tussen christendom en cultuur. Hij dacht na over de wijze waarop de waardefilosofie in de cultuur plaats kan maken voor religie. Het onderzoek naar het religieus apriori, van Troeltsch en later van Otto, vond hij erg belangrijk. Hij wilde op basis van de rede ruimte scheppen voor andere waarden dan alleen theoretische en ethische. In zijn inaugurele rede stelde hij de vraag naar de persoonlijkheid en de cultuur. De spanning tussen persoonlijke beslissingen en bovennatuurlijke waarden bepaalt het leven. Binnen deze spanning komt het evangelie aan de orde. Later kwam de geschiedenisfilosofie op de voorgrond. Een objectief waarden-systeem binnen de filosofie of theologie is niet mogelijk; subjectief waarderen is onvermijdelijk: “Voor mijzelf is Christus het centrum en de zin van de wereldhistorie”. Christologie en eschatologie: Roessingh neemt kennis van de Zwitserse theologie, van Karl Barth.

Zijn denken verschuift in de richting van de openbaringstheologie. Hegel, Kant, Fichte, Schleiermacher, Ritschl, Troeltsch worden verruild voor Otto, Heiler, Scheler. Dit leidt tot een kritische cultuurwaardering. Ook: Kierkegaard, Barth, Brunner, e.a. Van de filosofische naar de theologische vraagstellingen. Christus als eeuwig openbaringsmoment van de levende God. Hij keert zich af van het liberale Jezusbeeld. Een ander mensbesef vraagt een ander geschiedenisbesef en godsbesef en de vraag naar de verlossende kracht, de ervaring van zonde, de behoefte aan genade komt op de voorgrond. Hier toont Roessing verwantschap met de ethischen. Een nieuw begrip komt nu naar voren, dat van de kosmische Christus. Het gaat dan niet meer om de individuele ervaring van zonde en behoefte aan verlossing, maar om de Christusgeest die leeft in de gemeente. De historische Jezus staat niet centraal, maar de zich tot de mens neigende God, de tegenwoordige Christus. In het opstel over het humanistisch en eschatologische element in het modernisme trekt hij de lijnen door. De geprobeerde synthese tussen idealisme en christendom is mislukt. Men heeft het religieuze gehalte van het Duitse Idealisme schromelijk overschat. Het idealistisch vrijheids- en autonomiebegrip kan zelfs in dreigende nabijheid van het atheï sme geraken.

§ 8. G.J. Heering

Heering is geboren op Java in 1879. Later vertrok hij naar Den Haag en studeerde aan et Remonstrants Seminarium te Leiden. Daar is hij ook hoogleraar geworden. Hij overleed in 1955.

Ethische problemen: tijdens zijn predikantschap houdt hij zich bezig met de problemen van de samenleving. Na WO I wordt hij leidsman van de christen-pacifisten in Nederland. De vraag had zich aan hem opgedrongen of niet in de internationale verhoudingen een staatsheerschappij in het leven was geroepen, die Christus’ koningsheerschappij naar de kroon stak. Dit resulteerde in de oprichting van de vereniging 'Kerk en Vrede' in 1924. Het boek ‘De zondeval van het Christendom’ verscheen in 1928 en werd van fundamentele betekenis voor de christelijke vredesbeweging, ook internationaal. De zondeval bestaat voor hem niet in de kerstening van het Romeinse Rijk tot een ‘corpus christianum’ als zodanig, maar wel in het feit, dat de God van de christenen tot een oorlogs- en overwinningsgod en de miles Chirsti van soldaat van de vrede tot een oorlogssoldaat werd gemaakt.

Dogmatisch denken: hij stond bewust in de remonstrantse traditie, maar was ook overtuigd dat nieuwe inzichten de calvinisten en de remonstranten tot elkaar konden brengen, volgens het remonstrantse beginsel: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas. Heering was terughoudend over een dogmatische vormgeving en eigen inzicht: beleiden is niet kennen, het maakt God en Gods werk niet tot een object, maar blijft een eerbiedig spreken over wat ons te boven gaat; het laat zich daarom niet dwingend opleggen.

Dogmatisch stelt hij de prolegomena aan de orde. De Malcontenten hadden immers teruggegrepen op klassieke christelijke geloofservaringen en geloofsvoorstellingen. De vraag naar de bron van de kennis kwam hierdoor centraal te staan en Heering stelde dat de beslissende categorie die van de openbaring, waarvan God het subject is. God openbaart zich, in Christus, door de Schrift, door de werking van de Geest. Het geloof heeft geen a priori in het zedelijke bewustzijn, de menselijke geest; ze heeft slechts secundaire betekenis. Overigens heeft de mens wel een ´religieuze aanleg´. De filosofische fundering voor de religie wordt verlaten en ingewisseld voor de theologie. Hiermee sluit hij aan bij Barth: er moet worden toegezien, dat zij door haar eigen zaak, de eigen aard van haar object wordt bepaald. De zakelijkheid wordt gewonnen door een zeer bewust bijbels, christocentrisch denken. Evenals

Roessingt zegt hij dat de verschillende Christusbeelden in het NT tenslotte getuigenissen zijn van e e n persoon. Die ene persoon is de schrijvers te ‘machtig’, waarmee hij bedoelt dat openbaring aan kennis voorafgaat.

De vraag naar de aard en wijze van de geloofskennis beantwoordt Heering in de telkens terugkerende overweging over de relatie of correlatie van openbaring en menselijke ontvankelijkheid (revelatie en divinatie). Hij onderscheidt zich op dit punt van Barth en conformeert zich meer aan Brunner:

God respecteert en bewaart onze zelfstandigheid, hij heeft geen marionetten nodig, maar persoonlijkheden (Remonstrants). Maar deze twee, revelatie en divinatie, zijn niet twee gelijkwaardige elementen: de Heilige Geest is de verbinding van deze twee en alleen door de ontmoeting met de revelatie komt de divinatie tot kennis van God. Kortom: het geloof is een gave van de Heilige Geest, maar hiertoe is hij niet in staat als de mens niet-ontvankelijk zou zijn.

De christologie: hij heeft moeite met Roessinghs christologie, waarin Christus een waardencomplex is, dat de verwarde NT berichten tot een eenheid centraliseert. De synoptische evangeliee n spreken niet over de pre-existentie van Christus. Alleen de Heilige Geest is pre-existent. Christus noemt hij de belichamning van Gods Heilige Geest.

De leer aangaande God: hij wil niet spreken over een wezenstriniteit, maar wel over een openbaringstriniteit. God openbaart zich als Vader, Zoon en Heilige Geest. In het wezen is God e e n en ongedeeld.

Soteriologie: het diepste motief van zijn Christusbelijdenis is staurocentrisch. Hij vindt dat men te veel beredeneert en te veel consequenties trekt. De zoendood aanvaardt hij niet, maar wel de waarheid van het kruis. Het kruis is in de eerste plaats daad en offer van God. Er is geen sprake van voldoening van Gods toorn, van God als schuldeiser; maar waar het kruis staat, is een Hand zichtbaar geworden, die zich verzoenend op onze schuld wil leggen. God is subject van de verzoening en niet het object.

Koninkrijk van God: de christelijke belijdenis onderscheidt zich hierin uitdrukkelijk van alle humanistische toekomstverwachting. Ervaring is niet meer mogelijk en het komt op geloven aan. Immers, men heeft nog geen ervaring van de toekomst. Hij legt grote nadruk op de verwachting, omdat ze in de bijbel centraal wordt gesteld. Leven uit deze verwachting is het juiste antwoord op het optimisme. Het strijdende en lijdende rijk van Christus op aarde het bestand van de geschiedenis en om dat rijk gaat het. Heering laat in het midden of de wederkomst als ree le wederkomst dan wel als overwinning van zijn Geest moet worden verstaan. Het geloof en het leven, de religie en de ethiek worden door deze eschatologische verwachting bepaald. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

§ 9. Linkse vrijzinnige theologen in deze periode

G. Horreüs de Haas: niet alle vrijzinnige tijdgenoten van De Graaf, Roessingh en Heering hebben aan de ontwikkeling in de geest van het rechtsmodernisme deelgenomen. De Haas wordt hier als voorbeeld aangehaald, die wel een ‘profetische figuur van het oud-modernisme’ wordt genoemd. J.L. Snethlage: hij stond aan de linkerzijde en is theologisch eenzaam gebleven, hoewel hij meer godsdienstfilosoof dan theoloog was. Hij poogde het pragmatisme te verbinden met het neokantianisme. Hij wilde de mythische bestanddelen uit de religie zuiveren. Van een metafysische transcendentie van God was voor hem geen sprake. Het geloof is daarom noodzakelijk leeg, een fides qua creditur, geen fides quae.

G.H. van Senden: hij was zeer actief in de Nederlandse Woodbrookersbeweging en ontwikkelde zich tot religieus monist, met de gedachte van de ‘wordende God’ – ons worden is Gods worden in ons, op grond van de heiligheid van het Al.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen