Menu

Item gefilterd op datum: mei 2014

N=1 experimenteel design

In lijn met binnen-proefpersonen designs

Een enkele proefpersoon wordt getest onder alle condities, waarbij de onderzoeker actief de onafhankelijke variabele manipuleert

Variatie op time-series designs met herhaalde metingen van de afhankelijke variabele

Lees meer...

Physical and Cognitive Development in Early Childhood

Aspects of Physical Development

Vanaf de leeftijd van drie jaar gaan kinderen langzamer groeien en worden slanker. Spieren en botten worden sterker en de conditie neemt toe. Jongens blijven tot de groeispurt groter dan meisjes.

Eetgewoonten veranderen ook. Met name in gezinnen met lage SES neemt het risico op obesitas toe. Naarmate de groei afneemt zijn er minder calorieen nodig in verhouding tot gewicht. Eetpatronen worden door de omgeving beïnvloedt. Kinderen van 3 stoppen met eten als ze vol zijn, maar kinderen van 5 net zolang tot hun bord leeg is. Maximaal 30% van de maaltijden dient uit vet te bestaan. Ondervoeding kan echter ook optreden. Dit is niet alleen schadelijk voor de lichamelijke ontwikkeling van het kind, maar het zorgt er ook voor dat de cognitieve en psychosociale ontwikkeling langzamer gaat. Dit is wel om te keren met een goed dieet, maar het is nog beter om educatieve steun te bieden. Dit heeft ook een groot langetermijneffect.

Rond de leeftijd van 3 jaar heeft een kind alle melktanden en is het volwassen gebit in ontwikkeling. Het zuigen op de duim hoeft voor het 4e jaar dus niet verboden te worden.

Bij 5 jaar slapen kinderen ongeveer 11 uur per nacht en slapen niet meer overdag. Ze slapen dieper dan later in het leven. De tijden waarop een kind slaapt is cultuurbepaald. Bedtijd kan separation anxiety veroorzaken waardoor het kind het vaak probeert te vermijden. Slaapstoornissen komen regelmatig voor. Veelkinderen hebben last van nightterrors. Hierbij lijkt het kind abrupt wakker te worden, gaat rechtop in bed zitten en soms schreeuwen, valt daarna direct weer in slaap en herinnert zich de volgende morgen niks. Lopen en praten komen ook veel voor. Slaapverstoring kan veroorzaakt worden door activatie van de motorcortex of veranderde ademhaling. Nachtmerries komen veel voor en worden met name veroorzaakt door laat opblijven of een grote maaltijd nemen voor het slapen.

Bedplassen (enuresis) komt bij zo’n 5 procent voor.

Grove motorische vaardigheden als rennen en springen nemen sterk toe tijdens de kindertijd. Er vind een betere coördinatie plaats tussen sensorisch en motorisch. De oog-hand coördinatie en controle over kleine spieren zorgt voor een toename in fijne motoriek. Bij de ontwikkeling van de motoriek voegt het kind telkens bestaande vaardigheden samen met nieuw geleerde vaardigheden waardoor steeds complexere systems of action ontstaan. Handvoorkeur ontstaat rond de leeftijd van drie jaar. Waarschijnlijk spelen erfelijke componenten een rol bij handvoorkeur. Het vermogen om zich uit te drukken door kunst ontwikkelt zich ook op de kinderleeftijd. Op tweejarige leeftijd krabbelen kinderen in patronen. Op driejarige leeftijd beginnen ze met het tekenen van vormen als cirkels en vierkanten. Iets later gaat het kind deze samenvoegen. Vanaf het vierde jaar begint het kind dingen te tekenen die wereldse zaken representeren. De overgang naar dit stadium reflecteert de ontwikkeling van het voorstellingsvermogen.

Health and Safety

Ongelukken zijn doodsoorzaak nummer een bij kinderen, vanwege hun nieuwsgierige aard. Sommige kinderen zijn vatbaarder voor risicovol gedrag dan anderen. Innemen van schadelijke stoffen draagt ook flink bij aan kindersterfte. De helft komt door medicijnen. Omgevingsfactoren hebben ook invloed op de gezondheid van het kind. Met name van belang is de SES.

Kinderen uit arme gezinnen hebben een veel hoger risico op lichamelijke en mentale problemen, kunnen zich geen verzekering veroorloven en krijgen vaak te laat hulp. Tevens kunnen culturele factoren als taalen geloofsbarrières een rol spelen bij het afwijzen van hulp. Kinderen zijn ook vatbaarder dan volwassenen voor meeroken en kunnen als gevolg hiervan blijvende schade aan de longen oplopen alsmede een verhoogd risico’s op infecties. Luchtvervuiling bereikt kinderen ook beter, omdat ze vaker buiten zijn dan volwassenen. Pesticiden zijn ook gevaarlijk voor kinderen, aangezien ze op jonge leeftijd hersenschade kunnen veroorzaken. Verhoogde loodspiegels in het bloed spelen ook een rol en komen met name voor bij armere gezinnen. Het zorgt voor irreversibele hersenschade.

Piagetian Approach: The Preoperational Child

In de vroege kindertijd breekt het preoperationele stadium van Piaget aan op de leeftijd 2-7 jaar. In dit stadium ontwikkeld symbolic function zich. Dit houdt in dat het kind geen cues in de omgeving meer nodig heeft om ergens aan te denken. Het kan nu een mentale representatie vormen van wat het wil. Fantasyplay ontstaat nu ook. Hierbij doen kinderen alsof een bepaald voorwerp iets anders is. Ook zijn kinderen in staat de relatie van voorwerpen tot ruimte te bepalen. Voor deze periode ziet een kind geen verschil tussen een foto van het voorwerp en het daadwerkelijke voorwerp. Ze zijn ook in staat door middel van een schaalmodel iets in een kamer te vinden.

Kinderen raken op de hoogte van oorzaak-gevolg relaties. Ze leiden echter nog wel aan transductie: het idee dat de ene situatie door de ander veroorzaakt wordt omdat ze toevallig vlak achter elkaar plaatsvonden (stout geweest en broertje wordt ziek). Ze leren ook identiteiten te begrijpen: dat mensen en dingen hetzelfde blijven, ook al veranderen ze van uiterlijk. Categorisatie wordt ook geleerd. Rond de leeftijd van 4 jaar kunnen kinderen aan de hand van twee eigenschappen categoriseren, zoals kleur en vorm. Het is wel zo dat kinderen nog wat moeite hebben met onderscheid tussen levend en levenloos. Ze hebben de neiging eigenschappen van levenden toe te schrijven aan stenen of seizoenen (animisme). De mate waarin kinderen dit doen is afhankelijk van cultuur.

In het preoperationele stadium komt ook het begrip voor getallen naar boven. Tellen leren gaat via vijf principes. Er moet slechts een getal per voorwerp toegekend worden, de volgorde van de nummers dient stabiel te zijn, de volgorde van voorwerpen maakt niet uit, het eindcijfer is altijd hetzelfde ongeacht bij welk voorwerp men begint te tellen en al deze principes gelden voor ieder willekeurig voorwerp. Hoe snel kinderen leren tellen hangt af hun cultuur en de mate van scholing. Ordinaliteit, het concept van meerminder en kleiner-groter, ontwikkelt zich rond 12-18 maanden en is beperkt tot zeer weinig voorwerpen. Rond het 5e jaar kan dit met 9 voorwerpen.

Een kenmerk van het preoperationele stadium is centreren. Hierbij kunnen kinderen maar op een aspect van een situatie letten waarbij ze ander aspecten negeren en daardoor tot onlogische conclusies komen. Kinderen leiden ook aan egocentrisme: alles vanuit hun eigen gezichtspunt zien. Ze begrijpen nog niet dat andere mensen wat zij zien vanuit een andere hoek of perspectief zien. Bij een zeer alledaagse situatie is het mogelijk dat kinderen zich wel in het perspectief van een ander kunnen verplaatsen. Nog een klassiek kenmerk van het preoperationele stadium is het niet kunnen bevatten van conservatie, het feit dat twee voorwerpen hetzelfde blijven ondanks verandering van hun uiterlijk. Horizontal decalage is de term om te beschrijven dat kinderen niet in staat zijn het principe conservatie bij de ene situatie toe te passen op een andere situatie. Dat kinderen niet kunnen converseren komt doordat ze aan irreversibiliteit leiden, oftewel ze weten niet dat veel processen omkeerbaar zijn. Ze focussen zich op opeenvolgende situatie en kunnen de transformatie tussen de twee situaties niet bevatten. Het logisch denken wordt tevens beperkt doordat ze zich op maar een aspect kunnen richten. Piaget concludeerde dat kinderen voor het 6e jaar geen theory of mind (bewustzijn en begrijpen van mentale processen) hebben. Er is echter gebleken dat dit zich tussen het 2e en 5e jaar snel ontwikkelt.

Tussen het 3e en 5e jaar begrijpen kinderen dat denken in het hoofd gebeurt. Ze denken echter dat het stopt en start en niet dat het continu doorgaat. Ook zijn ze zich er niet van bewust dat ze denken in woorden. Ook denken ze dat dromen gelijk staat aan iets inbeelden en dat ze kunnen dromen over wat ze maar willen. Kinderen in het preoperationele stadium houden er ook false beliefs op na. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het egocentrisch denken. Misleiding is een poging om een false belief in iemands hoofd te planten.

Rond het 4e jaar kunnen kinderen onderscheid maken tussen werkelijkheid en wat lijkt. Daarvoor zien ze bijvoorbeeld melk als groen als ze door een groene bril kijken en zeggen ook dat dit werkelijk zo is, terwijl ze daarvoor nog gezien hebben dat de melk wit is. Tussen 18 maanden en 3 jaar kunnen kinderen onderscheid maken tussen werkelijkheid en fantasie. Ze krijgen ook door wanneer mensen doen alsof en weten dat dit expres is. Ook het onderscheid tussen onzichtbaar en ingebeeld wordt duidelijk. Er is gebleken dat het begrijpen van verlangens eerder komt dan het begrijpen van beliefs. Alleen wanneer ze begrijpen dat twee personen er andere beliefs op na kunnen houden kunnen ze begrijpen dat iemand een false belief heeft. Nog later komt het vermogen om onderscheid te maken tussen echte en gespeelde emotie.

Sommige kinderen ontwikkelen theory of mind eigenschappen eerder dan anderen. Sociale competentie en taalontwikkeling dragen hier in grote mate aan bij. Praten met het kind over gedachten helpt ook. Als een kind vaak doet alsof krijgt het ook eerder theory of mind vaardigheden. Tweetalig zijn helpt ook, omdat het kind dan vanuit twee perspectieven naar een situatie kan kijken.

Information-Processing Approach: Memory Development

Het menselijk geheugen bestaat uit sensorisch geheugen, een zeer kort geheugen voor sensorische informatie wat, als er door het werkgeheugen niks mee gedaan wordt, snel verloren gaat. Het werkgeheugen zorgt voor encoding, oftewel het klaarmaken van informatie om het lange termijngeheugen in te gaan. Het omgekeerde proces, retrieval, wordt ook door het werkgeheugen verricht. In het werkgeheugen kan lange termijn informatie worden vergeleken met de sensorische informatie die binnenkomt en verwerkt worden. Dit wordt gedaan door het central executive. Het werkgeheugen bevindt zich in de prefrontale cortex, een van de delen van de cortex die het laatst volgroeid zijn. Naarmate de leeftijd vordert neemt de capaciteit van het werkgeheugen toe. Herkennen gaat jonge kinderen beter af de herinneren, maar beide eigenschappen nemen toe naarmate de leeftijd vordert. Jonge kinderen zijn niet goed in staat strategieën toe te passen voor herinneren. Generiek geheugen creëert scripts voor hoe te handelen in bepaalde situaties. Het ontstaat doordat bepaalde situaties vaker voorkomen, waarbij tijd of plaats onbelangrijk is. Het episodisch geheugen slaat bepaalde gebeurtenissen op die een dusdanige indruk gemaakt hebben dat het kind zich deze herinnerd. Deze herinneringen zijn vaak tijdelijk en verdwijnen als de gebeurtenis niet besproken of herbeleefd wordt. Autobiografisch geheugen bevat herinneringen die iemand het hele leven bij blijven. Het is eigenlijk net zoiets als episodisch geheugen, maar niet alle gebeurtenissen uit het episodisch geheugen komen in het autobiografisch geheugen terecht. De reden dat het autobiografische geheugen pas laat tot ontwikkeling komt, is dat kinderen eerst een selfconcept moeten ontwikkelen voor ze dingen over het zelf kunnen onthouden. Factoren die ervoor zorgen dat gebeurtenissen langer herinnerd worden zijn: uniekheid, actieve deelname van het kind, met ouders er vaak over praten en de manier waarop ouders met het kind praten. Via de elaboratieve stijl onthouden kinderen gebeurtenissen beter dan via de repetitieve stijl. Elaboratief werkt beter omdat het kind verbale labels voor aspecten van de gebeurtenis aangereikt krijgt. Het kan de representatie van het kind ook begrenzen wat voorkomt dat allerlei nutteloze informatie onthouden wordt. Volgens het sociale interactie model worden herinneringen gevormd door met ouders over gebeurtenissen te praten. Doordat ouders vragen stellen over de gebeurtenis zullen de kinderen de antwoorden op deze vragen bijvoegen in hun herinnering. De manier waarop ouders dit doen verschilt per cultuur. In de ene cultuur worden meer open vragen gesteld dan in de ander.

Intelligence: Psychometric and Vygotskian Approaches

Een van de twee psychometrische tests om intelligentie te meten is de Stanford-Binet intelligence scales.

Deze tests zijn gemaakt voor kinderen van 2 en ouder en meten soepel redeneren, kennis, kwantitatief redeneren, visueel ruimtelijke verwerking en werkgeheugen. De Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence heeft aparte niveaus voor de leeftijden 2,5-4 en 4-7. Taal en performance scores zijn gescheiden. Deze tests kan gebruikt worden bij kinderen met mentale problemen of achterstand. IQ kan beïnvloedt worden door scholing, educatieve televisie, goed opgeleide ouders en gevarieerde ervaringen.

Volgens Vygotsky kan men als maat voor intelligentie beter nemen wat een kind nog net niet kan en hoelang het erover doet om dit te leren. Dit gaat via de zone of proximal development, het verschil tussen wat het kind kan met hulp en wat het alleen kan. Om een taak alleen te kunnen wordt scaffolding door ouders toegepast. Kinderen op deze manier opvoeden leert ze eigen verantwoordelijkheid voor hun leerprocessen te nemen.

Language Development

De vocabulaire van een 3-jarige bestaat uit zo’n 1000 woorden. Bij 6 jaar is dit 2600 en begrijpt het kind er meer dan 20000. Na de basisschool wordt het 80000. Deze enorme toename kan verklaart worden door fast mapping, waarbij een kind de betekenis van een woord achterhaalt als dit in een conversatie genoemd wordt. Fast mapping van zelfstandige naamwoorden gaat sneller dan van werkwoorden, waarschijnlijk omdat ze concreter zijn. De ontwikkeling van theory of mind speelt een rol bij het aanleren van een vocabulaire.

Rond het derde jaar beginnen kinderen meervoud te gebruiken en kennen ze het verschil tussen we, ik en jij. Tevens kunnen ze wat en waar vragen stellen. Ze overreguleren nog steeds, omdat ze nog niet geleerd hebben dat er uitzonderingen op bepaalde spellingsregels zijn. Tussen 4 en 5 jaar bestaan zinnen uit vijf woorden en kunnen verklarend, negatief, ondervragend of gebiedend zijn. Begrip is nog steeds niet helemaal ontwikkeld (je mag tv kijken als je je speelgoed opruimt  deze volgorde suggereert dat eerst tv kijken ook wel mag). Bij 5-7 jaar wordt spraak meer als dat van volwassenen.

Pragmatica is de praktische kennis die nodig is om taal toe te passen voor communicatieve doeleinden. Dit zijn alle aspecten van sociale spraak: spraak die begrepen dient te worden door een luisteraar. Kinderen zijn vanaf het vierde jaar al in staat hun taal te versimpelen als iemand het niet begrijpt. 5-jarigen kunnen hun taal aanpassen aan wat de luisteraar weet.

Private speech is hardop spreken zonder de intentie om te communiceren. Piaget zag dit als onvoltooide cognitieve ontwikkeling, omdat kinderen aan egocentrisme lijden. Vygotsky daarentegen stelde dat het een belangrijke overgang was van social speech naar denken in woorden. Dit gaat gepaard met interne controle van gedrag. Ook is gebleken dat veel van de private speech niet egocentrisch is. Kinderen gebruiken private speech met name als ze ergens hard over na moeten denken.

Een taalachterstand kan optreden door te weinig input, cognitieve limieten of hoorproblemen. Kinderen die laat gaan praten raken over het algemeen wel bij. Erfelijkheid speelt ook een rol. Therapie moet zo vroeg mogelijk gestart worden. Emergent literacy refereert naar het ontstaan van vaardigheden die nodig zijn om te leren lezen. Dit zijn taalvaardigheden als vocabulaire, grammatica en het begrip dat taal gebruikt wordt om te communiceren; en fonologische vaardigheden als phonemic awareness (begrijpen dat woorden bestaan uit afzonderlijke geluiden) en phoneme grapheme correspondence (geluiden linken met de juiste letters). Voorlezen is een goede manier om het kind klaar te maken voor lezen. Af en toe televisie kijken helpt ook.

Early Childhood Education

Er zijn verschillende manieren van onderwijs op de kleuterleeftijd. De op het kind gefocuste aanpak, waarbij het kind emotioneel en cognitief goed tot ontwikkeling kan komen blijkt de beste. De academische aanpak slaagt hier minder in.

Lees meer...

Psychosocial Development During the First Three Years

Foundations of Psychosocial Development

Emoties zijn de bouwstenen van persoonlijkheid. Het zijn subjectieve reacties op ervaringen die gepaard gaan met psychologische en gedragsveranderingen. Cultuur beïnvloedt hoe mensen zich over bepaalde situaties uitdrukken en hoe ze handelen. Emoties ontwikkelen zich op ordelijke wijze, van simpel naar complex. Als een kind emotioneel verwaarloosd wordt, zal het nauwelijks groeien, ondanks voldoende voeding.

Het eerste signaal van emotie is uiteraard huilen en gebeurt als het kind iets wil. Baby’s kunnen op verschillende manieren huilen, afhankelijk van hun behoeften. Kinderen dienen getroost te worden, omdat het negeren van het huilende kind het kind boos kan maken, waarna men nog verder van huis is. Baby’s lachen voor het eerst tijdens de REM-slaap. Dit lachen is onbewust en komt door subcorticale activiteit van de hersenen. De eerste lach in wakkere toestand wordt door milde kietelende sensaties veroorzaakt. In de tweede week kan het kind lachen na het voeden. Na de eerste maand wordt lachen socialer en wordt er meer op gezichten gereageerd. Hardop lachen gebeurt na 4 maanden.

Men bekijkt aan de hand van gezichtsuitdrukkingen welke emoties omgaan in een zuigeling. Kinderen worden geboren met de basisemoties tevredenheid, interesse en onrust die later overgaan in plezier, verrassing en woede, angst en afgunst. Zelfbewuste emoties zijn emoties als opgelatenheid, empathie of jaloezie, emoties die alleen kunnen ontstaan als het kind zelfbewust is en zichzelf als afzonderlijk functionerend individu ziet. Dit blijkt rond 18-24 maanden te ontstaan. Zelfbewustzijn zorgt ervoor dat het kind op de hoogte raakt van de normen en waarden in de cultuur met als gevolg dat het zelf-evaluatieve emoties kan ontwikkelen zoals, schuld, trots en schaamte. Schuld focust zich op de daad zelf terwijl schaamte betrekking heeft op het individu. Empathie, het vermogen zich in iemand anders te verplaatsen, ontwikkelt zich tijdens het tweede jaar. Het ontstaan is afhankelijk van sociale cognitie, het vermogen om te begrijpen dat ieder persoon gevoelens heeft. Egocentrisme is Piagets term om het onvermogen zich in anderen te verplaatsen te benoemen. Jonge kinderen denken vaak zo.

Er zijn vier grote veranderingen in organisatie van de hersenen vanaf de geboorte. De eerste verandering is tijdens de eerste drie maanden als de cortex actief wordt. Bij 10 maanden beginnen de frontaalkwabben te verbinden met het limbisch systeem waardoor emoties ervaren en geïnterpreteerd kunnen worden. De derde verandering vindt plaats tijdens het tweede jaar en heeft te maken met myelinisatie van de frontaalkwabben. Zelfbewustzijn ontwikkelt zich hier. De vierde verandering vindt plaats rond de leeftijd van drie jaar waarbij veranderingen in hormonen in het autonomische zenuwstelsel botsen met de opkomst van evaluatieve emoties.

Temperament wordt gedefinieerd als de biologisch bepaalde manier waarop mensen op personen of situaties reageren. Het gaat om het HOE van een taak, niet over het WAT.

Kinderen vallen wat temperament betreft grotendeels in drie groepen. Makkelijke kinderen zijn over het algemeen gelukkig, hebben een regulair ritme en staan open voor nieuwe ervaringen. Moeilijke kinderen zijn sneller geïrriteerd, irregulair in biologisch ritme en tonen emoties intenser. Slow-to-warm-up kinderen staan mild tegenover nieuwe ervaringen en passen zich langzaam aan. Ongeveer een derde van alle kinderen valt niet binnen deze groepen, maar is meer een combinatie ervan.

Temperament kan gemeten worden door zaken als boos worden, lachen, getroost worden af te laten turven door de ouders. De betrouwbaarheid kan alleen in twijfel getrokken worden. Temperament is grotendeels aangeboren, maar dit wil niet zeggen dat omgeving er geen invloed op heeft. Het ontstaan van emoties kan het temperament beïnvloeden en ook de opvoeding speelt een rol. Of een kind makkelijk of moeilijk wordt hangt ook af van hoe goed het temperament van het kind bij de omgevingseisen past, bijvoorbeeld lang stil zitten bij een druk kind leidt tot gezeik. Verlegenheid en dapperheid zijn ook onderdeel van het temperament maar goed beïnvloedbaar door omgeving en cultuur. Verlegen kinderen aansporen meer te ondernemen leidt tot minder verlegen kinderen dan als de verlegenheid geaccepteerd wordt. Ook per cultuur verschilt of verlegenheid een goede of slechte eigenschap is.

Hoe ouders met kinderen omgaan is sterk cultuurbepaald. Belangrijk aan de moederrol is met name het zogen en intiem lichaamscontact. De rol van de vader verschilt heel erg per cultuur. Zelfs het ruwere spelen met jongens verschilt erg van cultuur tot cultuur en is dus niet iets wat automatisch gebeurt. De zorg van vaders is de afgelopen jaren veranderd door de emancipatie van vrouwen. Er worden de eerste 2 jaar weinig verschillen in gender gevonden tussen jongens en meisjes. Jongens zijn iets groter en zwaarder, maar mijlpalen worden ongeveer op dezelfde leeftijd bereikt. Ouders denken vaak dat er een groter verschil is dan het geval is. De eerste verschillen tussen jongens en meisjes wat gedrag betreft treden op tussen het eerste en tweede jaar, waar zich een voorkeur voor bepaald speelgoed ontwikkeld. Tussen het 2e en 3e jaar kennen de geslachten meer geslachtgerelateerde woorden. Vaders doen meer aan gendertypering dan moeders.

Developmental Issues in Infancy

Het eerste van Eriksons stadia is vertrouwen vs wantrouwen. Vertrouwen helpt het kind stabiele relaties op te bouwen en geeft het hoop. Dit wordt bereikt door voldoende de behoeften van het kind tegemoet te komen.

Om te kijken wat voor hechtstijl een kind heeft kan men de strange situation test gebruiken. Kinderen met secure attachment huilen als de moeder weggaat, maar kunnen snel getroost worden en verkennen de ruimte. Kinderen met avoidant attachment huilen als de moeder weggaat, maar vermijden haar als ze terugkomt. Bij ambivalent attachement raakt het kind al opgewonden voor de moeder weggaat, is ontroostbaar als ze weg is en zeer moeilijk te troosten bij haar terugkeer. Een vierde stijl is het disorganized-disoriented patroon. Het kind doet onverwachte en tegenstrijdige dingen waar geen touw aan vast te knopen is (moeder blij groeten, maar meteen weer negeren. Blij doen tegen de vreemdeling). Deze stijl is een aanwijzing voor misbruik en vaak moeilijk te herkennen.

Temperament heeft zowel een directe als indirecte rol op attachment via de reactie van de ouders. Als ouders goed met een snel geïrriteerd kind om kunnen gaan kan dit net zo secure attacht worden als een makkelijk kind.

Rond de 8ste maand gaan kinderen leiden aan stranger en separation anxiety. Dit komt door cognitieve ontwikkeling waardoor het onthouden van gezichten en situaties met vreemden mogelijk wordt. De vreemde eerst met het kind laten spelen zorgt voor minder stress bij het kind als de ouder weggaat dan als de vreemde niks doet. Stabiliteit van zorg is ook belangrijk, niet alleen de zorg van de ouders, maar ook van babysitters of wat dan ook.

Een goede hechtstijl heeft ook op lange termijn gevolgen. Aangezien kinderen de omgeving vertrouwen worden ze actiever. Ook is hun woordenschat groter en ervaren ze meer positieve emoties. Ze zijn nieuwsgieriger, empathischer, competenter en hebben meer zelfvertrouwen. Het maakt het kind in feite klaar voor vriendschap.

Hechtstijlen erven vaak over, maar dit heeft met name te maken met hoe de ouders in hun eigen jeugd behandeld zijn. Als ouders een secure attachment hebben of als ze begrijpen waarom ze insecure attacht waren, dan zal het kind vaak ook secure attacht raken. Mutual regulation is het proces waarbij kind en ouder elkaars gedrag lezen en hier gepast op reageren.

Vaak zijn er goede en slechte perioden van mutual regulation. Het kind kan dan namelijk leren het gedrag van de volwassene te lezen en zo beter aan te geven wat het wil. Het still-face paradigma wordt gebruikt om mutual regulation te meten tussen 2-9 maanden. Het still-face gedeelte volgt op een normale interactie waarbij de moeder een gezicht als uit steen gehouwen aanneemt. Dit onverwachte gedrag veroorzaakt duidelijk stress bij het kind. Als de normale interactie dan weer terugkomt gedraagt het kind zich overdreven blij, maar zijn er nog steeds tekenen van stress aanwezig. Deze afterstress periode wordt korter naarmate de moeder de behoeften van het kind beter vervult.

Social referencing, een vreemde situatie analyseren door te kijken naar hoe anderen hier op reageren, ontwikkeld zich aan het eind van het eerste jaar.

Developmental Issues in Toddlerhood

Tussen de eerste en tweede verjaardag veranderd het kind in een peuter. Een eerste belangrijke psychologische mijlpaal is het ontstaan van het self-concept, een beschrijvend en evaluerend beeld over de eigen eigenschappen.

Het selfconcept ontwikkelt zich tussen 4-10 maanden uit agency, het vermogen te begrijpen dat het kind de omgeving kan manipuleren. Hierna ontstaat self-efficacy. Kinderen herkennen hun eigen spiegelbeeld binnen 18-24 maanden en bij 20-24 maanden gaan ze in de eerste persoon praten. 18 maanden tot 3 jaar is ook de periode dat het tweede stadium van Erikson aanbreekt: autonomie vs twijfel en schaamte. Als de ontwikkeling goed gaat ontstaat de eigen wil. Het is natuurlijk de bedoeling dat ouders de wil van het kind wel binnen de perken houden. Kinderen rond het 2e jaar leiden aan negativisme, overal nee op zeggen alleen maar om autoriteit te weerstaan.

Als derde ondergaan kinderen op de peuterleeftijd socialisatie: het zichzelf aanleren van gewoonten, waarden en vaardigheden die gedeelde worden door verantwoordelijke individuen in een maatschappij. Dit gaat via het proces internalisatie.

Zelfregulatie is de basis voor socialisatie. Hierbij leert het kind controle op het eigen gedrag uit te oefenen door zich te herinneren wat kan en wat niet kan. Naast cognitief bewustzijn is ook controle over de emoties noodzakelijk. Controle over aandachtsprocessen helpt kinderen wilskracht te ontwikkelen en om te gaan met frustratie. De groei van zelfregulatie staat parallel aan die van empathie, schaamte en schuld. Het geweten bevat emotioneel discomfort als men iets verkeerd doet en het vermogen deze handeling dus na te laten. Geweten berust op iets juist vinden, niet omdat het verboden is. Het geweten komt voort uit committed compliance: gehoorzaamheid aan ouders zonder dat ze in de buurt zijn. Situational compliance is gehoorzaamheid als er nog duidelijk signalen van ouderlijke macht aanwezig zijn.

Socialisatie gaat het best bij secure attachment, observationeel leren van ouders en emotionele wederkerigheid tussen ouder en kind. Dit leidt tot morele emoties, moreel conduct en morele cognitie. Constructieve conflicten kunnen bijdragen tot het ontwikkelen van moreel begrip bij kinderen.

Contact with Other Children

Ook contact met andere kinderen is belangrijk, in het begin met name de broer/zus relaties. Alles wat hierin geleerd wordt, wordt toegepast op andere kinderen buitenshuis. Als kinderen secure attacht zijn, kunnen ze beter met hun broers/zussen omgaan. Conflict is onvermijdelijk, maar een goede manier om te leren zich in een persoon te verplaatsen en te kijken wat kan en niet kan.

Peuters tonen interesse in vreemden, helemaal in individuen van hetzelfde formaat. Van 1,5 tot 3 jaar tonen kinderen steeds meer interesse in wat andere kinderen doen en hoe daar mee om te gaan. Kinderen leren ook door elkaar te imiteren. Sommige kinderen zijn socialer dan anderen, afhankelijk van hun temperament en ervaring. Meer contact met kinderen betekent vaak socialer.

Children of Working Parents

Werkende ouders heeft geen significante invloed op de ontwikkeling van kinderen, zolang dit maar onder de 30 uur per week blijft. Crèche voor overdag kan invloed hebben. Temperament en geslacht hebben invloed op hoe een kind kinderopvang ervaart. Jongens, kinderen met insecure attachment en verlegen kinderen ervaren meer stress tijdens kinderopvang. De kwaliteit van de opvang kan gemeten worden aan de hand van structurele elementen als hoeveel verzorgers en opleidingen en moeilijker te meten proceselementen zoals gevoeligheid en reacties. Een lage turnover van personeel is belangrijk en de verzorger moet het kind stimuleren.

Er is gebleken dat teveel kinderopvang tot de leeftijd van 4.5 slecht is voor gedrag en ontwikkeling van het kind. Kinderopvang van hoge kwaliteit heeft een positieve invloed op de cognitieve ontwikkeling en zorgt voor meer sociale contacten met andere kinderen. Ook is gebleken dat invloed vanuit de familie een veel grotere rol speelt dan vanuit de kinderopvang. Kinderopvang heeft geen invloed op hechtstijl. Kinderen met een lage SES kunnen wel baat hebben bij veel kinderopvang van hoge kwaliteit, omdat de zorg thuis lang niet zo goed is.

Maltreatment: Abuse and Neglect

Mishandeling komt in veel vormen en maten. Lichamelijke mishandeling behelst handelingen als schoppen, slaan en schudden en wordt onderscheiden van straffen. Nalatigheid is het nalaten om in de basisbehoeften van het kind te voorzien. Seksueel misbruik is seksuele activiteit die fysiek of mentaal schadelijk zijn voor het kind. Emotionele mishandeling is actie of inactie wat gedrags, cognitieve of mentale stoornissen veroorzaakt.

Misbruik komt het meest voor in arme gezinnen waar veel problemen heersen, zoals weinig geld, alcoholisme, depressie of een te groot gezin. Misbruik van een kind heeft vrijwel niets te maken met de karakteristieken van het kind. Het gaat meer om de omgeving. Misbruik begint bij ouders die emotioneel tegen het randje aanzitten en op een gegeven moment de controle verliezen. Veel van de moeder zijn zelf genegeerd of misbruik en veel van de vaders lopen weg of geven te weinig steun. De familieatmosfeer is chaotisch, met veel mensen die binnenkomen en weggaan.

Mishandeling is ook afhankelijk van de buurt. Als er goede sociale steun is van andere gezinnen, weinig criminaliteit en veel sociale bezigheden in de buurt, is de kans op misbruik veel kleiner. Of een buurt arm is of niet maakt dan weinig uit. Culturele factoren die een rol spelen zijn geweld en lichamelijke straf voor kinderen.

Interventiestrategieën moeten gericht zijn op de buurt, bescherming van kinderen en het versterken van familiebanden. Zonodig dient het kind uit huis geplaatst te worden. Het scholen van de ouders en het aanbieden van extra steun om de ouders even wat rust te gunnen blijkt te werken. Voor veel onderzochte gezinnen is het echter te laat en leidt het kind al aan gedragsproblemen. In extreme gevallen is een pleeggezin aangewezen, maar ook dit is geen goede oplossing omdat het kind verder van de familie vervreemd raakt en een grotere kans heeft om dakloos of crimineel te worden. Het zal nu duidelijk zijn dat misbruik veel lange termijn gevolgen kan hebben. Factoren die een kind resistent kunnen maken voor de effecten van misbruik zijn intelligentie, humor, zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en een goede band met een volwassene.

Lees meer...

Cognitive Development During the First Three Years

Studying Cognitive Development: Classic Approaches

De behavioristische benadering van cognitieve ontwikkeling bestudeerd de mechanismen van het leren. Het is begaan met hoe gedrag veranderd als reactie op ervaringen.

Belangrijke mechanismen om te leren zijn klassieke en operante conditionering. Het onvermogen van kinderen om voor het tweede levensjaar herinneringen op te slaan wordt wel infantiele amnesie genoemd. Er zijn hiervoor veel theorieën bedacht, maar het blijkt dat kinderen wel degelijk een geheugen opbouwen in hun vroegste jeugd. Dit is via operant conditioneren aangetoond. Kinderen herinneren zich de beloningen die ze gekregen hebben zolang ze er maar af en toe aan herinnerd worden. Het is mede afhankelijk van of het voorwerp en de context wel hetzelfde zijn. Generalisatie treedt immers pas later op.

De psychometrische benadering probeert kwantitatieve verschillen te meten door tests te gebruiken die deze bepaalde vaardigheden kunnen meten. Intelligent gedrag wordt gedefinieerd als gedrag dat een doel heeft en dat zich aan kan passen aan verschillende omstandigheden. Voor zuigelingen en kleuters is dit uiteraard lastig te meten. Cognitieve ontwikkeling kan gemeten worden met de Bayley Scales of Infant and

Toddler Development. Deze is onderverdeeld in de gebieden cognitief, taal, motorisch, sociaal-emotioneel en aanpassing. Met behulp van de Home Observation for Measurement of the Environment kan de thuissituatie van een kind beoordeeld worden. Men kijkt naar de mate waarin de ouders participeren in het leerproces van het kind en de hoeveelheid boeken en speelgoed waar het kind van kan leren in huis. Zes aspecten van de thuisomgeving hebben invloed op de cognitieve ontwikkeling: aanmoedigen om de omgeving te ontdekken, aanleren van sociale en taalvaardigheden, prijzen wat het kind bereikt heeft, begeleiden van oefenen van nieuwe vaardigheden, bescherming tegen slecht gedrag en stimulatie van communicatie.

Er is gebleken dat vroeg ingrijpen bij risicogezinnen gunstig kan zijn voor de cognitieve ontwikkeling. Dit ingrijpen werkt het best als het tijdens de gehele schoolperiode gecontinueerd wordt om terugval te voorkomen. Het dient tevens intensief te zijn, in de vorm van meerdere uren per dag. Ook moet het directe educatieve ervaringen bevatten en gezondheids- en gezinsadviezen. Tot slot moet de interventie op het individu afgestemd worden.

Volgens de benadering van Piaget wordt gekeken naar kwalitatieve veranderingen. Pasgeborenen beginnen in het sensomotorische stadium met het eerste substadium. Dit loopt van de geboorte tot 1 maand. In dit stadium krijgt het kind controle over enkele van de reflexen. In het tweede substadium, wat loopt van 1 maand tot 4 maanden vinden veel circular reactions plaats. Dit zijn resultaten van handelingen die per ongeluk veroorzaakt worden en door het kind bewust gereproduceerd worden. Ook leren ze geluiden de herkennen en discrimineren tussen verschillende zintuiglijke prikkels.

In het derde substadium, wat loopt van 4 tot 8 maanden, gaan kinderen de omgeving manipuleren om effecten buiten het eigen lichaam te krijgen. In het vierde stadium (8-12 maanden) gebruiken kinderen eerdere ervaringen en schema’s om nieuwe problemen op te lossen. Het gedrag begint hier doelgericht te worden. In het vijfde substadium (12-18 maanden) variëren kinderen hun handelingen met een voorwerp om eenzelfde resultaat te krijgen. Het zesde stadium (18-24 maanden) is een overgangsstadium naar het preoperationele stadium. Representatievermogen ontwikkelt zich hier, het vermogen voorwerpen en handelingen in gedachten te vormen en hier via symbolen of woorden naar te verwijzen. Ze kunnen nadenken over handelingen voor ze deze ondernemen. Tijdens deze zes stadia ontwikkelt het denken en het geheugen zich.

Imitatie gebeurt al op zeer vroege leeftijd. Onzichtbare imitatie, imitatie van lichaamsdelen die het kind niet kan zien gebeurt doorgaans na zichtbare imitatie, maar kan ook al op zeer vroege leeftijd optreden. Vanaf zes weken kan uitgestelde imitatie optreden, imitatie die pas na een dag of zo uitgevoerd wordt.

Doorgaans gebeurt dit bij 6-9 maanden. Elicited imitatie is imitatie die optreedt als een kind een bepaalde serie handelingen gezien heeft, maar deze nog nooit heeft uitgevoerd.

Object permanence is iets dat moet groeien. Tijdens het derde substadium zoeken kinderen een voorwerp dat ze hebben laten vallen, maar als ze het niet kunnen zien, houden ze op met zoeken. In het vierde substadium kijken ze het eerst naar de plek waar het voorwerp voor het eerst gevonden is, ook al hebben ze gezien dat het ergens anders heen verplaatst werd. Dit gebeurt niet meer in het vijfde substadium. In het zesde stadium is object permanentie volledig ontwikkeld. De leeftijd waarop object permanentie ontwikkeld is, is nog steeds onderwerp van discussie. Pictorial competence is het vermogen te begrijpen dat voorwerpen op foto’s wat anders zijn de voorwerpen in het echt. Rond 15 maanden kunnen kinderen onderscheid maken tussen echte voorwerpen en voorwerpen op foto’s. Volgens de dual representation hypothesis ontwikkelt pictorial competence zich langzaam omdat het moeilijk is voor kinderen om zowel een mentale representatie van de foto als van het echte voorwerp te vormen. Kinderen van twee jaar oud hebben ook moeite een model van een voorwerp in relatie tot dat voorwerp te zien. Ze zien het eerder als een op zichzelf staand object.

Studying Cognitive Development: Newer Approaches

De informatieverwerking benadering richt zich op cognitieve ontwikkeling door processen te analyseren die informatie detecteren en verwerken. Een van deze processen is habituatie, de verminderde reactie op een prikkel naarmate deze prikkel vaker aangeboden wordt. Dishabituatie is de versterkte reactie op een nieuwe prikkel naarmate een kind gehabitueerd raakt voor de oude prikkel. Efficiëntie van informatieverwerking wordt geanalyseerd door te kijken hoe snel een kind habitueert, hoe snel hun aandacht herstelt bij nieuwe stimuli en hoe lang ze naar de nieuwe en oude stimulus kijken.

Habituatie is een voorspellen voor cognitieve ontwikkeling.

De tijd dat een kind naar een voorwerp kijkt is een maat voor visuele preferentie. Het visueel herkenningsgeheugen is de vaardigheid een bekende stimulus van een nieuwe te onderscheiden.

Ook nieuwe geluiden kunnen onderscheiden worden van oude geluiden. De zintuigen werken al vanaf de geboorte samen, een proces dat cross-modal transfer genoemd wordt. Hierbij hoort een kind bijvoorbeeld een geluid en kijkt dan in deze richting. Aandacht ontwikkelt zich ook op een bepaalde manier.

De tijd dat een kind naar een voorwerp kijkt neemt de eerste 8-10 weken toe om dan geleidelijk aan af te nemen. Rond 12 maanden ontwikkelt joint attention zich, het staren naar voorwerpen waar volwassenen naar staren. Het blijkt dat informatieverwerkingsnelheid een goede maat is om intelligentie op latere leeftijd te voorspellen.

Het principe van causaliteit wordt begrepen rond de 6 maanden. Alleen simpele interpretatie van causale gebeurtenissen is dan nog mogelijk. Complexere gebeurtenissen kunnen rond de 10-15 maanden begrepen worden.

Categoriseren gebeurt waarschijnlijk vanaf een maand of drie. In eerste instantie wordt gecategoriseerd op vorm, kleur en patroon, maar na het eerste jaar worden categorieën gebaseerd op functie en kennis die het kind van de wereld heeft. Kinderen die voorwerpen kunnen betasten in plaats van alleen maar bekijken vormen sneller categorieën. In het tweede jaar gaat taal tevens een rol spelen.

Bij violation of expectation laat men een kind habitueren voor een bepaalde gebeurtenis om deze vervolgens anders te laten verlopen. Kinderen kijken hier dan langer naar, wat als indicatie gezien wordt dat ze door hebben dat de gebeurtenis niet zo hoort te gebeuren. Kinderen zijn zich rond 5 maanden al bewust van het concept tellen. Ze blijven langer kijken naar telgebeurtenissen die schijnbaar niet blijken te kloppen. Tellen is dus iets wat blijkbaar aangeboren is. Het uiten hiervan is afhankelijk van de taal.

Er zitten wat haken en ogen aan violation of expectation research. Men kan aan het feit dat kinderen langer kijken naar ongewone gebeurtenissen niet zien of dit aan het begrijpen van een concept ligt of aan een verschil in perceptie.

Cognitieve neurowetenschappen houden zich bezig met welke hersenstructuren verantwoordelijk zijn voor bepaalde cognitieve ontwikkelingen. Er zijn twee lange termijngeheugen systemen: het impliciete en het expliciete geheugen. Deze structuren zijn op de zuigelingenleeftijd onvoldoende ontwikkelt, waardoor het vormen van herinneringen nog niet mogelijk is. Ook de prefrontale cortex ontwikkelt zich langzamer dan andere delen. Hier huist het werkgeheugen, wat pas na het eerste half jaar toegankelijk wordt. Hierdoor kunnen mentale representaties worden gevormd en kan object permanentie bereikt worden.

De sociale-contextuele benadering richt zich invloed vanuit de omgeving, in het bijzonder die van ouders en andere verzorgers. Via guided participation begeleiden volwassenen hun kinderen om het begrip van het kind dichter bij dat van de volwassene te brengen. Dit is echter sterk cultuurafhankelijk.

Language Development

Voor kinderen beginnen te spreken beginnen ze kraaien en brabbelen, per ongeluk imiteren van geluiden en daarna het bewust imiteren van geluiden zonder dat ze de betekenis hiervan kennen. Deze geluiden worden prelinguistische spraak genoemd.

In eerste instantie kan een kind alleen maar huilen in verschillende toonhoogtes. Tussen 6 weken en 3 maanden begint het kraaien. Brabbelen is het telkens herhalen van dezelfde lettergreep en ontstaat in 6-10 maanden. Na 9-10 maanden imiteren kinderen bewust geluiden. Belangrijk bij het ontwikkelen van taal is het herkennen van geluiden. Dit gebeurt al in utero. Voor geluid betekenis krijgt kunnen kinderen geluiden die ze vaker horen herkennen. Kinderen van 6 maanden oud zijn in staat naar hun eigen naam of een ander bekend woord te luisteren. Ook leren ze dan het herkennen van de phonemes van hun eigen taal. Rond 10 maanden verliezen baby’s het vermogen tussen de phonemes van verschillende talen te discrimineren. De tweede helft van het eerste jaar leren kinderen hoe geluiden geordend zijn in spraak.

Gebaren zijn ook een belangrijke manier om taal te vergaren. Rond 9-12 maanden worden conventionele sociale gebaren aangeleerd (ja knikken, nee schudden, zwaaien). Bij 13 maanden komen representatieve gebaren die een handeling uitdrukken. Symbolische gebaren steken de kop op bij de eerste woordjes. Gebaren verdwijnen wanneer kinderen het woord leren voor het gebaar. Gebaren is blijkbaar aangeboren, aangezien blinde kinderen het ook doen.

Het eerste woord komt er rond 10 maanden uit, waarbij het kind op linguistische spraak overgaat: verbale uitdrukkingen met betekenis. Een holofrase is een enkel woord dat een hele gedachte weergeeft. Rond 13 maanden snappen kinderen dat een woord voor een ding of gebeurtenis staat. Tussen 16-24 maanden vind een verbale groeispurt plaats waarbij de woordenschat gigantisch toeneemt. Zelfstandige naamwoorden worden makkelijker geleerd dan werkwoorden. Dit is niet afhankelijk van cultuur.

De eerste zin komt rond 18-24 maanden en bestaat uit twee woorden. Dit wordt telegramspraak genoemd, waarbij alleen essentiële woorden in de zin verwerkt worden. Rond 20-30 maanden worden kinderen beter in grammatica en gaan ze meer lidwoorden en voegwoorden gebruiken. Ook worden ze zich bewust van tegenwoordige en verleden tijd.

Karakteristiek voor vroege spraak is het simplificeren van zinnen door alleen essentiële woorden te gebruiken. Ook begrijpen kinderen grammatica eerder voordat ze het toe kunnen passen. Kinderen ondergeneraliseren betekenissen van woorden door het op slechts een specifiek voorwerp van toepassing te laten zijn. Het omgekeerde gebeurt ook, ze overgeneraliseren doordat bepaalde voorwerpen eigenschappen delen. Ook weten ze niet dat sommige taalregels uitzonderingen hebben.

Er woedt al tijden een debat of taalvaardigheid aangeleerd of aangeboren is. Volgens Skinner is het aangeleerd door operante conditionering via imitatie en observatie. Dit verklaart echter niet waarom kinderen zelf compleet nieuwe woorden kunnen verzinnen of correcter gaan spreken terwijl de ouders in kindertaal blijven praten.

Volgens Chomsky’s nativisme hebben mensen een aangeboren capaciteit voor taalontwikkeling.

Mensen hebben een aangeboren language acquisition device dat helpt bij het wegwijs worden in de regels van een taal. Het differentiëren tussen op elkaar lijkende geluiden en het feit dat de ene hersenhelft groter is dan de ander staaft het nativisme. Over het algemeen gaat men ervan uit dat taalvaardigheid zowel aangeboren als aangeleerd is.

In eerste instantie hebben alleen de hersenstam en pons invloed op spraak in de vorm van huilen. Brabbelen ontstaat naarmate de motor cortex zich verder ontwikkelt. In het begin van het tweede jaar komen de pathways die motor cortex en auditoire cortex linken tot stand. Lateralisatie van functie treedt zeer vroeg op. Vanwege de hoge mate van plasticiteit kunnen andere delen van de hersenen de functie vrijwel geheel overnemen als het reguliere gedeelte uitvalt. De plasticiteit van het brein kan ook de groei van de woordenschat verklaren tussen 13-20 maanden.

Ouders spelen ook een belangrijke rol bij taalontwikkeling. In de prelinguistische periode helpt het herhalen van de kreten van het kind bij de taalontwikkeling. Rond 8 maanden krijgt een kind door dat men elkaar de beurt geeft in een conversatie. Het ontwikkelen van de vocabulaire gebeurt door het kind aan te moedigen als een woord correct wordt uitgesproken of te corrigeren als dit incorrect is. Ook dienen mogelijkheden om het kind iets nieuws te leren aangegrepen worden. Naarmate een woord door ouders vaker gebruikt wordt, zal het kind het sneller leren. Kinderen leren ook beter praten als de ouder een hoge SES heeft, omdat deze ingewikkeldere zinnen gebruikt met meer woorden. Code mixing is het gebruiken van twee talen door elkaar en treedt op in een huishouden waar twee talen worden gesproken. Dit betekent niet dat de talen door elkaar gehaald worden! Switchen van de ene naar de andere taal wordt code switching genoemd.

Spraak van volwassenen past zich aan als ze tegen kinderen praten. Deze kindgerichte spraak bevat onder andere langzame versimpelde spraak, hoge tonen, korte woorden en zinnen en veel herhaling. Kinderen lijken dit te prefereren boven normale spraak.

Om een kind klaar te maken voor lezen en schrijven kan gebruik gemaakt worden van drie verschillende voorleesstijlen. De beschrijvende stijl focust zich op wat er in de plaatjes gebeurt en nodigt het kind uit dit te beschrijven. De begrijpende stijl nodigt het kind uit voorspellingen te maken wat er blijkbaar gaat gebeuren. De performance-georienteerde stijl leest door het hele verhaal en stelt later vragen. De beschrijvende stijl is het nuttigst als de vocabulaire nog niet al te groot is, de begrijpende stijl bij een wat uitgebreidere woordenschat. Bij shared reading gaat het kind het verhaal vertellen terwijl de ouder de rol van actieve luisteraar aanneemt.

Lees meer...

Physical Development During the First Three Years

The Birth Process

Parturitie zijn de veranderingen die optreden in de baarmoeder en de cervix zo’n twee weken voor de geboorte. Het eerste stadium van de geboorte duurt bij het eerste kind een uur of twaalf, waarbij de weeën voor verwijding van de cervix zorgen. Het tweede stadium duurt ongeveer een uur en begint als het hoofdje door de cervix beweegt. Dit stadium eindigt als het kind helemaal geboren is. In het derde stadium vindt de nageboorte plaats.

De geboorte kan vaginaal plaatsvinden of via een keizersnede. Keizersneden worden toegepast bij foetale nood, excessief bloedverlies bij de moeder, een verkeerde ligging of een hoog geboortegewicht. Het aantal keizersneden neemt de laatste jaren toe.

Men kan er voor kiezen de bevalling onder anesthesie te laten geschieden. Deze medicijnen passeren echter de placenta en kunnen dus schadelijk zijn voor de foetus. Hiervoor is de natural childbirth methode ontwikkeld, een methode waarbij men ervan uit gaat dat de pijn grotendeels wordt veroorzaakt door angst en men via uitleg van de fysiologie van de geboorte de angst probeert te verminderen. Nog een methode was de prepared childbirth waarbij de moeder door middel van oefeningen en sociale steun de bevalling kan ondergaan. De meeste vrouwen ondergaan tegenwoordig anesthesie.

The Newborn Baby

De eerste vier weken naar de geboorte wordt de neonatale periode genoemd. het gemiddelde gewicht van een pasgeborene is 7,5 pond met een lengte van zo’n 50 cm. Baby’s verliezen de eerste dagen gewicht door verlies van vocht. Na de 5e dag komt dit gewicht er weer aan. Het hoofd kan wat misvormd zijn door de passage door de cervix, maar dit trekt altijd bij. Sommige baby’s zijn de eerste dagen erg harig door de Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal lanugo, prenataal haar wat nog niet uitgevallen is. Pasgeborenen zijn de eerste dagen bedekt met vernix caseosa, een olieachtige substantie die beschermt tegen infecties.

Vier tot zes uur na de geboorte vind het grootste deel van de overgang plaats van uterus naar omgeving. Baby’s beginnen met ademen zodra ze in contact komen met lucht. Drie of vier dagen na geboorte kan neonatale icterus optreden als gevolg van een lever die nog niet goed op gang is gekomen. Dit trekt na enkele dagen weer bij.

Op een en vijf minuten na de geboorte worden de APGAR-score bepaald. Deze staat voor uiterlijk, hartslag, reflexen, spiertonus en ademhaling. Een APGAR score onder de zeven is een indicatie voor respiratoire ondersteuning. Onder de vier dient levensreddende behandeling te worden gestart. De neurologische staat van het kind wordt benaderd met de Brazelton Neonatal Behavioral Assessment

Scale. Het analyseert de motor organisatie, zoals activiteitsniveau; reflexen; veranderingen in bui; aandacht en interactie; en indicaties voor schade aan het CZS. Via de hielprik worden kinderen tevens getest op stofwisselingsziekten. Kinderen slapen veel (75%) in hun eerste maanden, maar worden ongeveer om de vier uur wakker. ’s Nachts slapen gebeurt meer naarmate een kind overdag actiever wordt. Slaapritmes en schema’s variëren per cultuur.

Survival and Health

De meeste baby’s worden gezond geboren, maar er kunnen veel verschillende complicaties optreden. Als eerste kan een geboortetrauma als gevolg van zuurstoftekort, infecties of verwonding optreden. Baby’s die postterme geboren worden hebben ook een hogere kans op geboortetrauma, omdat ze groter zijn en door het oud worden van de placenta minder goed gevoed worden in de baarmoeder. Een te laag geboortegewicht (minder dan 5,5 pond) is na geboortedefecten de hoofddoodsoorzaak van pasgeborenen. Een laag geboortegewicht kan komen doordat een kind preterm geboren is of doordat het te klein is voor zijn leeftijd. Vijftig procent van de preterme geboortes zijn geassocieerd met infecties in de baarmoeder. Andere oorzaken zijn maternale of foetale nood, bloedingen van de placenta en overrekken van de uterus. Factoren die voor een laag geboortegewicht kunnen zorgen zijn talrijk. Demografische factoren zoals een hoge of lage leeftijd en een lage SES kunnen een rol spelen. Medische factoren zoals eerste kind, meer dan vier kinderen, klein of dun zijn, miskramen in de voorgeschiedenis, zelf een laag geboortegewicht hebben en multipele miskramen spelen ook een rol. Prenataal gedrag en omgevingsfactoren zoals intoxicaties, onvoldoende voeding en veel stress hebben ook invloed. Als laatste zijn medische factoren geassocieerd met de zwangerschap van belang, zoals vaginaal bloedverlies en infectie.

De voornaamste behandeling voor baby’s met een laag geboortegewicht is de couveuse. Aanrakingen van de ouders helpen bij de groei en ontwikkeling van het kind. Preterme baby’s zijn alerter en wakkerder, slapen langer achter elkaar door en hebben langere perioden van REM-slaap. Het geven van surfactans bevorderd de overleving.

Ook op de lange termijn heeft vroeggeboorte invloed. Kinderen met een te laag geboortegewicht hebben een hoger risico op hart- en vaatziekten en diabetes type II. Kinderen met een zeer laag geboortegewicht tonen cognitieve deficiënties, met name in geheugen en denksnelheid. Kinderen met een extreem laag geboortegewicht zijn vaak kleiner dan leeftijdsgenoten en hebben vaker te kampen met neurologische en gedragsproblemen.

Doodgeboorte wordt gedefinieerd als dood na 24 weken zwangerschap en is verantwoordelijk voor meer dan de helft van perinatale dood. Waarschijnlijk speelt groeirestrictie een cruciale rol. De kans op doodgeboorte wordt groter als een vorig kind een te laag geboortegewicht had. Complicaties bij de geboorte kunnen teniet gedaan worden door een goede familieomgeving en gunstige omgevingsfactoren. In het infant health en development program was onderzocht of ondersteuning van kind en familie de cognitieve achterstand weg zou kunnen werken bij preterme baby’s met een te laag geboortegewicht. Dit bleek zo te zijn, maar zodra de steun wegviel rond de leeftijd van drie jaar, trad er weer achterstand op. Het Kauai onderzoek toonde aan dat omgevingsfactoren veel invloed kunnen hebben op de achterstand van kinderen met een laag geboortegewicht. Dit komt door zogenoemde protective factors zoals individuele eigenschappen zoals IQ en EQ, banden met minstens een familielid en beloningen in het leven die men een gevoel van waarde en controle geven. Tijdens de kindertijd heeft de thuisomgeving de belangrijkste rol. Op volwassen leeftijd zijn dit de individuele vaardigheden van de persoon.

In Nederland is de infant mortality rate 5 per 1000. Congenitale defecten zijn de hoofdboosdoener, gevolgd door een te laag geboortegewicht, SIDS en zwangerschapscomplicaties. Het risico op kindersterfte neemt toe bij jongens, oude of jonge moeders en een lage SES.

Er bestaan ook verschillen in cultuur wat kindersterfte betreft. Dit komt waarschijnlijk omdat minderheden er slechtere leefstijlen op na houden.

SIDS komt voor bij kinderen onder de een jaar die na grondig onderzoek op onverklaarbare wijze om het leven zijn gekomen. Slapen op de buik, prenatale blootstelling aan cafeïne en rook in de omgeving zijn predisponerende factoren. Ook een verhoogde spiegel van alfa-foetoproteine in het tweede trimester van de zwangerschap en genetische factoren spelen een rol. Er is een defect aan chemoreceptoren in de hersenstam aangetoond die ademhaling, hartslag en lichaamstemperatuur reguleren. Hierdoor draaien baby’s hun hoofd niet weg als ze onder de dekens hun eigen uitgeademde lucht inademen. Slapen op de buik remt de slikreflex. Men moet met name te zachte oppervlakken vermijden en zorgen dat het kind overdag genoeg op de buik kan liggen.

Ongelukken zijn ook een oorzaak van kindersterfte met in de top drie: vallen, schadelijke stoffen consumeren en brandwonden. Speciale aandacht verdient het shaken baby syndrome. Het is een vorm van mishandeling waarbij de baby stevig heen en weer wordt geschud, met als gevolg dat er intracerebrale bloedingen op kunnen treden. Aan de buitenkant valt vaak niets te zien, dus bij verdenking hierop is een

CT geïndiceerd.

Als laatste is vaccinatie belangrijk. Sommige idioten laten hun kinderen alleen niet vaccineren omdat ze denken dat het immuunsysteem niet zoveel vaccins aankan of dat het vaccin neurologische schade toe kan brengen.

Early Physical Development

De meeste groei vindt plaats tijdens de eerste drie jaar van het leven om dan geleidelijk aan af te zwakken. Tanden beginnen rond de leeftijd van 3-4 maanden door te komen en bij de leeftijd van drie jaar heeft een kind alle melktanden. Groei is naast genetische factoren ook grotendeels afhankelijk van het voedingspatroon.

Borstvoeding voor minstens 6 maanden wordt aanbevolen en is de beste voeding voor een baby, aangezien het met zeer veel voordelen voor de gezondheid gepaard gaat, zoals minder infecties, kleinere kans op leukemie en SIDS en betere cognitieve ontwikkeling. Borstvoeding moet alleen worden afgeraden als de moeder medicijnen neemt die overgedragen worden door moedermelk of als de moeder besmet is met HIV of actieve tuberculose.

Bij de geboorte wegen de hersenen 25% van wat ze uiteindelijk gaan wegen. Dit gewicht is 90% op driejarige leeftijd en compleet op zesjarige leeftijd. Bepaalde delen van de hersenen groeien op bepaalde momenten sneller dan andere delen. Groeispurten van de hersenen gaan gepaard met veranderingen in cognitie. Het ruggenmerg en de hersenstam hebben deze groeispurt bij de geboorte reeds voltooid. Het cerebellum groeit het snelst in het eerste levensjaar. Het cerebrum is verdeeld in twee helften. De specialisatie van de helften wordt lateralisatie genoemd. De helften worden gescheiden door het corpus callosum wat rond het tiende jaar zijn uiteindelijke grootte bereikt. De occipitale kwab is bij de geboorte al volgroeid, maar voor de frontale kwabben duurt dit nog vele jaren.

De hersenen bestaan uit gliacellen en neuronen. De toename van dendrieten en synapsen gedurende de eerste twee levensjaren zorgt voor groei van de hersenen. Pas na de geboorte gaan neuronen verbindingen vormen. Via het proces integratie raken neuronen verbonden met bepaalde spiergroepen en via differentiatie krijgen ze allen een andere functie. Als eerst vormt het brein meer neuronen dan nodig zijn.

Degenen die niet goed werken of niet gebruikt worden sterven af, dit om een efficiënt zenuwstelsel te ontwikkelen. Daar staat tegenover dat er ook weer nieuwe worden gevormd en dat de verbindingen versterkt worden. Myelinisatie van de verbindingen gebeurt door gliacellen. De tastpathways zijn als eerst gemyeliniseerd, nog voor de geboorte. Dat voor het gehoor duurt tot het vijfde levensjaar en dat voor zicht de eerste vijf maanden. Myelinisatie van de hippocampus kan doorgaan tot het zeventigste jaar. Myelinisatie is verantwoordelijk voor het verschijnen en verdwijnen van vroege reflexen.

Het brein wordt uiteindelijk gevormd door ervaring. De mobiliteit van de hersenen om zich aan te passen wordt plasticiteit genoemd. De mate van plasticiteit speelt waarschijnlijk een rol bij intelligentie. Te weinig input vanuit de omgeving kan leiden tot verminderde ontwikkeling. Het kan zelfs zo zijn dat helemaal geen input kan leiden tot het permanent uitschakelen van neuronen. Corrigerende invloeden kunnen helpen in geval van verwaarlozing van het brein op jongere leeftijd.

De tast en pijnzin zijn van alle zintuigen het eerst ontwikkeld. Bij 32 weken zwangerschap is het gehele lichaam gevoelig voor tast. Ook reuk en smaak zijn ontwikkeld als het kind de wereld in komt. Voorkeur voor bepaalde smaken is waarschijnlijk aangeboren. Afkeer van bitter bijvoorbeeld, omdat veel bittere stoffen giftig zijn. Ook het gehoor ontwikkelt zich al in utero. Dit gebeurt waarschijnlijk om na de geboorte de band tussen ouders en kind te versterken. Ook zijn ze na drie dagen al in staat nieuwe geluiden te onderscheiden van geluiden die reeds gehoord zijn.

Zicht is het slechtst ontwikkelt bij de geboorte. Ogen van pasgeborenen zijn kleiner dan die van volwassenen en de retina en N.II zijn beide nog onderontwikkeld. Perifeer zicht is gering. Het vermogen voorwerpen te volgen neemt snel toe de eerste maanden. Na vier maanden kunnen rood, groen, geel en blauw onderscheiden worden. Zicht bij de geboorte is 20/400 en bereikt 20/20 na een maand of acht.

Binoculair enkelzien ontwikkelt zich pas rond vijf maanden.

De ontwikkeling van motorische vaardigheden wordt gevolgd door middel van mijlpalen. Motorische vaardigheden volgen handelingssystemen: ze gaan van steeds grover, naar steeds fijner en complexer. De Denver Developmental Screening Test wordt gebruikt om vooruitgang van 1 maand tot 6 jaar te testen. De test wordt onderverdeeld in grove en fijne motorische vaardigheden. Motorische ontwikkeling van het hoofd komt het eerst tot stand. Bij de geboorte kan het kind het hoofd naar links en rechts draaien. Pas rond vier maanden is het in staat het hoofd helemaal op te tillen.

Controle over de handen verloopt in stappen. Na een maand of drie kan een kind een middelgroot voorwerp vastgrijpen, maar heeft het nog moeite met kleine voorwerpen. Na 7-11 maanden ontwikkelt zich de pincetgreep.

Na drie maanden kan een kind omrollen. Kruipen ontstaat na 6-10 maanden waardoor een hele nieuwe periode van verkennen aanbreekt. Staan gebeurt rond 7 maanden. Lopen rond het eerste jaar. Kinderen in walkers stoppen vertraagt hun motorische ontwikkeling.

Motorische ontwikkeling vindt niet slechts plaats door groei van de hersenen. Ook de omgeving speelt een belangrijke rol. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de loopreflex in de eerste vier levensmaanden. Deze wordt uitgelokt als de omstandigheden er juist voor zijn (in water houden, rechtop laten staan). Belangrijk bij de ontwikkeling is dus de motivatie van het kind iets te doen in combinatie met de fysieke beperkingen.

De invloed vanuit de omgeving kan mede verklaren waarom het ene kind sneller bepaalde mijlpalen bereikt dan het andere. Perceptie en motorische ontwikkeling versterken elkaar. Volgens de ecologische theorie van perceptie zijn motorische en waarnemende vaardigheden onderdeel van een systeem dat gedrag in verschillende contexten kan beïnvloeden. Het draait in feite allemaal om affordances: het passen van fysieke eigenschappen in een bepaalde omgeving of situatie. Het is afhankelijk van de houding die het kind neemt. Als een kind leer kruipen op een schuine ondergrond, moet het dit weer helemaal opnieuw leren als het leert lopen.

Motorische ontwikkeling is ook deels afhankelijk van cultuur. In sommige culturen wordt motorische ontwikkeling aangemoedigd, terwijl in andere culturen het kind kort gehouden wordt, maar later wel volledig tot ontwikkeling komt.

Lees meer...

Forming a New Life

Conceiving New Life

Monozygote tweelingen kunnen ondanks dat ze genetisch identiek zijn, verschillen in temperament (vatbaarheid of de manier waarop in bepaalde situaties gereageerd wordt). De een kan bijvoorbeeld links zijn terwijl de ander rechts is.

Mechanisms of Heredity

Multifactoriele transmissie speelt met name een rol bij het tot uiting komen van eigenschappen. Dit betekent dat zowel genen als omgevingsfactoren een rol spelen.

Bij genetic imprinting worden bepaalde allelen van de moeder of van de vader uitgeschakeld, wat kan leiden tot verschillende ziektebeelden als de imprinting verstoord raakt. Het gen van de ene ouder kan voor een ander ziektebeeld zorgen dat exact hetzelfde gen van de andere ouder. Nature and Nurture: Influences of Heredity and Environment

Gedragsgenetica is de kwantitatieve wetenschap die zich bezighoudt met het bepalen van in welke mate genen en in welke mate omgeving een rol spelen.

Heritability is een statistische maat voor de mate van erfelijkheid van een eigenschap en kan variëren tussen 0 tot 1. Om heritability te kunnen bepalen doet men onderzoek naar families, adoptie en tweelingen.

Monozygote tweelingen zijn concordanter dan dizygote tweelingen. Dit wil zeggen dat ze een sterke neiging hebben dezelfde erfelijke eigenschappen te bevatten. Concordance kan ook variëren tussen 0 en 1.

Erfelijkheid en omgeving werken in feite samen. Dit kan onder andere uitgedrukt worden in de reaction range, de potentiële variabiliteit die een erfelijke eigenschap heeft door invloed van omgevingsfactoren. De soort erfelijke eigenschap heeft invloed op de breedte van de range. Kanalisatie is de term die gebruik wordt voor de limiet die erfelijke eigenschappen stellen aan omgevingsfactoren. Hoe gunstig sommige omgevingsfactoren immers ook zijn, de invloed van omgeving op bepaalde eigenschappen, zoals kleur van de ogen, kan zeer gering zijn.

De genotype-omgeving interactie wijst op variatie in fenotype terwijl het genotype hetzelfde is door toedoen van omgevingsfactoren.

De genotype-omgeving correlatie stelt dat genen met corresponderende omgevingsfactoren elkaar kunnen versterken. Dit kan op drie manieren. Via de passieve manier wordt een kind met muzikaal talent blootgesteld aan muziek door muzikale ouders. Dit is passief omdat het kind er geen controle over heeft.

Als tweede reageren volwassenen verschillend op kinderen met een verschillend genotype. Als een kind aan lijkt te geven dat het geïnteresseerd is in muziek zullen de ouders sneller het kind op muziekles laten gaan. Via de actieve manier zoekt het kind zelf een omgeving op dat bij zijn genotype past. Dit wordt nichepicking genoemd.

Het feit dat kinderen in dezelfde familie van elkaar verschillen ondanks dezelfde genen wordt veroorzaakt door non-shared environment effecten. Buitenshuis verkeerd ieder kind immers in een andere omgeving en zal zich ook anders ontwikkelen. Bovendien leiden de genetische repertoires van kinderen ertoe dat ouders zich tegen het ene kind anders gedragen dan tegen het andere.

Er zijn veel zaken die zowel door nature als nurture beïnvloedt worden. Een ervan is obesitas. Bepaalde genen beïnvloeden de eetlust, maar het eetpatroon van ouders speelt ook een grote rol. Intelligentie is voor ongeveer 50% erfelijk en voor de rest omgevingsbepaald. De erfelijkheid speelt in de adolescentie een grotere rol, omdat kinderen gaan niche picken. Op de kinderleeftijd speelt de omgeving een grotere rol. Persoonlijkheid is voor 40-50% erfelijk. Temperament is grotendeels erfelijk wat te zien is aan de grote overeenkomsten tussen gescheiden monozygote tweelingen en het feit dat dit constant blijft gedurende het leven.

Er zijn ook veel psychopathologische aandoeningen die erfelijke componenten bevatten. Schizofrenie is 63- 85% erfelijk, maar omgevingsfactoren, zoals griep tijdens de zwangerschap, een oude vader of ondervoeding tijdens de zwangerschap spelen zeker een rol. Autisme is een andere aandoening met een sterke erfelijke component, maar ook dit wordt mede veroorzaakt door omgevingsfactoren, zoals ouders op hoge leeftijd, keizersnedes, eerste geboorte, enz.

Prenatal Development

Volgens het cephalocaudale principe ontwikkelt een embryo zich van hoofd tot tenen en volgens het proximodistale principe van het centrum naar buiten. Prenatale ontwikkeling vindt plaats in drie stadia. Het germinale stadium loopt tot twee weken na bevruchting. Na bevruchting ondergaat de zygote klievingsdelingen om na 4 dagen uit 64 cellen te bestaan. Tegelijkertijd beweegt het via de eileider naar de baarmoeder, waarna de zygote in een blastocyste (met vloeistof gevulde bol) veranderd. Slecht 10-20% van de blastocysten weten zich in te nestelen. Cellen aan een kant van de blastocyste komen samen om de embryonale schijf te vormen. Deze bestaat uit endoderm (interne organen), ectoderm (buitenste lagen) en mesoderm (spieren, skelet en bloedvaten). Andere delen van de blastocyste vormen de amnionholte en het chorion, de placenta en de navelstreng.

Na twee weken breekt het embryonale stadium aan waar snelle ontwikkeling van interne organen plaatsvindt. Het embryo is nu ook het vatbaarst voor schadelijke invloeden. Vijftig procent van de zwangerschappen eindigt in spontane abortus, maar een groot deel van de vrouwen weten op dat moment nog niet eens dat ze zwanger zijn. Mannen ondergaan vaker spontane abortus dan vrouwen, wat de overmatige bevruchting door Y-zaadcellen (125 y tegen 100 x) weer compenseert. Het foetale stadium wordt geïnduceerd door verschijnen van de eerste botcellen, na ongeveer acht weken.

In dit stadium vind met name groei plaats, alsmede verdere ontwikkeling van de organen. Mannelijke foetussen zijn actiever dan vrouwelijke. Foetussen lijken zich zaken te kunnen herinneren. Pasgeboren baby’s reageren sterker op de stem van hun moeder dan op die van andere vrouwen.

De omgeving kan veel teratogene invloeden bieden. Als eerste dient de voeding en het gewicht van de moeder aandacht. Zwangeren hebben zo’n 300-500 calorieen extra per dag nodig en dienen minstens tien kilo aan te komen om de kans op een gezonde baby te vergroten. Ondervoeding tijdens de zwangerschap kan ook voor problemen later in het leven zorgen. Ook moet ervoor gezorgd worden dat de zwangere genoeg vitaminen binnen krijgt.

Milde lichamelijke inspanning is goed voor de zwangere vrouw. Men moet het alleen niet gaan overdrijven en lange werktijden en veel stress zien te vermijden om vroeggeboorte te voorkomen. Er zijn zeer veel stoffen die de foetus kunnen beschadigen. Het grootste probleem vormen medicijnen.

Er zijn een stuk of 30 waarvan bekend is dat ze teratogeen zijn en vele anderen waarvan dit onbekend is. Medicatie zou slechts ingenomen mogen worden als dit essentieel is voor de gezondheid van de moeder. Alcohol drinken tijdens de zwangerschap kan leiden tot het foetaal alcohol syndroom, wat gekenmerkt wordt door groeistoornissen, malformaties en stoornissen aan het centrale zenuwstelsel wat leidt tot gedragsproblemen en mentale retardatie. Kinderen die ontsnappen aan het FAS hebben een hogere kans op alcoholverslaving op latere leeftijd en zullen sneller delinquent gedrag vertonen.

Roken is uiteraard ook slecht. Het leidt met name tot een laag geboortegewicht en groeiretardatie. Op latere leeftijd kan het tot verslavingsdrang leiden. Cafeïne is niet schadelijk gebleken voor de foetus, mits dit aantal onder de vier koppen koffie per dag blijft. Daarboven neemt het risico op SIDS op de zuigelingenleeftijd dramatisch toe. Over marihuanagebruik is relatief weinig bekend, maar het kan waarschijnlijk leiden tot laag geboortegewicht, ontwenningsverschijnselen en verhoogd risico op aandachtstoornissen. Cocaïnegebruik wordt geassocieerd met preterme bevalling, laag geboortegewicht, klein hoofd en verminderde neurologische ontwikkeling, maar dit kan ook komen door de slechte omgeving waarin deze kinderen opgroeien.

HIV en andere infecties dienen voorkomen en direct behandeld te worden, aangezien de foetus voor een aantal infecties zeer vatbaar is. Het hebben van veel stress maakt het kind vatbaarder voor allerlei psychologische problemen op latere leeftijd. Een klein beetje stress kan gunstig uitpakken bij de ontwikkeling van het brein van de foetus. Ook leeftijd is een risicofactor. Te oude of te jonge mensen hebben verhoogde kans op complicaties bij de foetus of bevalling. Omgevingsfactoren als luchtvervuiling, vervuiling van oppervlakte water en het eten van vis daaruit en straling zijn allen ook zeer schadelijk.

Ook omgevingsfactoren die van invloed zijn op mannen kunnen bijdragen aan malformaties. Lood, marihuana, tabak, alcohol, straling en pesticiden zorgen allen voor een lagere kwaliteit van het sperma.

Cocaïne zorgt voor defecten doordat het aan het sperma vast blijft zitten en meelift met de bevruchting.

Ook een vader op oudere leeftijd zorgt voor een verhoogd risico op (zeldzame) defecten.

Lees meer...

Theory and Research

Basic Theoretical Issues Een theorie is een set van logisch gerelateerde concepter die data kunnen organiseren, verklaren en voorspellen. Hypotheses komen voort uit theorieën en zijn mogelijke verklaringen voor bepaalde verschijnselen die gebruikt worden om de uitkomst van onderzoek te voorspellen.

Lockes ideeën hebben tot het mechanistische wereldbeeld geleid. Dit beeld ziet de ontwikkeling als een serie passieve, voorspelbare reacties op stimuli. Het is gefocust op externe factoren. Rousseaus ideeën hebben geleid tot het organische wereldbeeld. Dit ziet de ontwikkeling als intern geïnitieerd bij een actief organisme. Het is niet slechts een reactie. Omgevingsfactoren zorgen in dit model niet voor ontwikkelin, maar kunnen het slechts versnellen of vertragen. Mechanisten zien ontwikkeling als een continu kwantitatief proces, waarbij een persoon meer van een bepaald gedrag gaat vertonen. Organisten zien ontwikkeling als een proces dat in fasen verloopt en zijn dus meer kwalitatief gefocust.

Theoretical Perspectives

Er zijn vijf theoretische perspectieven wat ontwikkeling betreft. De eerste is het psychoanalytische perspectief, wat stoelt op het concept dat ontwikkeling gevormd wordt door onbewuste processen.

De psychoanalyse probeert mensen inzicht te geven in deze onbewuste processen. Freud was de grondlegger van de psychoanalyse. Hij stelde dat de persoonlijkheid uit drie delen bestond. Het id is de drive die naar onmiddellijke vervulling van behoeften streeft. Het ego belichaamt het vermogen te redeneren en is telkens bezig op realistische wijze aan de behoeften van het id te voldoen. Het superego behelst het bewustzijn en het waardensysteem. Het ego is in feite een brug tussen het id en het superego.

Freud stelde tevens dat ontwikkeling plaatsvindt door onbewuste conflicten tussen het id en geciviliseerd leven. Deze conflicten vinden plaats in de vijf stadia van psychoseksuele ontwikkeling. Het eerste stadium is het orale stadium, waarbij plezier met name wordt verkregen via voeden. Het anale stadium is gefocust op ontlasten en de opluchting die daarmee gepaard gaat. In het fallus stadium voelt het kind zich seksueel aangetrokken tot een van de ouders, terwijl het de andere ouder als rivaal gaat zien (Oedipus en

Electra complexes). In de latency fase identificeren kinderen zich juist met de rivaliserende ouder en breekt een periode van seksuele kalmte aan. In de genitale stage komen de seksuele lusten weer naar boven in de vorm van sociaal aanvaardbare heteroseksuele contacten. Erik Erikson ging nog een stapje verder en voegde ook maatschappelijke factoren toe aan het ontwikkelingsmodel. Van hem is psychosociale ontwikkelingsmodel, wat bestaat uit acht stadia.

Het focust meer op sociale en culturele factoren en op ontwikkeling na de adolescentie. Het leerperspectief stelt dat ontwikkeling ontstaat als gevolg van ervaring en aanpassing aan de omgeving.

Ontwikkeling wordt als continu gezien. Er zijn twee belangrijke leertheorieën. De eerste, het behaviorisme, is een mechanistische theorie. Het beschrijft geobserveerd gedrag als een voorspelbare reactie door ervaring en focust zich met name op geassocieerd leren, waarvan klassiek en operant conditioneren voorbeelden zijn. De tweede is de social learning theorie. Deze stelt dat gedrag wordt aangeleerd door anderen te observeren en te imiteren (observationeel leren). Of iemand geïmiteerd wordt of niet, hangt af van de waarden van het kind. De sociaal-cognitieve theorie gaat nog een stap verder en legt de nadruk op cognitieve processen als men observeert. Meerdere mensen kunnen geïmiteerd worden waarna al het geleerde door cognitieve processen samengevoegd kan worden tot iets totaal nieuws. Ook de ontwikkeling van self-efficacy, het vertrouwen dat men een klus wel kan klaren, ontwikkelt zich op deze manier.

Het derde perspectief is het cognitieve perspectief. Volgens dit perspectief staan gedachteprocessen centraal bij de ontwikkeling. Piaget is ontwikkelaar van de cognitive stages theorie. Volgens deze theorie gaan kinderen door vier cognitieve stadia op hun reis naar volwassenheid. Cognitieve groei gebeurt dan door drie processen. Door organisatie kan men steeds complexere cognitieve schemes vormen.

Adaptatie is het proces waarin kinderen nieuwe informatie verwerken met betrekking tot wat ze al weten. Dit kan gaan via assimilatie, waarbij de nieuwe informatie wordt opgenomen, of accommodatie, waarbij bestaande informatie aangepast wordt om te stroken met de nieuwe informatie. Equibrilatie is het streven naar een continu evenwicht. Assimilatie en accommodatie worden gebruikt om dit evenwicht te handhaven. Vygostsky was de ontwikkelaar van de socioculturele theorie. Net als Piaget benadrukt hij de interactie met de omgeving, maar stelt dat kinderen met name leren door sociale interactie. Kinderen verkrijgen cognitieve vaardigheden door deel te nemen aan een bepaalde cultuur. Volwassenen en ouderen kinderen dienen het kind eerst te helpen bij nieuwe bezigheden voor het deze zelfstandig kan.

De information-processing approach benaderd de cognitieve ontwikkeling door mentale processen te analyseren en observeren die begaan zijn met het verwerken van informatie. Computermodellen zijn ontwikkeld om deze ontwikkeling weer te geven. De ontwikkeling is volgens deze benadering continu.

Het vierde perspectief is evolutionair en sociobiologisch. Er wordt voorbij het gedrag gekeken naar het evolutionair nut van het gedrag. Ethologie is de studie naar onderscheidende adaptieve gedragingen van soorten die geëvolueerd zijn om de overleving van de soort te bevorderen. De evolutionaire psychologie houdt zich bezig met de principes van survival of the fittest.

Het vijfde perspectief is het contextuele perspectief, waarin het belangrijk is dat mensen in hun context gezien worden. Bronfenbrenners bioecologische theorie stelt dat ontwikkeling plaatsvindt via complexe tweezijdige interactie met de omgeving. Er zijn vijf contextuele systemen. Het microsysteem bevat alle activiteiten en rollen in een bepaalde setting, zoals de school, en bevat persoonlijke relaties. Het mesosysteem is een interactie tussen twee microsystemen, zoals de thuis en de schoolsituatie.

Het exosysteem is eveneens een interactie tussen twee microsystemen, maar dan zonder dat de persoon hier bij betrokken is. Het beïnvloedt dus op een indirecte manier. Het macrosysteem bestaat uit culturele factoren, zoals ideologieën en gewoonten. Het chronosysteem laat de mate van verandering en stabiliteit in het leven van een persoon zien. Veranderingen in de omgeving behoren tot het chronosysteem.

Research Methods

Er zijn twee manieren waarop men onderzoek doet. De eerste is de kwantitatieve manier, waarbij men objectief data kan meten. Met name zaken als hoe vaak en hoe veel worden onderzocht. Het is gebaseerd op de wetenschappelijke methode waarbij een probleem geïdentificeerd wordt, een hypothese gevormd wordt, data verzameld wordt, data geanalyseerd wordt, conclusies gevormd worden en de bevindingen verspreid worden. Kwalitatief onderzoek richt zich met name op subjectieve ervaringen, ideeën of gevoelens. Het is moeilijk hieruit conclusies te vormen. Kwalitatief onderzoek kan wel goed leiden tot kwantitatief onderzoek.

Er zijn een aantal manieren om data te verzamelen. Data kan verzameld worden via interviews en vragenlijsten die, al naar gelang de wensen van de onderzoeker, flexibel of gestructureerd kunnen zijn. Het is een makkelijke manier om informatie over een persoon te vergaren, maar informatie kan vergeten en verdraaid worden of er kan sprake zijn van sociaal wenselijk antwoorden.

Via observatie kan ook data verkregen worden. Dit kan zowel in real life als in het lab plaatsvinden. Het zorgt voor een goede beschrijving van gedrag en er is geen sprake van onnatuurlijke settings. Men kan hiermee echter niet verklaren waarom bepaald gedrag voorkomt en in het ergste geval is er ook nog sprake van observer bias.

Ook kan men via gedrag en performancemetingen data verkrijgen. Dit kan gaan via objectieve tests, zoals MRI scans of via meer subjectieve tests, zoals een intelligentietest. Deze dienen zowel valide als betrouwbaar te zijn en om dit te bereiken dienen de tests gestandaardiseerd te worden. Men beschrijft exact wat getest wordt door gebruik van een operationele definitie. Cognitieve neurowetenschappen bestuderen de link tussen cognitie/gedrag en neurale processen in de hersenen. Er zijn binnen wetenschappelijk onderzoek meerdere opzetten mogelijk. Bij een casestudy wordt slechts een individu gevolgd. Het creëert een gedetailleerd beeld van het gedrag en de ontwikkeling van deze persoon waaruit hypotheses voort kunnen komen, maar het is niet geschikt om oorzaak/gevolg aan te tonen en de resultaten zijn niet generaliseerbaar.

Bij etnografisch onderzoek wordt een hele cultuur onderzocht. Er wordt vaak gebruik gemaakt van participant observation waarbij de onderzoeker onder de mensen de betreffende cultuur gaat leven. Nadelen hiervan kunnen zijn dat er observer bias optreedt. Nog een vorm van onderzoek is correlationeel onderzoek waarbij twee variabelen worden vergeleken. Het zegt echter niks over causaliteit. Hiervoor wordt het experiment gebruikt. Hierbij is sprake van een hoge mate van controle waardoor het door anderen gereproduceerd kan worden. Binnen de ontwikkelingspsychologie krijgen bepaalde onderzoeksstrategieën de voorkeur. Als eerste is er het crosssectioneel onderzoek waarbij mensen in verschillende leeftijdscategorieën met elkaar vergeleken worden. Voordelen zijn dat het relatief makkelijk en goedkoop is en de data vrij snel verkregen kan worden. Nadelen zijn dat men niet weet of de ouderen groepen op jongere leeftijd dezelfde kwaliteiten zou hebben als de jongere groepen. Ook de tijd waarin men leeft op een bepaalde leeftijd speelt een rol als er sprake is geweest van cohorteffecten, zoals een oorlog. Bij longitudinaal onderzoek wordt een groep mensen gedurende lange tijd gevolgd. Dit kan leeftijdsgebonden veranderingen aan het licht brengen en cohorteffect spelen geen rol omdat iedereen van hetzelfde cohort is. Nadelen zijn dat het erg duur is en veel tijd kost. Bovendien kan er bias optreden in de resultaten door bekendheid met de testmethoden en doordat over het algemeen alleen de intelligentste personen aan het eind overblijven. Nog een nadeel is dat de resultaten alleen toepasbaar zijn op het eigen cohort. Een cohort dat vijf jaar later is geboren kan op de tests compleet anders scoren.

Om de nadelen van beide soorten onderzoek te elimineren kan sequentieel onderzoek uitgevoerd worden, waarbij zowel crosssectionele als longitudinale samples genomen worden. Het kost echter zeer veel tijd en moeite en de interpretatie van de resultaten is nogal ingewikkeld. Tot slot nog wat ethisch gezever over onderzoek. Er moet altijd sprake zijn van informed consent. Bij kinderen moet de ouders om consent gevraagd worden. Misleiding moet vermeden worden tenzij dit essentieel is voor de studie. De proefpersonen mag geen schade toegebracht worden en privacy moet zo min mogelijk geschonden worden. Bij ethische dilemma’s dienen onderzoekers drie principes in acht te nemen: het nut van de studie, respect voor deelnemers en rechtvaardigheid.

Lees meer...

The Study of Human Development

How the Study of Human Development Evolved

Human development is de wetenschappelijke studie van veranderingsprocessen gedurende het leven. Deze tak is ontstaan uit baby biographien, waarbij men de ontwikkeling van baby’s volgde, en groeide verder uit naarmate omstandigheden en begrip voor kinderen beter werden. Er wordt in human development vanuit gegaan dat ontwikkeling het hele leven lang duurt (life-span development). Het doel van human development is vierledig. Het houdt zich bezig met het beschrijven, verklaren, voorspellen en modificeren van gedrag.

The Study of Human Development: Basic Concepts

Er worden twee soorten veranderingen bestudeerd. Kwantitatieve verandering is verandering in hoeveelheden, zoals toename van de vocabulaire of toename van een bepaald soort gedrag. Kwalitatieve verandering is structurele of organisatorische verandering die moeilijk te voorspellen is, zoals het beginnen met praten of veranderen van carrière. Naast deze veranderingen zijn er ook factoren die stabiel blijven gedurende het leven.

Ontwikkeling vindt plaats in drie domeinen. Lichamelijke ontwikkeling bevat groei van het lichaam en de hersenen en het ontwikkelen van sensorische en motorische vaardigheden. Cognitieve ontwikkeling bevat mentale ontwikkeling, geheugen, leercapaciteit en aandacht. Psychosociale ontwikkeling bevat emoties, persoonlijkheid en sociale contacten. Het spreekt voor zich dat deze drie domeinen nauw met elkaar verbonden zijn.

Het verdelen van het leven in periodes is een social construction: een concept gevormd door ideeën die door veel mensen in een cultuur geaccepteerd worden. Het is dus in feite subjectief en kan dus per cultuur verschillen. Het leven kan in de Westerse cultuur onderverdeeld worden in acht perioden:

· Prenatale periode (verwekking tot geboorte).

· Zuigelingen- en kleuterleeftijd (geboorte tot drie jaar). Het vormen van banden met verzorgers.

· Vroege kindertijd (drie tot zes jaar). Ontwikkelen van zelfcontrole en interesse in andere kinderen.

· Late kindertijd (zes tot elf jaar). Controle over gedrag verschuift van ouder naar kind.

· Adolescentie (elf tot twintig jaar). Het zoeken naar een identiteit en het ontstaan van conflicten.

· Jonge volwassenheid (twintig tot veertig jaar). Vestigen van een eigen gezin en leefstijl.

· Middelbare leeftijd (veertig tot 65 jaar). Lichamelijke achteruitgang en uitdagingen zoeken in verandering.

· Oudere leeftijd (boven de 65 jaar). Verlies en het zoeken naar de betekenis van het leven.

Influences on Development

Ontwikkelingspsychologen zijn ook geïnteresseerd in normatieve ontwikkeling (karakteristieke ontwikkelingen die voor mensen in een bepaalde groep hetzelfde zijn) en individuele verschillen. Hierbij kijkt men ook graag naar het nature-nurture spectrum. Maturatie is het doorlopen van een ontwikkeling in lichamelijke veranderingen waardoor nieuwe vaardigheden aangeleerd kunnen worden, zoals lopen en praten. Deze veranderingen verschillen sterk op individueel niveau.

Van belang is ook de context waarin de ontwikkeling plaatsvindt. De belangrijkste context is de familie. Familie kan onderverdeeld worden in twee begrippen. De nucleaire familie bestaat uit twee generaties, (stief)ouders met (stief)kinderen, terwijl de extended familie bestaat uit alle familieleden die iemand heeft.

De cultuur bepaalt vaak voor welke samenlevingsvorm gekozen wordt binnen de familie.

Ook van belang is de SES, die vaak te maken heeft met hoe en in welke mate een kind zich ontwikkelt. Risicofactoren voor een slechte ontwikkeling zijn in meer of mindere mate vaak aanwezig in relatie tot SES. De sterkste factoren die de ontwikkeling in een buurt beïnvloeden zijn het gemiddelde inkomen en de aanwezigheid van goed geschoolde volwassenen. Cultuur en etniciteit hebben ook invloed. Een cultuur refereert naar de aangeleerde manier van leven van een groep of een maatschappij. Een etnische groepering is een groep die verbonden is door afkomst, religie, taal en/of nationaliteit, die bijdragen aan een gevoel van gedeelde identiteit.

De term race wordt vaak gebruikt binnen onderzoeken naar etniciteit, maar feit is dat er geen goede definitie van bestaat en het tevens niet goed valt te meten. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van een persoon met twee nationaliteiten, die zich de ene keer geïdentificeerd voelt met de ene nationaliteit en de andere keer met de andere. Veel minderheden accultureren ook: ze leren zich als het ware de cultuur van het gastland aan.

Als laatste is de historische context van belang. Leven in de ene tijd heeft andere gevolgen voor kinderen gehad dan leven in een andere tijd en kan effecten hebben op hun ontwikkeling.

Er zijn normatieve leeftijdsafhankelijke ontwikkelingen die vrijwel gelijk zijn voor mensen in een bepaalde leeftijdsgroep (menopauze, puberteit, huwelijk). Lichamelijke ontwikkelingen zijn vaak beter te voorspellen dan sociale ontwikkelingen. Normatieve geschiedenisafhankelijke ontwikkelingen hebben invloed op een historische generatie, een groep mensen die door een bepaalde gebeurtenis (Great

Depression) sterk beïnvloedt is in de ontwikkeling. Een historische generatie is wat anders dan een cohort: mensen die tegelijkertijd geboren zijn. Een historische generatie kan immers uit meerdere cohorts bestaan, maar niet ieder cohort is onderdeel van de historische generatie.

Niet normatieve invloeden hebben impact op individueel niveau. Het zijn normale gebeurtenissen die op vreemde tijdstippen in het leven voorkomen of vreemde gebeurtenissen.

Ook de timing van gebeurtenissen is van belang, met name bij processen als imprinting, waarbij er een kritieke periode is waarbij een organisme iets aan kan leren. Als de kritieke periode voorbij is, kan het mogelijk zijn dat een organisme de vaardigheid behorende bij deze periode nooit aan zal kunnen leren. Men kan overigens beter van sensitieve perioden spreken omdat veel aspecten van ontwikkeling plasticiteit tonen.

Baltes’s Lifespan Developmental Approach

De lifespan approach bestaat uit zes principes. De eerste is dat ontwikkeling levenslang is, waarbij iedere ontwikkelingsperiode de volgende beïnvloedt. Als tweede leidt ontwikkeling zowel tot winst als verlies, met name vanaf de adolescentie. Als derde vind er een verschuiving plaats gedurende het leven van de nature naar de nurture kant. Als vierde leidt ontwikkeling tot het anders aanwenden van middelen gedurende de verschillende perioden in het leven. Als vijfde is er sprake van plasticiteit in de ontwikkeling, maar ook dit kent grenzen. Als laatste wordt ontwikkeling beïnvloedt door historische en culturele context.`

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen