De eerste seconden van inspanning doet de spier op het fosfaatsysteem, met CP en ATP dat opgeslagen ligt in de spiercellen. Daarna kan de spier zo'n 2 à 3 minuten op lactaat werken. Gelijktijdig begint de aerobe verbranding, maar dit heet meer tijd nodig om goed op gang te komen.
Voor de aerobe verbranding is zuurstof nodig. Dit diffundeert uit het bloed en bindt in de spiercel aan myoglobine. Substraten voor de aerobe verbranding zijn koolhydraten en vetten. De keuze voor een substraat is afhankelijk van: intesiteit, getraindheid, dieet, gezondheid. Om er achter te komen wat er verbrand wordt kan de RQ bepaald worden. De respiratoire quotiënt is CO2/O2. In rust is dat 0,85. Bij verbranding van vetzuren is de RQ lager (0,7). Bij inspanning zal de RQ eerst dalen, dan RQ=1,0, want dan worden er koolhydraten verbrand.
Daarna wordt er lactaat gemaakt, waardoor RQ>1,0 (verschuiving evenwicht van bicarbonaat-buffer, daardoor “extra” CO2 geproduceerd).
Er zijn drie soorten spiervezels. Ze zitten gemend in spieren. De samenstelling verschilt en wordt beïnvloed door training en/of genen.
– Type I: langzame vezels, gebruikt voor lang durende aanspanning.
– Type IIa: snelle vezels, voor kort durende aanspanning.
– Type IIb: snelle vezels, voor snelheid en kracht.