Menu

De verschijnselen en oorzaken

Water kookt bij 100 oC. De temperatuur blijft hierbij constant. De toegevoerde warmte wordt gebruikt om water om te zetten in waterdamp. Het overgaan van de vloeibare naar de gasvormige fase heet verdampen.

Een molecuul dat zich in de vloeistof bevindt, wordt aan alle kanten door veel andere moleculen omringd. De moleculen oefenen aantrekkingskrachten op elkaar uit. Al die krachten heffen elkaar op, dus dit heeft eigenlijk geen resultaat. Moleculen kunnen zich vrij tussen elkaar bewegen. De bewegingen zijn echter niet heel groot, doordat de moleculen tegen elkaar op blijven botsen.

Een molecuul dat zich aan de oppervlakte van de vloeistof bevindt, ondervindt alleen maar aantrekkingskrachten van de moleculen aan de zij- en onderkant. De krachten naar beneden zijn het grootst, waardoor het molecuul tegen de rest van de vloeistof wordt aangetrokken en de vloeistof niet kan verlaten. Wanneer een molecuul zodanig tegen een andere molecuul aanbotst dat het een snelle beweging naar boven krijgt, kan deze zonder tegen een andere molecuul aan te botsen de vloeistof verlaten. Zo zullen er aan het oppervlak van een vloeistof veel moleculen zijn die aan de aantrekkingskracht van de andere moleculen ontsnappen en de vloeistof verlaten.

Verdampen is dus een proces dat aan de oppervlakte van de vloeistof plaatsvindt.

Lees meer...

Parate-kennisvragen 21 en 22

21. Geef een beschrijving van de calorimeter.

De calorimeter bestaat uit een koperen bakje op kurken voetjes in een groter, koperen bakje.
Zo zijn ze warmte-isolerend van elkaar gescheiden. De calorimeter is afgedekt met een
houten deksel, waardoor een thermometer en een roerder steken.

22. Noem enige oorzaken waardoor een berekening van de warmtecapaciteit van de calorimeter
niet is uit te voeren.
Dat komt omdat deze uit verschillende materialen bestaat en binnen- en buitenbak niet
dezelfde temperatuurveranderingen doormaken.

Lees meer...

De calorimeter (warmtemeter)

Als we de soortelijke warmte van een bepaalde stof willen bepalen, maken we gebruik van twee stoffen, meestal een vloeistof en een vaste stof. Dan is van één van de stoffen de soortelijke warmte al bekend. Het bepalen van de soortelijke warmte van de andere stof berust op het principe: opgenomen hoeveelheid warmte = afgestane hoeveelheid warmte. Bij die proef moet er gezorgd worden dat er geen warmte verloren gaat. Dit kan met behulp van een calorimeter.

De calorimeter bestaat uit een koperen bakje op kurken voetjes in een groter, koperen bakje. Zo zijn ze warmte-isolerend van elkaar gescheiden. De calorimeter is afgedekt met een houten deksel, waardoor een thermometer en een roerder steken. Dan wordt er met de calorimeter de begintemperatuur gemeten. Als er dan een (warmere) vloeistof aan wordt toegevoegd, kan deze met de roerder in beweging gehouden worden, om de warmte-uitwisseling zo gelijkmatig mogelijk te doen plaatsvinden. Daarna kan er met de thermometer de eindtemperatuur van de vloeistof worden opgemeten. Hierdoor kan de ΔT van de vloeistof worden bepaald en kan de benodigde hoeveelheid warmte worden bepaald. De calorimeter heeft de hoeveelheid warmte opgemeten, waarmee dan de begin- en eindstand kan worden bepaald; de warmtecapaciteit van de calorimeter.

Volgens de eerder genoemde regel is die waarde dan gelijk aan hoeveelheid benodigde warmte in joule.

De warmtecapaciteit van een calorimeter kan niet door berekening bepaald worden.

Dat komt omdat deze uit verschillende materialen bestaat en binnen- en buitenbak niet dezelfde temperatuurveranderingen doormaken.

Lees meer...

Oefenopgave 12

In een bekerglas (massa van het glas = 50 g) bevindt zich 50 g petroleum. Bereken:

- De warmtecapaciteit van bekerglas met inhoud.

- De hoeveelheid warmte die nodig is voor een temperatuurstijging van 35 K.

- Petroleum heeft een soortelijke warmte van 0,21 J g-1 K-1. Glas heeft een soortelijke warmte van 0,84 J g-1 K-1. De warmtecapaciteit van petroleum is 50 x 0,21 = 10,5 J. 50 x 0,84 = 42 J. 42 + 10,5 = 52,5 J K-1. - 52,5 x 35 = 1837,5 J.

Lees meer...

Oefenopgave 11

Voorwerp A heeft een warmtecapaciteit van 1.000 J K-1, voorwerp B van 2.000 J K-1. Aan beide voorwerpen wordt evenveel warmte toegevoerd. . Bereken de verhoudingen van de temperatuurstijgingen van A en B.

2.000 : 1.000 = 2:1. A en B verhouden zich als 1:2 ten opzichte van temperatuurstijgingen.

Lees meer...

Oefenopgave 10

De warmtecapaciteit van een ketel met toebehoren, gevuld met water, bedraagt 1.800 J K-1; zonder water 300 J K-1. Hoe groot is de warmtecapaciteit van het water?

1.800 – 300 = 1.500 J K-1 aan warmtecapaciteit van water.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen