Invloeden op gezondheidsgedrag
- Gepubliceerd in Psychologie
- Lees 4071 keer
Het inzicht in gezondheidsgedrag is onvolledig als gevolg van de complexiteit en het grote aantal variabelen dat van invloed is op het menselijk gedrag.
Invloeden op gezondheidsgedrag zijn onder andere onder te verdelen in:
- distaal: verder weg gelegen. Bijvoorbeeld sociaaleconomische status, etniciteit, geslacht en persoonlijkheidskenmerken. Ze zijn vaak moeilijk te veranderen en worden daarom statische factoren genoemd.
- proximaal: dichtbij. Bijvoorbeeld specifieke opvattingen en attitudes over gedragingen die de gezondheid in gevaar brengen of bevorderen. Zijn makkelijker te veranderen en worden daarom dynamisch genoemd.
Proximale invloeden kunnen de effecten van de distale invloeden mediëren. Een mediatorvariabele is een variabele die als het ware tussen twee andere variabelen in staat. Er is bijvoorbeeld een verband tussen a en c, maar dit verband kan (deels) worden verklaard doordat a invloed heeft op b, en b weer invloed op c. we zeggen dan dat b medieert tussen a en c. door individuele opvattingen kunnen bijvoorbeeld de effecten van de sekse op het gedrag worden gemedieerd; gesteld wordt dus dat sekse-effecten indirect zijn en niet direct. Opvattingen zijn dus mediatorvariabelen. Een moderator variabele daarentegen is een variabele die het verband tussen twee andere variabelen direct beïnvloedt; een persoonlijkheidskenmerk als gebrek aan angst bevordert risicogedrag, bijvoorbeeld.
Veel aandacht is er voor gedragspatronen van de jeugd, omdat tijdens deze periode invloeden op besluitvormingsprocessen, attitudes en gedrag veranderen.
Persoonlijkheidskenmerken
Persoonlijkheidskenmerken zijn karakteristieke gevoelens, denkwijzen en gedragingen die de ene mens van de ander onderscheidt. Persoonlijkheidskenmerken kunnen als mediator of als moderator optreden.
Driefactorenmodel van Eysenck (3 bipolaire dimensies):
- extraversie – introversie
- neuroticisme – emotionele stabiliteit
- psychotisme (egocentrische, agressieve, antisociale aard) - zelfbeheersing
Big Five (Costa en McCrea): neuroticisme, extraversie, openstaan voor ervaringen, inschikkelijkheid, nauwgezetheid.
Uit een Duits onderzoek onder kinderen kwamen 3 ‘soorten’ kinderen: veerkrachtige kinderen (extravert, inschikkelijk en open voor ervaringen), overcontrollers (nauwgezetheid en neuroticisme) en ondercontrollers (psychoticisme).
Ondercontrollers vertonen vaak risicogedrag, wat vaak samen gaat met verwaarlozing, middelengebruik, schooluitval en psychische problemen. Heeft waarschijnlijk te maken met een onderactief stresssysteem. De regulatie van stress en daarmee de gevoeligheid voor emotionele impulsen, angst en impulsief gedrag vindt plaats in de HPA-as (hypothalamus-hypofyse-bijnierschors). Het resultaat van de activatie van de HPA-as is de afscheiding van het stresshormoon cortisol, dat ons lichaam en onze hersenen waarschuwt voor mogelijk gevaar en ons lichaam (via het autonome zenuwstelsel) klaarmaakt voor ‘vechten of vluchten’. Mensen met een onderactieve HPA-as zijn in de regel minder bang en nemen meer (gezondheids) risico’s. langdurige verhoogde niveaus van cortisol, zoals bij kindermishandeling of ernstige verwaarlozing kunnen op de lange termijn leiden tot deze lagere gevoeligheid van de HPA-as met ‘ondercollerachtige’ persoonlijkheidskenmerken.
Openstaan voor ervaringen is een voorspellende factor voor uiteenlopend voedingsgedrag, met inbegrip van gezonde bereidingswijze, geringe consumptie van vet vlees en inname van veel vezels. Deze mensen zijn bereid met nieuwe situaties te experimenteren.
Nauwgezetheid gaat meestal gepaard met positief gezondheidsgedrag. Neuroticisme gaat gepaard met negatief gezondheidsgedrag en een sterke mate van consumptie van gezondheidszorg. Neuroticisme kan gepaard gaan met pietluttigheid en neofobie (een hardnekkige en chronische angst voor alles dat nieuw is).
Locus of control: een persoonlijkheidskenmerk waarvan wordt aangenomen dat hiermee onderscheid kan worden gemaakt tussen mensen die de verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen aan zichzelf toeschrijven (dat wil zeggen interne locus of control) of aan externe factoren (externe locus of control).
Health locus of control: de perceptie dat iemands gezondheid onder persoonlijke controle is; gereguleerd door gezaghebbende anderen, zoals medisch personeel; of onder de controle van externe factoren zoals noodlot of toeval. Deze dimensie worden pas relevant als iemand waarde hecht aan de eigen gezondheid.
Vermeende controle over het gedrag: iemands geloof in persoonlijke controle over een bepaalde, specifieke handeling of gedrag.
Sociale normen, familie en vrienden
Mensen leven van origine in groepsverband en zijn sociale wezens. Een flink gedeelte van onze hersenen (sociale brein) is gereserveerd voor de waarneming en regulatie van groepsgedrag.
Het sociale brein: het netwerk in de hersenen dat zich voornamelijk bezighoudt met het waarnemen en interpreteren van sociale interactie. Zo heeft ons brein bijvoorbeeld een speciaal waarschuwingssysteem voor ‘sociale uitsluiting’ en kan het feilloos van gezichten van andere mensen hun doelstellingen waarnemen.
Door het gedrag van mensen om ons heen ontstaat een subjectieve ‘sociale norm’ die een impliciete of (expliciete) goedkeuring van bepaald gedrag suggereert.
Met betrekking tot riskant gezondheidsgedrag zijn er vele bronnen van informatie waaraan iemand wordt blootgesteld. Uit onderzoek blijkt dat de geloofwaardigheid, de overeenkomst met degene zelf en zelfs de aantrekkelijkheid van de informatiebron van invloed zijn op de vraag of de attitude of het gedrag als gevolg van de informatie verandert.
Attitudes
Er wordt aangenomen dat attitudes uit drie gerelateerde onderdelen zijn opgebouwd:
- Cognitief: opvattingen over het object van de attitude: bijvoorbeeld het roken van sigaretten is een goede manier om stress te verlichten; sigaretten roken is een teken van zwakte.
- Emotioneel: gevoelens ten opzichte van het object van de attitude; bijvoorbeeld sigaretten roken is weerzinwekkend/ prettig.
- Gedragsmatig (of intentioneel): voorgenomen handeling ten opzichte van het object van de attitude; bijvoorbeeld: ik ga niet roken.
Deze drie onderdelen zijn niet altijd consistent met elkaar. Tegenstrijdige gedachten kunnen een ‘dissonantie’ teweegbrengen. Veel mensen zullen die proberen op te lossen door hun gedachten met elkaar in overeenstemming te brengen: dissonantiereductie. Cognitieve dissonantie is een psychologische term die de onaangename spanning aanduidt die ontstaat bij het kennis nemen van feiten of opvattingen die strijdig zijn met een eigen overtuiging of mening, of van het deelnemen aan gedrag dat strijdig is met iemands overtuiging. Het is de perceptie van onverenigbaarheid tussen twee ‘cognities’, waarbij een cognitie moet worden gezien als elk element van kennis, inclusief houding, emotie, geloof of gedrag. De theorie van cognitieve dissonantie stelt dat tegenstrijdige feiten als een drijvende kracht fungeren die de geest dwingen om nieuwe ideeën of gedachten te onderzoeken, of om de aanwezige overtuiging aan te passen, dus om de hoeveelheid dissonantie (tegenstrijdigheid) tussen cognities te verminderen.
Ambivalentie: de gelijktijdige aanwezigheid van positieve en negatieve beoordelingen van een attitude-object, die zowel cognitief als emotioneel kunnen zijn. Hierbij wordt iemands motivatie om te veranderen mogelijk ondermijnd doordat mensen met ambivalente attituden op zoek gaan naar informatie die hun ongezonde keuze kan ondersteunen.
Risicopercepties en onrealistisch optimisme
Mensen vertonen risicovol of ongezond gedrag, omdat ze denken dat ze zelf geen risico lopen, of omdat ze hun eigen risico niet nauwkeurig bepalen. Een belangrijke oorzaak hiervoor is waarschijnlijk dat mensen denken dat als een probleem zich in het verleden niet heeft voorgedaan dit zich in de toekomst ook wel niet zal voordoen. Mensen passen op zo’n manier sociale vergelijkingen toe dat zij er zelf het gunstigst bij afsteken. Er wordt meer nadruk gelegd op het negatieve gedrag van leeftijdsgenoten dan op het positieve gedrag van dezelfde leeftijdsgenoten.
Vier factoren gerelateerd aan onrealistisch optimisme:
- een gebrek aan persoonlijke ervaring met het desbetreffende gedrag of probleem
- de opvatting dat het probleem door individuele handelingen kan worden voorkomen
- de opvatting dat het onwaarschijnlijk is dat het probleem zich in de toekomst zal voordoen als dit nog niet eerder is gebeurd
- de opvatting dat het probleem zelden voorkomt
Doelstellingen en motivatie voor gedrag
Volgens de sociale cognitietheorie (Bandura) wordt gedrag gemotiveerd door resultaatverwachtingen en doelstellingen en gerelateerd hieraan is het proces van zelfregulatie. Door doelstellingen worden onze aandacht en onze inspanningen gericht, waarbij sterker gewaardeerde doelstellingen leiden tot sterkere en langdurigere inspanningen.
Resultaatverwachtingen: het resultaat dat wordt verwacht als gevolg van het gedrag, bijvoorbeeld fitter worden door te sporten.
Zelfregulatie: het proces waarmee individuen hun gedrag, hun gedachten en emoties registreren en bijsturen om een evenwicht of een gevoel van normaal functioneren te behouden.
Ongezond gedrag kan ook een copingfunctie hebben. Voor sommige individuen is de functie van roken, drinken of drugsgebruik misschien wel omgaan met stress.
Vijf functies die gerelateerd zijn aan gezondheidsgedrag: probleemoplossing, zich beter voelen, vermijding, rustpauze en preventie.
Zelfredzaamheid (self-efficacy)
Zelfredzaamheid: het geloof dat iemand in een gegeven reeks omstandigheden in staat is tot bepaald gedrag. Het eigen vermogen tot het organiseren en realiseren van de bronnen van handeling die nodig zijn om toekomstige situaties aan te sturen.
Omdat mensen denken dat resultaten afhankelijk zijn van de adequaatheid van hun handelingen en omdat ze deze resultaten belangrijk vinden, vertrouwen ze op aannamen over de doeltreffendheid wanneer ze een beslissing nemen over de te volgen handelwijze en over de tijdsperiode waarin ze deze handelwijze zullen volgen. Succes bij het verwezenlijken van een doel koppelt ook terug en bevordert het gevoel van zelfredzaamheid.
Prefontale cortex: het gedeelte van de voorste hersenen dat betrokken is bij impulsregulatie en inhibitie. Mensen die bijvoorbeeld als gevolg van kindermishandeling, een ziekte of roken/drinken tijdens de zwangerschap een beschadiging aan dit hersengedeelte hebben zijn minder goed in staat om hun impulsen te onderdrukken.
Mensen zijn inconsequent
Niet alleen verschillen individuen onderling met betrekking tot rechtvaardigingen of motiveringen voor gedrag, maar hun eigen motivaties veranderen ook vaak in de loop van de tijd. Inconsistenties kunnen waarschijnlijk worden verklaard, doordat is gebleken dat:
- de houding tegenover gezondheidsgedrag varieert binnen en tussen individuen
- binnen hetzelfde individu kan gezondheidsgedrag door verschillende verwachtingen worden gemotiveerd (roken – ontspannen, sporten – uiterlijk, alcohol – gezelligheid)
- mensen verschillen wat betreft hun doelstellingen en motivaties (afslanken: tiener – uiterlijk, oudere – om hartaanval te voorkomen)
- motiverende factoren kunnen in de loop van de tijd veranderen
- triggers en barrières voor gedrag worden door de context beïnvloed