Verklaringsmodellen van cultuurveranderingen
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 1165 keer
Tijdens de 19e eeuw zocht men naar modellen om de evoluties die men ontdekt had dankzij archeologische vondsten, te verklaren. De eerste die zich hieraan waagde was Oscar Montelius. Volgens Montelius waren de culturen en beschavingen in het oosten ( Midden-Oosten, Nabije Oosten) superieur, en hadden zij duidelijke invloed nagelaten op onze culturen. Vandaar ook zijn slagzin: ‘ex oriente lux’, wat zoveel betekent als ‘uit het oosten het licht’.
Zijn stelling is terug te brengen op drie elementen:
- Dat beschavingen in Europa slechts een zwakke afspiegeling waren ten opzichte van de grote rijken in het Oosten.
- Dat migratie en diffusie de grote motoren zijn van al deze evoluties
- Dat het concept van een centrum en een periferie hierbij duidelijk meespeelt
Een tweede die zich aan het verklaren van deze evoluties waagt, is theoreticus van de cultuurhistorische antropologie G. Childe (‘The dawn of European civilisation’ 1925, ‘The Danube in Prehistory’ 1929). Hij werkt de concepten van diffusie en cultuur verder uit. Cultuur is volgens hem een geheel van culturele kenmerken (bv. Grafrituelen, aardewerk of nederzettingsstructuren) die regelmatig in een bepaalde periode in een bepaald geografisch gebied terugkomen. Zo’n cultuur kan men dan verbinden aan een volk. Wanneer dit volk en deze culturele kenmerken echter verbonden kunnen worden aan mensen(-resten) met hun eigen specifieke fysieke eigenschappen, hebben we volgens Childe te maken met een ras. Diffusie krijg je volgens Childe wanneer een cultuur haar kenmerken gaat verspreiden. Een dergelijke verspreiding kan de vorm aannemen van individuele contacten of groepscontacten, via verplaatsing van geïsoleerde individuen zoals handelaars of via de migratie van volkeren.
Rond die notie ‘ras’ moet wel de opmerking gemaakt worden dat Childe, die altijd een marxistische inslag in zijn theorie rond de prehistorie stak, heel voorzichtig omsprong met de raciale insteek. Deze is eerder door de Duitse archeologie tijdens het eerste deel van de twintigste eeuw ontwikkeld, meerbepaald in de ‘Germanenforschung’ die door de nazi-ideologie werd aangewend. Een van de belangrijkste figuren hierbij was de Duitser Gustav Kossina.
Na de tweede wereldoorlog bleek al snel dat de theoretische concepten uit de cultuurhistorische archeologie niet voldeden. Er was met andere woorden nood aan nieuwe theorievorming. Die oplossing werd enerzijds door de opkomende Amerikaanse archeologie aangeboden, deels door de natuurwetenschappen en dateringtechnieken die de onjuistheid van de concepten van de cultuurhistorische archeologie bewezen. Zo werd bewezen dat de bewering van Gordon Childe, namelijk dat de Engelse megalieten een nabootsing waren van de Myceense, fout was, gezien men via de C14-methode aantoonde dat de Engelse megalieten ouder waren.
De New Archeology in de jaren ’60 gaf dus een andere invulling aan culturen en culturele veranderingen. Ze stond immers voor een meer holistische aanpak. Volgens aanhangers van de New Archeology is cultuur eerder een systeem bestaande uit verschillende subsystemen, zoals een materieel, economisch, technologisch, sociaal of religieus subsysteem. De veranderingen zijn meestal te zoeken in interne veranderingen in een of meerdere subsystemen, die andere subsystemen beïnvloeden en finaal het gehele systeem veranderen. Externe invloed was dus met andere woorden niet meer noodzakelijk voor de evoluties.