Nietzsche 19e eeuw
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 768 keer
Einde van het godsgeloof: God is dood. De wereld, en de mens, heeft geen zin, geen doel meer, er is alleen een toevallig gebeuren. (versterkt door Copernicus (aarde niet het centrum) en Darwin ( de mens als diersoort)). Noch in God, noch in de wetten van de kosmos is er enige grond voor waarden, normen, doel, zin, verantwoordelijkheid etc. Ook het dualisme van geest en lichaam wordt door de moderne wetenschap geëlimineerd.
Het was voor hem belangrijk dat de mensen de volle consequentie van de wetenschappelijke feiten zouden inzien: dat er geen God is, dat de mens geen geprivilegieerd wezen is, en dat hijzelf niets dan een lichaam is. Hieruit volgt het typisch nihilisme van Nietzsche. De godsdiensten zijn sublimaties voor de onmacht van diegenen die dit leven niet aankunnen.
Maar ook hij gaat een meer relativistische opvatting over de wetenschappelijke resultaten krijgen: Als de mens een wezen is dat in het biologisch ontwikkelingsproces ontstaat en poogt te overleven, zijn ook zijn kenacten slechts middel om dit leven in stand te houden.
Nietzsche ziet geen reden om de mens boven de dieren te zetten MAAR merkt op dat mensen toch een speciaal soort dier zijn. Dieren hebben instinctieve gedragspatronen waardoor hun reacties op privésituaties bij voorbaat vastliggen. Maar de mens is het ‘nog niet vastgelegde dier’. Het is het zieke dier, hij kan alle richtingen uit, een op de toekomst gericht dier.
De mens is een vat vol tegenstrijdigheden, uiteenlopende mogelijkheden en passies, daarnaast is er het feit dat hij openstaat voor de toekomst, voor iets nieuws. Nietzsche stelt als centrale drijfveer de wil tot zelfbevestiging, door zijn eigen machtsdrang, en alleen daardoor kan hij zich tot een nieuw wezen herscheppen. Dat hoge wezen is de übermensch, niet een wezen dat men als zodanig kan bereiken, ook niet een eindstadium van de evolutie, maar een opgave die men zich stelt.