Naar democratischer politieke structuren 1890-1935
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 1375 keer
In de jaren 80 nam de druk vanwege vooral socialisten en radicalen toe om het politiek systeem te democratiseren. De stemrechtuitbreiding werd afgeremd omdat hiervoor een grondwetsherziening nodig was.
In september 1893 werd na een compromis tussen katholieken en radicalen het AMS ingevoerd. Van vrouwenstemrecht was echter nog geen sprake en sommige mannen mochten meer dan één stem uitbrengen.
De kiesplicht werd ook ingevoerd en de senaat werd in een meer democratische hervormd. Het nieuwe kiesstelsel bleek voordelig voor de katholieken en de doorbraak van de socialisten maar een ramp voor de liberalen.
Sociaalprogressieve katholieken en enkele radicalen, die onder invloed van het corporatisme stonden, probeerden belangenvertegenwoordiging in te voeren. In 1895 betekende het begin van dit voorstel in steden de basis van evenredige vertegenwoordiging. Dat laatste werd ook meer geëist op nationaal vlak.
De liberalen werden in Vlaanderen verdrongen door de katholieken en in Wallonië door de socialisten, kartelvorming met de socialisten was een manier om zich nog staande te houden.
Er was ook sprake van Vlaams-Waalse tegensteling, een katholiek Vlaanderen tegenover een socialistisch-liberaal Wallonië, die de eenheid van het land in gevaar bracht.
Om die verschillende redenen leek het dus wenselijk om over te gaan naar een evenredige vertegenwoordiging. De hervorming van het kiesstel in 1899 bleek vooral de liberalen en christen-democraten ten goede te komen en tevens de evolutie van de katholieke partij naar een standenpartij in de hand te werken.
Ondanks de eis van de socialisten om AES in te voeren, werd het kiessysteem voor WO II niet gewijzigd. De reeds doorgevoerde hervormingen zorgden reeds voor enkele geleidelijke verschuivingen: de volksvertegenwoordiging zou niet langer bestaan uit notabelen, de partijen zouden er steeds meer greep op hebben, de bewegingsruimte van de regering en monarchie zou beperkt worden. Leopold II verloor zijn greep op het binnenlands beleid maar voerde dan wel een persoonlijk buitenlands beleid met de kolonisatie van Midden-Afrika.
De politieke partijen wonnen aan belang en kregen nauwe banden met sociale bewegingen:
Voor de socialisten was de coöperatieve beweging de belangrijkste organisatie en Wallonië waar ze haar electoraat haalde. Het programma van Quaregnon uit 1894 was een marxistisch-anarchistisch compromis en zou voor decennia de oriëntering van de partij bepalen. De samenwerking met liberale progressieven, vooral omwille van hun vrijzinnigheid, zorgde voor de inspijpeling van het gematigde liberaal-progressieve gedachtegoed bij de BWP en dreef haar in een meer reformistische richting.
De christelijke arbeidersbeweging werd sterk beïnvloed door de kerkelijke sociale leer, met Rerum Novarum uit 1891, en het corporatisme. Enerzijds stuurde ze aan op klassensamenwerking en sociale harmonie en anderzijds was zij tegen collectivisme en de ontkerstening van arbeiders. De christelijke sociale organisaties werden vanaf 1891 overkoepeld door de Belgische Volksbond die de arbeiders in de kerkelijke sfeer kon houden. De Belgische boerenbond deed hetzelfde maar dan met landbouwers.
De kleine burgerij liet zich minder gemakkelijk organiseren in bredere verbanden. Pas tegen het einde van de 19e eeuw werd zij als een aparte klasse beschouwd en de katholieken waren de eerste die de middenstanders konden organiseren. Na WO I zou men evolueren in de richting van een echte katholieke standsorganisatie voor de middenstand.
De banden tussen de katholieke volksorganisaties en regeringspartij zouden steeds sterker worden doordat de in wezen christelijk-burgerlijke formatie nu ook de christelijke arbeiders achter zich kreeg. Rond 1895 werd die ontwikkeling van een autonome christen-democratische partij echter afgeremd.
De clerus en katholieke burgerij waren de tegenstanders en enkel in een paar uitzonderingen, zie priester Daens, zouden ze zich toegeeflijk opstellen en ook voor scheuringen zorgen.
Deze volksorganisaties wilden de katholieke partij omvormen tot een standenpartij met vertegenwoordiging van zowel arbeiders, boeren als middenstanders. Dit concept werkte eerst op lokaal vlak maar zal pas vanaf 1921 ook werken op nationaal niveau.
De liberalen, die vooral steunde op intellectuelen en zakenburgerij, had weinig voeling met de volksmassa, tenzij via de radicalen die in 1887 nog een eigen Progressistische Partij hadden opgericht. De doctrinairen bleken na de invoering van het evenredig stelsel en de samenwerking met de socialisten bereid om de moderne democratie te aanvaarden en in 1900 vond het eenmakingproces van de twee stromingen plaats.
Omstreeks 1905 was door de versterking van het reformisme binnen de BWP en de democratische tendensen binnen de christelijke arbeidersbeweging de basis gelegd voor een meer democratische oriëntering van het politiek beleid.