Menu

Landbouwevoluties

Deel dit artikel:

Er is geen eenduidig standpunt over de aanwezigheid van agrarische revoluties in het Ancien Regime.
Sommigen zeggen dat er wel een evolutie was in de middeleeuwen.

A. De vroege middeleeuwen
Dit doen ze op basis van de vroeg-middeleeuwse ‘Poluptieken’. Dit zijn bronnen waarin de grote
domeinen beschreven worden. Hieruit kunnen we afleiden dat er geen al te hoge opbrengsten zullen
geweest zijn, hoewel de eerste schattingen van de yield ratio (verhouding tussen zaaigoed en opbrengst)
als ½, 1/3 of ¼ vermoedelijk niet juist zijn. Dit komt omdat de boeren waarschijnlijk al een deel
opgegeten of afgeroomd hadden vooraleer het naar het grote domein ging. De cijfers beschrijven de
inkomsten van het domein, niet de totale productie.
Tijdens de vroege middeleeuwen waren de bedrijven veel groter dan in latere periodes. Dit kwam omdat
de extensieve landbouw goedkoper en makkelijk was: men deed niet aan onderhoud van de velden,
waardoor met een lagere opbrengst had. Deze lagere opbrengsten werden toch als voldoende
beschouwd. Ze waren niet het gevolg van onkunde, maar van geringere investeringen en noden.
Volgens Lynn White was er een revolutie in de achtste eeuw. Ze legde een verband tussen godsdienst en
de landbouw: volgens haar was er een sprake van een band met de natuur via de landbouw.
Georges Duby stelde dan weer dat er een revolutie was vanaf het jaar 1000. Deze historicus was eerst
gespecialiseerd in landbouw, later in mentaliteitsgeschiedenis.

B. de volle middeleeuwen
Vanaf de volle middeleeuwen waren er wel verschillende evoluties te merken. Men ging, eerst in
Vlaanderen, over van ossen naar paarden om de ploeg te trekken, een breuk met de Romeinse tradities.
Daarnaast was er een evolutie van het eergetouw naar de ploeg. Terwijl het eergetouw gewoon voren in
de grond trok, zou de ploeg de zoden met behulp van het keerbord ook omdraaien. De ploeg bestond
eigenlijk al in de Oudheid. Niet alleen werd hij beschreven door Plinius, archeologen hebben ook
ploegsporen aangetroffen. Het eergetouw was niet primitief: het kon immers niet in alle grond gebruikt
worden, en het werd steeds verbeterd.
Er was ook een verbetering in de aanspanning van de trekdieren, waardoor men naar paarden kon
overstappen. Door het juk lag de druk op de schouders van het dier, en niet langer hoog op de rug en
rond de hals. Hierdoor kon men paarden gebruiken, die zichzelf eerst versmachten. Dit wordt wel
bediscussieerd door Raepsaet in 1997, hij stelt dat er al een juk was in de Klassieke Periode, maar dat er
grote lokale verschillen waren. Waarschijnlijk was het gewoon een geleidelijke evolutie.
Er was ook een efficiënter grondgebruik door het drieslagstelsel. Dit kwam door de afwisseling van
zomergraan, wintergraan en braak laten liggen. In totaal zou de grond de helft van de tijd braak liggen,
wat toch niet zo heel efficiënt is. Het opkomst van de zomergewassen is hier het belangrijkst: door de
verstedelijking is er meer gerst nodig voor het bier, en de paarden hebben haver nodig, waardoor er een
grotere nood is aan zomergewassen.
Door de introductie van het paard in de landbouw zullen de gemene gronden gaan verdwijnen: paarden
hebben immers geen graasruimte nodig, maar enkel haver. Ook de bevolkingsstijging draagt bij tot de
afkalving van de gemene gronden, waardoor er geen plaats meer is voor de ossen. (het is een dubbele
redenering)
De eerste sporen van de evoluties zien we rond Parijs, omdat het ook wel logisch is dat de
dichtstbevolkte gebieden de grootste nood hebben aan grotere opbrengsten.
Er is wel een efficiënter gebruik van het kapitaal (kapitaal is hier mest en trekkracht, dus dierlijk kapitaal
ofte de veestapel).
Een eerste voorbeeld hiervan is het infield-outfield-systeem.
Dit werd overal ter wereld toegepast. Het infield
werd collectief bewerkt volgens bepaalde regels,
zoals een verplichte vruchtwisseling. Er waren ook
geen hagen om de boel af te sluiten, het was een
open landschap. Ook moest het infield constant
bewerkt worden
Het outfield werd dan weer wel slechts tijdelijk bewerkt, om af en toe dries gelaten te worden. Men
hield er een extensieve veeteelt op na, waarbij de mest gebruikt werd op het infield. In Scandinavië zou
dit systeem blijven bestaan tot in de 19e-20e eeuw, terwijl het in Vlaanderen al verdwenen was in de 13e-
14e eeuw. In Nederland zou het dan pas opkomen. In Belgie werd dit systeem de kouter genoemd, in
Nederland de essen.
Een tweede oplossing was het gebruikt van stikstoftoevoegende planten in de vruchtopvolging, zoals
leguminosen (erwten, bonen, vitsen), rapen en knollen in de late middeleeuwen en klaver in de 17e
eeuw. Men zou ook zaaien op de braak: men zou extra voedergewassen kweken in plaats van grond
braak te laten liggen. Men zou de dieren zo op stal kunnen zetten, waardoor de mest makkelijker
verzameld kon worden: men krijgt dus een positieve vicieuze cirkel.
Het is wel zeker dat de mythe dat de kloosters aan de basis van de vele veranderingen lagen niet klopt.
De kloosters zouden immers zelf evolueren naar de decadentie die ze bestreden, en zouden nooit zelf
grond ontginnen, maar die gewoon overnemen van de boeren, net zoals de uitvindingen.

C. de laatmiddeleeuwse crisis.
Er was een serieuze vooruitgang van de veeteelt, waarbij deze vaak verplaatst werden (transhumance)
om op betere gronden te kunnen grazen. De schapenteelt in Engeland zou leiden naar de enclosure van
het land, om weggelopen schapen te beperken.
In Mesta, een beschermd domein van de Spaanse kroon, zouden de schapen in de zomer van zuid naar
noord gaan, omdat het zuiden te droog was, om dan in de winter de omgekeerde beweging te maken.
Privékapitaal zou investeren in het ‘Merino’-schaap, dat veel betere wol opleverde. Door grote kuddes te
houden, zou enorm veel privé-eigendom vernield worden.
De Engelse wol was nog beter van kwaliteit, en werd bevoordeeld door de Koninklijke protectie. Door
het houden van schapen zouden de gemene gronden wel geprivatiseerd worden en kleine boeren
onteigend om weilanden te kunnen creëren. Daardoor ontstond tegen de 18e eeuw een zeer rijke
boerenklasse, maar was er ook veel stadsvlucht van de onteigende boeren. In kust-Vlaanderen zou er
vooral aan runderteelt gedaan worden.

D. Landbouw na de late middeleeuwen en de vermeende agrarische revolutie in de 17e-18e
eeuw
In de achttiende eeuw zou er geen accumulatie plaatsvinden, ookal stelde Emmanuel Le Roy Ladurie dat
er wel een productiestijging was. Michel Morineau bracht hier tegenin dat de demografie veel sterker
stijgt en dat de arbeidsproductiviteit daalt om in de groeiende behoeftes te kunnen voorzien.

E. Besluit
Er was slechts een geleidelijke en beperkte vooruitgang, de naam revolutie zeker niet waardig. Er wordt
soms gesteld dat de Vlaamse landbouw een voortrekkersrol had. Dit is enerzijds wel correct, omdat
Vlaanderen de tuin van Europa genoemd werd. Door de hoge grondproductiviteit had men wel een
zekere voorsprong. Dit zou er echter leiden tot kleinere bedrijven met een zeer lage
arbeidsproductiviteit. Dit moet ook gerelativeerd worden: het is niet omdat de landbouw sterk vooruit
ging dat iedereen hier van de gevolgen kon profiteren. Er was nog steeds veel armoede.

Relevante artikels

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen