Menu

HOOFDSTUK 9 – GRONDLEGGERS VAN MODERNE THEOLOGIE

Deel dit artikel:

§ 1. Inleiding

Het jaar 1840 betekende voor het Nederlandse volk in menig opzicht een nieuw begin. De Restauratie maakte plaats voor het Liberalisme. In de wijsbegeerte en de theologie braken nieuwe inzichten door.

De periode van 1830-1840 kan gekarakteriseerd worden als overgang van idealistisch naar empirisch en realistisch denken. Deze overgang betekende dat men in plaats van de ‘rede’, die een allesomvattende synthese zocht, nu het ontledende ‘verstand’ op de voorgrond stelde dat, van het onderzoek van feitelijke gegevens uitgaande, tot algemene inzichten trachtte op te klimmen. Deze uitte zich in de bloei van natuurwetenschappen en techniek, op het terrein van de geesteswetenschappen in historich-kritisch onderzoek, een en ander gepaard met evolutionistisch denken en vooruitgangsoptimisme. Vertegenwoordigers in de Duitse theologie waren David Friedrich Strauss – Leben Jesu – verbond speculatieve theologie met radicale historische kritiek en F.C. Baur met de Tu binger school.

§ 2. C.W. Opzoomer

Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892), jurist-filosoof, begint een nieuwe theologie met Strauss op achtergrond. Werk: ‘de wijsbegeerte den Mensch met zichzelven verzoenende’. Hij verdedigt een radicaal intellectualisme betreffende de kennis van de religieuze waarheid; zo meende hij de essentie van datgene waar het in het christendom op aankwam, te kunnen bewaren.

In zijn werk schetst hij hoe de mens door het denken tot kennis van God kan komen. Hierin onderscheid hij drie fasen: (1) de mens begint met de onschuld van het geloof in een Opperwezen, waarop hij vertrouwt (2) strijd tussen weten en geloof (3) mens wordt verzoend, doordat hij de eenheid tussen weten en geloof vindt. Hij stelt: als wetenschap uitgaat van het oneindige kan er overeenstemming plaatsvinden tussen verstand en geloven, hoofd en hart. Er is dus geen scheiding tussen oneindige en eindige, de waarheid van het eindige is in het oneindige te vinden. Eindige is zelfverwerkelijking van het oneindige. Opzoomer sluit zich aan bij pantheï sme van Kraus, een Duits filosoof. Hij is monistisch, de hele natuur is in God, God staat er niet buiten. De mens is van nature aan God verwant en kan zonder Goddelijk ingrijpen komen tot kennis en zedelijkheid.

Christus is Gids, wel historische waarde want daarin zag men de eenheid van het menselijke en Goddelijke.

§ 3. Jan Hendrik Scholten systematisch theoloog

Scholten (1811-1885) is de vader van de moderne theologie in Nederland. Eerste periode: eerst gecharmeerd van filosoof Van Heusde, dus Groninger theologie, maar verwijderd zich want hij vindt de Groninger Theologie docetisch en ariaans. Christus is hier een bovenmenselijk wezen in lichamelijke verpakking. Scholten verwierp de twee-naturenleer en kwam tot de volgende stelling: Christus is het ideaal der mensheid! Het goddelijke in hem is ook voor ons weggelegd, wat Hij was, moeten en kunnen wij ook worden.

De waarheid aangaande Jezus heeft geen uiterlijk gezag meer nodig, want het heeft in hart en verstand haar pleitbezorger. Hiermee werd afgerekend met de axiopistie. Men ervaart de waarheid van het evangelie door de inwerking van de Heilige Geest; dit is dus niet subjectivistisch. In principe staat Scholten op dezelfde lijn als Opzoomer. Beide willen de wijsbegeerte en het christelijk geloof verbinden, maar Opzoomer gaat uit van kennis en verstand, terwijl Scholten uitgaat van een (in Opzoomers woorden) ‘godsdienstig instinct’.

Opzoomer stelde dat alleen het redelijk denken leidde tot godskennis. Beide zouden elkaar in 1846 naderen; voor Scholten was de rede ook de norm geworden. Op e e n punt bestond nog verschil en dat was dat Scholten stelde dat de mens niet kon komen tot de aanschouwing van een zedelijke wereldorde zonder een rein hart. Een rein hart krijg je alleen door de Geest van Christus.

In zijn godsbeeld neigde hij in de loop van de tijd steeds meer naar het monisme. Hij bleef dit echter steeds verbinden met het geloof in God als een zelfbewuste en persoonlijke macht.

De Leer der Hervormde Kerk: Scholten deed een tegenaanval op de orthodoxie naar aanleiding van de felle bestrijding, die hij van haar kant had ondervonden. Dit is een dogmatisch-kritisch werk waarin hij wil uitzoeken wat Calvijn, De Bres en Ursinus als opstellers van de formulieren hadden moeten uitspreken over wezen en hoofdzaak. Op de achtergrond speelt de quia-quatenus kwestie mee. De gehele gereformeerde kerk gaat uit van twee grondbeginselen, een formeel en een materieel principe.

Formeel principe: de Heilige Schrift is de enige kenbron en toetssteen van de christelijke belijdenis. Dit moet men opvatten in de zin dat de bijbel de uitdrukking is van het christelijk geloof en niet haar grondslag. Voor de waarheidsnorm, de regel, is de

Heilige Geest belangrijk, die onafhankelijk van uiterlijk gezag bij de mens werkt en laat zien dat het christendom de ware godsdienst is. De mens als zodanig behoeft voor de kennis van God geen bovennatuurlijke openbaring. Het christendom heeft ons bevrijd van zinnelijkheid en uiterlijk gezag. De mens is zelfstandig als het om de godsdienst gaat zoals het oorspronkelijk bedoeld was – anders gezegd: Christus heeft van mensen zelfstandige godsdienstige wezens gemaakt, die door de Heilige Geest in het hart weten wat ze moeten doen en waar ze moeten zoeken.

Materieel principe: het ging om Gods volkomen soevereiniteit in de natuurlijke en zedelijke wereld. De verlossing is het voornemen van God door middel van Christus en het geloof in Hem, de bestemming van de mens te verwezenlijken. Het is geen zaak van ‘kunnen behouden worden’, maar ‘zullen behouden worden’. Dit is een andere vorm van predestinatie!

Zonde is een noodzakelijke stadium in de ontwikkeling van het menselijke geslacht. De mens doorloopt verschillende stadia: (1) stadium van zinnelijkheid, geboeid door begeerten (2) stadium wet, deze leert hartstocht beteugelen (3) uiterlijk gezag maakt plaats voor autonoom zedelijk handelen, wel bedreiging van zinnelijkheid maar volkomen zedelijke vrijheid, voorwaarde voor zelfstandige

Godskennis is verzekerd. Zonde is datgene wat niet overeenkomt met de bestemming, niet te zijn wat men in zedelijke aanleg kan zijn. Zonde is noodzakelijk als doorgangsstadium en wordt niet opgevat als schuld.

Het is een veel gelezen en invloedrijk boek in de 19e eeuw. Scholten zoekt in zijn monistische denkwijze steeds meer aansluiting bij deterministisch en evolutionistisch denken.

§ 4. Voortzetting en wijziging

Opzoomer en de empirische school: hij wordt onder invloed van het empirisme, dat hij in Utrecht bij de natuurwetenschappen leert kennen, dualistisch. Hij wil de methoden van de natuurwetenschappen overbrengen op de filosofie; dit werd ervaringswijsbegeerte. Empirische waarnemingen leiden echter niet tot Godskennis. Opzoomer kiest nu voor het gevoel als kennisweg naar God. De ervaring getuigt van het bestaan van de werkelijkheid.

Het godsdienstig gevoel getuigt van bestaan van God. Scholten en het historisch-kritisch onderzoek: Scholten zag zijn monisme niet meer met zo grote zekerheid in de bijbel terug als vroeger. Hij gaat historisch-kritisch onderzoek doen naar het Nieuwe Testament. Hij wilde, evenals in de natuurwetenschappen gebeurde, ook op het gebied van de geschiedenis de wending maken van abstracte theoriee n naar empirisch onderzoek. Hij gaat mee met de

Tubingers: Jezus niet als voorwerp van onvruchtbare bespiegelingen bestuderen, niet de Godszoon, maar de Mensenzoon zoals de geschiedenis hem voorstelt.

Allard Pierson (1831-1896): hij gaat verder, want hij stelt dat de synoptici geen betrouwbare biografie geven. We hebben te maken met gedachten die in een bepaalde tijd leefden en toegeschreven werden aan een verder onbekende joodse leraar Jezus, over wiens historiciteit bovendien niets vaststond.

Abraham Kuenen (1828-1891): een leerling van Scholten. Hij past de historisch-kritische methode toe op het Oude Testament. In het begin is hij conservatief, maar later geeft hij een evolutionistisch beeld. Israe ls Jahwisme heeft zich van syncretistische volksreligie onder invloed van de profeten ontwikkeld tot een zedelijke religie en is in het derde stadium uitgekomen bij dat van de wet en de schriftgeleerden.

§ 5. Kritiek van tegenstanders en geestverwanten op Scholtens Theologie

De Groningse theologie bleek niet bestand te zijn tegen het radicalisme. Muurling ging over naar de modernen en De Groot kwam dichtbij de ethischen.

Met De Groot stelde Chantepie de la Saussaye in scherpere bewoordingen: het getuigenis van de Heilige Geest is bij Scholten niets anders dan de mens, die van de mens getuigt aan de mens. Da Costa stelde: tegen deze school te strijden is niet meer strijd tegen ongeloof, maar tegen immoraliteit.

Scholten is een pseudocalvinist; hij laat Calvijn dingen zeggen die hij zelf bestreden zou hebben. Ook uit eigen kring kwam kritiek doordat men steeds radicalere idee en ging aanhangen.

Pierson legde uiteindelijk zijn ambt neer en ook Opzoomer vertrok van het toneel, omdat hij zich ging wijden aan het empirisme. Scholten heeft zich daarentegen fel verweerd. Kuenen kwam voor hem op, door te stellen dat er een plek moet zijn in de kerk voor de moderne theologie. Scholten lijkt soms terug te keren naar het godsdienstig gevoel, de Ahnung als punt van uitgang in de godsdienst. Hij was teleurgesteld in wetenschapschuwend orthodoxisme en sceptisch ongeloof.

§ 6. Nieuwe ontwikkelingen kondigen zich aan. De theologie van S. Hoekstra

Sytze Hoekstra (1822-98) deelde met de modernen twee fundamentele vooronderstellingen: de overtuiging, dat aangaande de waarheid van de godsdienst verantwoording aan de wetenschap moet worden afgelegd, en de overtuiging aangaande de wezenlijke eenheid van het goddelijke en het menselijke. Hij volgde het empirisme zoals dat gebruikelijk was binnen de psychologie. Hij markeert de antropologische fase in de moderne theologie.

Kenmerkende aspecten:

Empirisch realistische methode, met psychologische ontleding van godsdienstige voorstellingen, gevoelen en streven.

  • Erkenning existentie le nood van de mensheid als uitgangspunt van het geloof.
  • Diepere waardering van het zondebesef; aandacht voor begrippen als schuld, zonde, genade en verzoening.
  • Besef van Gods onkenbaarheid; afwijzing van elke speculatie.
  • Erkenning van de waarde van de christelijke gemeente.


Het antropologisch uitgangspunt: alle geloof aan een bovenzinnelijke wereld berust op het geloof aan de waarheid van ons eigen innerlijke wezen. Het gaat hem niet om een theologie, maar om een religieuze antropologie. De mens is maatstaf van alle dingen, subjectieve zekerheid dus, geen subjectivisme, want geloof is een zedelijke daad of gesteldheid en daarom ontrokken aan elke willekeur. Wat is waarheid van ons eigen innerlijke wezen?

Behoefte om God te zoeken als samenvattende eenheid van het ware, schone, goede en heilige.

Verlossingsbehoefte, in existentie le nood is het geloof in God postulaat van de innerlijke mens. Dus niet kennis maar gemoed postuleert God.

Dit is het eerste stadium van religie.

Het tweede stadium is het zedelijke, de wet. Disharmonie is een zaak van het geweten. De crisis leidt tot besef van onze feitelijke betrekking tot de wereldgeest, wiens rijk de wereld is.

Derde en hoogste stadium is het getuigenis van de geest in ons hart, de Goddelijke kracht is door de liefde van God in ons binnenste openbaar gemaakt. Onderscheid tussen onze geest en Gods geest is een ontwikkelingskwestie. Zelfstandig geloof gaat boven eigen subjectiviteit uit.

Objectieve Geest ervaren we in gemeenschap der gelovigen.

Godsdienstwijsgerige en dogmatische gedachtengangen nader ontwikkeld: het godsbegrip is postulaat van ons waarachtig mens-zijn. Niet op een kennis Gods of liefde tot God in het afgetrokkene komt het aan, niet op het vinden van een wereldbeschouwing, maar op bevrediging van onze diepste behoeften en heiligste aspiraties, op verlossing uit onze zedelijke en geestelijke noden. Hoeksta houdt vast aan Gods immanentie en transcendentie.

In de christologie komen de denkbeelden geheel overeen met die van Scholten. In Christus zien wij de echte humaniteit, zijn goddelijke natuur is niet wezenlijk verschillend van de menselijke. In hem is actueel wat in ons potentieel geldt. In de zonde- en verlossingsleer onderscheidt Hoeksta zich van

Scholten. De verlossing kan volgens hem niet op idealistisch-evolutionistische wijze verstaan worden. Drie psychologische elementen komen dan niet tot hun recht:

  • Besef van de verdoemelijkheid van de zonde.
  • De overtuiging dat voor de zonde geboet moet worden.
  • Het besef dat de mens zichzelf niet verlossen kan.


Hij ziet het antwoord in de solidariteitsgedachte: God boet in de persoon van zijn Zoon de schuld, God is subject, niet object van de verzoening. De verzoening is niet de grond van het Verbond, maar het Verbond is de dragende kracht van de verzoening.

Samenvatting: hij baseerde zijn denken op de geestelijke autonomie van de mens, maar hij zag in deze autonomie een breuk. Deze theologie was niet zonder grote winst: ze was existentie ler dan het deterministisch optimisme van Scholten. Hoekstra was in zijn eigen tijd geen grote man, maar hij was voorloper van een periode, waarin de mensen hun optimisme zouden kwijtraken en met moeilijker vragen over de zin van het leven zouden worstelen.

Relevante artikels

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen