Hoofdstuk 4 – DE GRONINGER THEOLOGIE
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 1056 keer
§1. Oriëntatie
Hoogleraar te Groningen, P. Hofstede de Groot, publiceerde eind 1833 een boek over het gezag van de formulieren. Men durfde er niet voor uit te komen wanneer men afweek van de kerkleer. Hij wilde dat de proponentsbelofte werd afgeschaft, want Jezus was tegen een bindende kerkleer en dit belijdt ook art. 7 NGB. Eerst was men gebonden door de staat, maar vanwege de omwenteling kwam deze binding te vervallen. Daarom zou een vrije geestelijke ontwikkeling in lijn met Gods Heilig Woord (toestand vo o r Dordt) mogelijk moeten zijn. Hij koos dus nadrukkelijk voor de quatenus-positie. De aanleiding hiertoe was een polemiek met H. de Cock, te Ulrum, die zich had ontwikkeld tot een overtuigd en streng calvinist. In 1834 seponeerde de synode verzoekschriften, waarin de vraag werd gesteld om uitleg te geven over de nieuwe proponentsbelofte, omdat de inhoud ongepast was en kon leiden tot wanorde.
§2. De Groninger vriendenkring
- Petrus Hofstede de Groot (1802), vanaf 1826 predikant te Ulrum en vanaf 1829 hoogleraar te Groningen – dogmaticus en kerkhistoricus.
- Frederik van Oordt (1794), van 1829 in Groningen en in 1839 vertrokken naar Leiden.
- Louis Gerlach Pareau (1801), hij kwam in 1831.
- Willem Muurling (1805), hij volgde Van Oordt op in 1839.
Een hechte vriendenkring ontstaat. Ze geven een serie handboeken uit en later stichtten ze een godgeleerd gezelschap (1835) en twee jaar later beginnen ze met het uitgeven van het tijdschrift Waarheid en liefde. Met hun theologie wilden ze de leiders van het volk zijn. De preken die ze schreven waren redelijk, gemoedelijk, ethisch en praktisch.
§3. Grondgedachten van de theologie der Groningers
De Groningse theologie heeft veel te danken aan de romantische fase van het humanisme, met een historisch bewustzijn, de nadruk op het gemoedsleven en de opvoedingsgedachte. Zij kwamen daarin overeen met het Re veil, maar om reden van confessie vonden ze deze ook tegenover zich. Historisch bewustzijn: ze hadden de overtuiging een oud-vaderlandse traditie voort te zetten van de ‘Nationaal-Gereformeerde’ richting – Th. a Kempis, Erasmus, Hugo de Groot. In deze traditie wilde men staan en hierop wilde ze voortborduren. Als de Remonstranten niet uit de kerk waren gegooid, had een Nederlandse theologie kunnen ontstaan. Vanaf de Dordtse Synode heeft het zwaard van Maurits dit verhinderd en is een vreemde theologie opgekomen met een formulierenjuk en vreemde dogma’s (Calvijn). Men kan twijfelen of ze werkelijk van de oud-vaderlandse theologen afhankelijk waren, maar duidelijk is dat ze het christelijk humanistische element in de historie tot zijn recht hebben laten komen. Nadruk op het gemoedsleven: Hofstede de Groot ontkende Schleiermacher te kennen, maar verklaarde dat de gedachte dat godsdienst haar bron heeft in een eigen godsdienstig gevoel – religio habitat in sensu - bij Benjamin Constant vandaan komt. Niettemin hebben ze veel van Schleiermacher geleerd, maar stelden dat de sensus dependentiae (afhankelijkheid) slechts een eerste trap was, gevolgd door de sensus indigentiae (gemis) en de sensus amoris (liefde).
De opvoedingsgedachte: deze gedachte ontleende men aan verschillende bronnen.
- Herman Muntinghe: gang van de openbaring is een trapsgewijze opvoeding van de mens, waar geen verwerping als duistere keerzijde tegenover stond. Het Oude Testament van Israe l en de Griekse filosofie komen allebei bij Christus uit. Daar hield de geschiedenis op en begon de leer van Jezus en de apostelen.
- Philip Willem van Heusde: hij was een Platonist en christen-wijsgeer en had veel invloed. Hij stond de socratische methode voor. Hij wilde een gezuiverd socratisme verbinden met een gezuiverd christendom om op die manier de geesten uit te leiden uit het 18e eeuwse rationalisme en te behoeden voor het Duitse idealisme. Hij hield terdege rekening met een bijzondere openbaring, waarbij Gods beeld in Christus de mensheid tot voorbeeld en navolging is. Hij leerde een geleidelijke harmonische ontwikkeling van de mensheid tot wijsheid en gelijkvormigheid aan God – i.p.v. oertoestand en val.
- Johann Gottfried Herder: hij leerde de Groningers historisch denken en met eerbied te luisteren naar de eigen geest van de oude documenten. Het christendom achtte hij als de vervulling van de ware humaniteit. Hij zag geen principieel verschil tussen algemene en bijzondere openbaring.
- Gotthold Ephraim Lessing: hij spreekt over de Oekonomie van God en dit houdt in: wat de opvoeding bij de enkele mens is, is de openbaring bij het hele mensengeslacht. De Bijbel heeft een bijzondere betekenis, maar de opvoeding van God transcendeert de Bijbel door de rede. Israe l heeft in de Bijbel een bijzondere eruditio ontvangen. De Groningers hebben dit uitgewerkt in evangelische zin. Het gaat niet om de leer, maar om een zaak van het gevoel en van de hele persoon. De openbaring en opleiding door God in Jezus Christus wordt ons gegeven om Gode steeds gelijkvormiger te maken. De historia universalis was voor hen de historia divinae institutionis generis humani, waarin het menselijk geslacht van lager tot hoger opklimt. Deze gedachte meent Hofstede de Groot te ontlenen aan de oude Griekse kerk, i.h.b. bij Clemens Alexandrinus. Dit is bij de Latijnse kerkvaders verdwenen, maar Lessing heeft dit opgediept. Een relativisme vloeit hieruit niet voort, want ook de opleiding van de volken komt uiteindelijk uit bij Jezus Christus. Socrates is slechts een ster, maar Jezus is de zon. Dit is niet bedoeld in graad, maar in de soort. Zelfkennis was bij Socrates, vereniging met God bij Jezus de hoofdzaak.
§4. De dogmatiek
De theologie werd onderscheiden in de theorie (dogmatiek – veritas) en de praktijk (apologetiek – praestantia). De theologia moralis was overigens belangrijker dan de dogmatiek. Het was niet casuï stisch, maar ‘God die door zijn Zoon de mensen heeft gevormd en vormt tot het Rijk dat de Zoon op aarde heeft gesticht en regeert.’ Bronnen van de dogmatiek: de inhoud van de dogmatiek werd door de Groningers, i.t.t. Schleiermacher niet bepaald door de inhoud van het christelijk vroom gemoed, maar vooral door de objectieve waarheden in de Bijbel. De apostelen waren niet onfeilbaar, maar zijn feitelijk feilloos – want ze hebben in de prediking van het evangelie de volledige waarheid verkondigd. De gehele Bijbel is historisch betrouwbaar. De Groningers maakten onderscheid tussen de Bijbel en Gods Woord, en weigerden bewijsplaatsen uit het Oude Verbond te laten gelden voor de christelijke waarheid (niet-kritisch). De tweede bron is de kerkgeschiedenis als voortgaande openbaring van de verhoogde Heer. De werking van de Geest is nergens zuiver en onbezoedeld, dus ze wilden dit kritisch benaderen. Om onderscheid te maken gebruikte men een toetssteen: ‘de geest van Jezus Christus, zoals wij Hem uit het N.T. kennen.’ Opbouw van de dogmatiek: de natuurlijke theologie gaven de Groningers grote betekenis, maar zij kreeg geen plaats in de prolegomena. Zij dachten zeer beslist christocentrisch; dit bepaalde de volgorde in de dogmatiek, want de christologie ging voorop, gevolgd door de godsleer, de antropologie en de soteriologie. Zij hebben hierin geen voorgangers gehad.
§5. Hoofdstukken van de dogmatiek
De christologie: de volgorde binnen de christologie gaat van het gemakkelijke naar het verhevene. Eerst wordt Christus als een gewone menselijke persoonlijkheid behandeld met een eigen ontwikkelingsgang. Echter, hij was volmaakt, omdat hij goddelijk gegenereerd is. Om de volmaaktheid en heiligheid wordt hij ook bij uitstek Gods zoon genoemd. In zijn pre-existentie heeft hij een voorbereidingstijd gehad bij de Vader en kon hij onder de heiligen tot ontwikkeling komen en de mens ten voorbeeld zijn. Bij de christologie past niet de vroeg-kerkelijke tweenaturenleer; Jezus Christus is maar e e n persoon, die maar e e n natuur heeft, de god-menselijke. Deze christologie is wonderlijk, maar verliest haar onbegrijpelijkheid. Christus blijft in zijn pre- en postexistentie menselijke maten houden.
De leer aangaande God: de triniteitsleer wordt afgewezen. Dit wordt op basis van bijbelteksten betoogd. Daarnaast zou Jezus de Vader wel broeder hebben genoemd als ze gelijk zouden zijn geweest. De pre-niceense vaderen achtten de Zoon lager dan de Vader. Athanasius heeft het homoousie doorgedrukt en daardoor is de triniteitsleer ontstaan. De Groningers kiezen voor de vroeg-kerkelijke traditie met een kennelijke voorkeur voor Arius. De Geest is een kracht van God, die het goddelijke meedeelt. Hij werkt in de wereld, maar in de kerk werkt hij voortdurend en allervolmaaktst. Of hij een persoon is… dat is een exegetische kwestie.
De leer aangaande de mens, zonde en verlossing: de antropologie en de zondeleer worden christologisch opgezet. Christus erkende de mensen als broeders en daarmee erkende hij in hen een goddelijke aanleg. De bedorvenheid van de menselijke natuur is vervreemding van God en wordt openbaar in het licht van het evangelie. De straf manifesteert zich in allerlei ellende en wordt niet wettisch opgelegd. De verlossing van Jezus is dus geen straf dragen, maar de mens terugbrengen naar het geluk. De soteriologie richt zich op de persoon en het onderwijs van Jezus. De wedergeboorte tot een nieuw leven groeit door oefening en strijd en zal na het aardse leven voor het eerst de volmaaktheid bereiken. De plaatsbekleding wordt verstaan als solidariteit en de voldoening dat er aan de menselijke zondaarsbehoefte door de Heer wordt voldaan. De soteriologie wijst de ecclesiologie haar plaats. Ze is een heilsinstituut; het is een doorgaande openbaring en opleiding van God in Jezus Christus, en van de wijze waarop de mensen die openbaring al of niet van nut hebben laten zijn. Het eschatologisch perspectief is dat het instituut niet meer past bij de aardse toestand. Het zal vervangen worden door een toestand die het beste past bij het tot oneindig, voortgaande volmaking bestemde leven.
§6. De plaats van de Groninger theologie in de negentiende eeuw
Dynamische theologie: vooral in de openbaringsleer. Het gaat niet om dogma, leer of moraal, maar om hetgeen geschiedt tussen God en het menselijk geslacht.
Christocentrisch: de algemene openbaring en de christelijk religie zijn niet una vera, maar alle openbaring loopt uit op Christus.
Geen paradox of radicale breuk: het is een crisisloze theologie zonder discontinuï teit.
Kennen van ruimte: ze waren bereid naar de wereldgeschiedenis te kijken en te leren en kenden de gemoedelijke leiding van God in de wereld en het leven. Het bleef gematigd en huiselijk. Ze hadden geen oog voor de geloofsnood van het Re veil of de eenvoud van de Afscheiding.
Niet kunnen handhaven: rechtzinnigen verweten de Groningers het loslaten van centrale waarheden. De moderne theologie verweet hun onkritisch biblicisme en naï viteit. Het was een krachtige vernieuwingsbeweging in de jaren ’30 van de 19e eeuw en werden een conservatieve middenpartij in de jaren ’60. Ze hadden een grote praktische betekenis.
§7. Aanval en verweer
Een felle aanval van orthodoxe zijde kwam in 1842 in de vorm van het schrijven van Zeven Haagse Heren, o.l.v. Groen van Prinsterer. Zij eisten een strikte handhaving van de leer. De synode onthield zich van een nadere verklaring van de belijdenisgeschriften en deed geen uitspraak over iemands gezondheid in de leer, omdat ze daarvoor de juiste procedure niet had. Zeven Haagse heren richtten zich in 1843 tot de kerk: Aan de Hervormde Gemeenten in Nederland. Als de synode de Groningse hoogleraren niet wilde wegjagen, dan moest elke gemeente dat maar doen. Dat schoot veel mensen in het verkeerde keelgat.