Menu

De vestiging van het parlementaire stelsel 1830-1870/1880

Deel dit artikel:

Willem I wilde na de afscheiding van België de noodzakelijke grondwetswijziging beperkt houden. Hij wou directe politieke invloed terwijl er vraag was naar verandering in de verhouding tussen koning en ministers. Vooral op het punt van overheidsfinanciën. De liberale oppositie was voorstander van volledige politieke ministeriële verantwoordelijkheid, maar de oppositie was zo klein dat het weinig uithaalde.

De grondwetswijziging van 1840 zorgde voor strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid wat inhield dat de ministers de afgekondigde wetten en koninklijke besluiten mede moesten ondertekenen (ministerieel contraseign) en dat zij vervolgd konden worden als zij in strijd met de wet handelden. In de praktijk kwam er een versterking van de ministers tegenover de koning en een intensivering van het openbare debat tussen ministers en parlement. Een voorstel van de liberale oppositie (voorstel van de Negenmannen) in 1844 om een grotere grondwetswijziging te doen werd niet behandeld. Men was nog te beducht voor het volk.

Onder invloed van de revolutionaire gebeurtenissen in het jaar 1848 kwam er dan toch een ingrijpende grondwetswijziging. In Nederland zelf was er ondanks sociale onrust weinig revolutionaire dreiging, maar koning Willem II vreesde hetzelfde lot te ondergaan als buitenlandse voorbeelden. Hij stelde buiten de ministers om een herzieningscommissie voor de grondwet in, waarin de liberale politicus en staatsrechtsgeleerde J.R. Thorbecke de belangrijkste figuur was. Nog in 1848 werd een geheel nieuwe grondwet afgekondigd.

Deze grondwet formuleerde de beginselen van het Nederlandse staatsbestel waardoor de hoofdzaken een eeuw lang ongewijzigd bleven en vandaag nog blijven gehandhaafd. Hier eindigde de crisis die de Republiek teisterde sinds 1780. Centraal stond de ministeriële verantwoordelijkheid. Het parlement bleef bestaan uit twee kamers, waarvan de eerste kamer werd gekozen door de provinciale staten en de belangrijkste, de tweede kamer net als de gemeenteraden en de provinciale staten voortaan rechtstreeks door kiesgerechtigden zou worden gekozen. De tweede kamer kreeg het recht van amendement, interpellatie en enquête. De debatten waren openbaar. Voorts was er vrijheid van godsdienst, onderwijs, drukpers, vereniging en vergadering. Staat en Kerk moesten gescheiden blijven. Evenwel werd nergens expliciet geformuleerd of de soevereiniteit bij het volk of bij de vorst ligt, maar er was een duidelijke verschuiving ten ongunste van de koning naar het parlement.

Deze grondwet was net als de Belgische liberaal en behoorde tot de ‘modernste’ van Europa. Er bestond evenwel veel tegenstand en zeker tegen Thorbecke. Er moest nog vorm gegeven worden aan het nieuwe stelstel wat Thorbecke met zijn eerste kabinet (1849-1853) deed door verscheidene wetten. De provinciewet en gemeentewet schiepen een evenwicht tussen de verschillende bestuurslagen. De kieswet regelde de rechtstreekse verkiezingen in een districtenstelsel. Het individuele kiesrecht werd beperkt tot de welvarende bovenlaag. Door de census kon ca 10% van de volwassen mannelijke bevolking deelnemen aan de verkiezingen voor de tweede kamer.

In het parlement was nog geen sprake van partijvorming zoals wij het de dag van vandaag kennen. Vele parlementsleden hadden geen uitgesproken politieke richting, anderen wel waaronder de liberalen in de zin van aanhangers van Thorbecke. Daartegenover stond een conservatieve stroming zonder duidelijk programma. Ze hadden in de eerste plaats bezwaar tegen het openbare karakter dat politiek en bestuur gingen aannemen. Er was geen sterke adellijke feodale traditie dus ook geen sterke politiekconservatieve stroming.

De meeste kamerleden hadden echter een middenpositie wat later als conservatiefliberaal werd omschreven, maar zeker geen samenhangende groep was. Ze waren gematigd en pragmatisch die niet perse voor de grondwet waren, maar het ook onnuttig vonden om erover te strijden. De belangrijkste onder hen was F.A. van Hall.

Koning Willem III die in 1849 zijn vader opvolgde deed nog pogingen om de hervormingen terug te schroeven, maar dit mislukte. Vooreerst aarzelden de conservatieven om mee te gaan met zijn plannen door zijn minuscuul gevoel voor politieke strategie en tactiek, maar ze wilden ook simpelweg geen strijd over de grondwet. Het parlementaire stelsel vestigde zich geleidelijk steviger.

In 1866 en 1867 waren er nog twee verwoede pogingen om de macht van het parlement te breken. In 1866 richtte de koning zich persoonlijk tot de kiezers met een manifest. Toch behaalde het parlement de overwinning.

Er is een ongeschreven regel dat het kabinet aftreedt als het niet langer kan rekenen op het vertrouwen van de Tweede Kamer.

Het liberalisme drukte door en het staatsingrijpen verminderde in vgl met de periode van Willem I. Toch waren er nog taken voor de overheid die ook ten dele vastgelegd werden in de grondwet.

De infrastructuur verbeterde: de verbindingen met de zee via kanalen en ook het spoorwegennet werden aangelegd. Daardoor werd alles minder regionaal. Ook de hoge belasting op kranten werd in 1869 afgeschaft waardoor een massapers ontstond.

Over de regeling van de armenzorg was er debat. De armenwet van 1854 legde vast dat het initiatief vooral van particulieren moest komen (kerkelijke instanties) en dat de overheid enkel aanvullend diende op te treden. Bij het onderwijs was het omgekeerd. De overheid was verantwoordelijk voor voldoende onderwijs. Rond de onderwijswet waren er veel conflicten die verband hielden met godsdienst.

Relevante artikels

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen